Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106
(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 740]
| |
Engelse letteren
| |
[pagina 741]
| |
romans als Burmese Days (1934), A Clergyman's Daughter (1935), Keep the Aspidistra Flying (1936) en Coming Up for Air (1939) van belang, niet omdat ze zo buitengewoon-goed geschreven zijn, maar omdat hij ze schreef. Revelerend zijn natuurlijk ook de uitgesproken-autobiografische werken: Down and Out in Paris and London (1933), Homage to Catalonia (1938), Such, Such were the Joys (1953) en de studie over sociale toestanden in Engeland in de jaren '30: The Road to Wigan Pier (1937). Maar een geheel-aparte plaats in zijn oeuvre bekleedt zijn essayistisch werk. Orwell was een geboren pamflettist en in zijn tientallen essays van diverse lengte heeft hij zich dan ook volledig kunnen geven: ze bevatten niet alleen de kern van zijn gedachten over politiek, literatuur en godsdienst, maar ook enkele van de meest geslaagde bladzijden die hij ooit geschreven heeft. Nu de meeste van deze essays in één enkel lijvig boek verschenen zijnGa naar voetnoot(1), kan het zijn nut hebben even stil te staan bij hun uitzonderlijke waarde. Maar alvorens in te gaan op bepaalde gedachten, wil ik enkele algemene kenmerken aanduiden die in dit boek tot uiting komen. Zonder er ooit de schijn van te hebben, was Orwell wellicht één van de beste Engelse prozaschrijvers van de laatste dertig jaar. ‘Literatuur’ heeft hij nooit geschreven. Hij schreef alleen wanneer hij iets dringends te zeggen had, en deed het dan op de meest direkte en precieze manier. Hij had een zeer scherp oog voor het revelerende detail. In de filosofie en de psychologie heeft hij zich nooit goed thuis gevoeld, maar hij was een ware apostel van het gezond verstand. ‘Gezond verstand’ is dikwijls een eufemisme voor de kleinste gemene deler van de gedachten der grote massa, niet meer dan een aantal goedkope gemeenplaatsen tenslotte. Maar dat is niet wat ik er hier mee bedoel. Orwells gezond verstand was eerder een weigeren om zich te laten vangen aan slogans en clichés, een zich vereenzelvigen met wat alle mensen werkelijk samenbindt. Het houdt dan ook rechtstreeks verband met zijn schoonmenselijkheid. Eén woordje komt men hier zelden tegen, maar ven voelt het op schier elke bladzijde: liefde. Orwell was, puur en simpel, een goed mens, bekommerd om zijn medemensen. Hij was eerlijk, een man die geen masker kon dragen, zoals men hem heeft genoemd, en hij was niet bang om met zijn overtuiging alleen te staan. Aan Dickens verweet hij zijn gebrek aan het gevoelen: ‘Dit is de reden waarom ik op de wereld ben. Al het andere is onbelangrijk. Dit wil ik doen, ook al moet ik er honger voor lijden.’ (p. 69) Maar het is een gevoelen en een intensiteit die hij zelf beslist bezat. Door afkomst (zijn vader was ambtenaar in de Indische toldienst) en opvoeding (het exclusieve Eton) behoorde hij tot de bourgeoisie, maar al zeer vroeg had | |
[pagina 742]
| |
hij zijn hart aan de arbeidersklasse verpand. Richard Rees noemt hem een ‘vluchteling uit het kamp der overwinning’ en die typering is zeer juist, want instinktmatig staat hij steeds aan de zijde van al wie hij als verschoppeling beschouwt. In The Road to Wigan Pier geeft hij zelf toe: ‘Ik had alles herleid tot de eenvoudige theorie dat de verdrukten altijd gelijk hebben en de verdrukkers altijd ongelijk: een verkeerde theorie, maar het natuurlijk gevolg van zelf tot de verdrukkers te behoren.’ Vandaar zijn pogingen om zich zoveel mogelijk met de arbeidersklasse te vereenzelvigen, pogingen waarin hij trouwens nooit volledig is gelukt. Vandaar ook zijn verdediging van allerlei minderheden. Gedurende jaren heeft hij b.v. het Nazisme aangevallen, maar zodra P.G. Wodehouse in de populaire pers als ‘collaborateur’ werd gebrandmerkt, kwam Orwell hem ter hulp. Van schatrijke Joden die de arbeiders uitbuitten hield Orwell zeker niet, maar zodra de Jodenvervolging in Duitsland begon, stond Orwell geheel aan hun kant. En zulke voorbeelden zijn er meer. Moed, oprechtheid, rechtvaardigheidszin: dat zijn zeker enkele der belangrijkste kwaliteiten die in dit boek uitbundig tot uiting komen. Nu al deze essays hier in chronologische volgorde bij elkaar gebracht zijn, is er toch wel een evolutie van standpunt en belangstelling waar te nemen. De eerste essays zijn zeer persoonlijk en optimistisch, vol vuur en vlam. Geleidelijk maakt deze soort plaats voor abstractere discussies, hoofdzakelijk van politieke kwesties, en hier en daar klinkt wel eens een noot van vertwijfeling door. Naar hun onderwerp kunnen ze in vier soorten worden ingedeeld: literaire, autobiografische, cultuur-historische en politieksociale, hoewel de scheidingslijn niet altijd scherp te trekken is. In de grond zijn ze alle politiek-getint. Onder de literaire essays komt dit zeer goed tot uiting in het lange critische stuk over Dickens. Aan Dickens als scheppend schrijver schenkt Orwell niet zoveel aandacht. Wàt hem in Dickens vooral interesseert is, aan welke kant hij stond in de sociale conflicten van zijn tijd. Hij verwijt Dickens dat hij zich - zijn reputatie als woordvoerder der armen ten spijt - nooit werkelijk voor het echte proletariaat van zijn dagen heeft ingezet. Dickens walgde van echte armen en krotbewoners, zegt hij; als zijn gelijken heeft hij ze nooit kunnen aanvaarden. Ondanks al zijn humanitaire sentimentaliteit is hij zich steeds superieur blijven voelen: ‘al zijn helden hebben zachte handen.’ (p. 58) Met Dickens vindt Orwell dat er iets hapert in de wereld van het laissez-faire kapitalisme, waarin enkele mensen te rijk zijn en de meeste te arm. Maar wat moet worden gewijzigd? Het politiek en sociaal systeem, zegt de marxist. De mens zelf moet beter worden, zegt Dickens, die in morele vooruitgang geloofde. Orwell is geneigd om beiden gelijk te geven: hij waardeert de opvatting van Dickens, maar vindt ze onvoldoende: ook het systeem moet veranderen. | |
[pagina 743]
| |
Orwell had een zeer pragmatische opvatting van de literaire kritiek: ‘De eerste test van gelijk welk kunstwerk is zijn leefbaarheid,’ schreef hij (p. 138) en die uitspraak is kenschetsend. Een ander literair essay, ‘Inside the Whale’, begint met een bespreking van Henry Millers Tropic of Cancer, maar ontwikkelt zich spoedig tot een lang, persoonlijk overzicht van de Engelse literatuur in de jaren '20 en '30. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog voelde een groot gedeelte van de links-gerichte intelligentsia zich tot het communisme aangetrokken, omdat ze kost wat kost in IETS wilde geloven. Ook Orwell was links-gericht, hij streed in Spanje aan de zijde der Republikeinen, maar van in den beginne is hij zich de gevaren van het totalitaire communisme bewust geweest. Zijn gezond verstand heeft hem dadelijk doen klaar zien en het intellectueel geflirt met het communisme noemde hij ‘een soort spelen met vuur door mensen die zelfs niet weten dat vuur heet is.’ (p. 146) Dit was een zinspeling op de vele Engelse intellectuelen die in de jaren '30 wel van ver met het communisme sympathiseerden, maar die ervoor terugdeinsden zich in het vuur van de strijd te werpen. Onder de autobiografische essays vinden we de allerbeste die Orwell geschreven heeft. ‘A Hanging’ en ‘Shooting an Elephant’ dateren uit de tijd toen hij politie-officier was in Birma. Ze worden gekenmerkt door zijn ambivalente houding tegenover het Brits Imperium, een instelling die hij haatte omdat ze de uitbuiting van miljoenen mensen in stand hield, en waarvan hij nochtans deel uitmaakte, waarin hij dus zijn plicht moest doen. De fijne ironie van deze stukken is grotendeels aan deze ambivalentie te danken: ze liet Orwell toe elk feit terzelfdertijd van verschillende standpunten te bekijken. ‘A Hanging’ beschrijft hoe hij de terechtstelling van een hindoe moet bijwonen. Terwijl de man naar de galg wordt geleid, gaat hij plots een plasje water uit de weg. Dan volgt een paragraaf die in zijn soberheid en oprecht medevoelen onvergetelijk is: ‘It is curious, but till that moment I had never realized what it means to destroy a healthy, conscious man. When I saw the prisoner step aside to avoid the puddle I saw the mystery, the unspeakable wrongness, of cutting a life short when it is in full tide. This man was not dying, he was alive just as we are alive. All the organs of his body were working -... His eyes saw the yellow gravel and the grey walls, and his brain still remembered, foresaw, reasoned - even about puddles. He and we were a party of men walking together, seeing, hearing, feeling, understanding the same world; and in two minutes, with a sudden snap, one of us would be gone - one mind less, one world less.’ (p. 11) ‘Shooting an Elephant’ is, met dezelfde kwaliteiten als ‘A Hanging’, terecht een geliefkoosd anthologiestuk geworden. Het beschreven incident heeft op zichzelf niet zoveel belang: als politie-officier is Orwell op zekere dag verplicht een | |
[pagina 744]
| |
dol-geworden olifant af te maken. Maar eer hij de hele geschiedenis verteld heeft, zijn de implicaties van dit incident voor de toeschouwers, voor Orwell als politie-officier en als mens, voor de olifant zelf én voor het Brits Imperium, zo duidelijk, dat de schrijver niet alleen alles over zijn onderwerp, maar ook over zichzelf heeft gezegd. Een derde merkwaardig incident komt voor in ‘Looking Back on the Spanish War’. Orwell vertelt dat hij eens bij dageraad juist tegenover de vijandelijke loopgraven verborgen lag om op elk ‘fascist’ te schieten die het hoofd zou opsteken. Plotseling brachten enkele Republikeinse vliegtuigen de Loyalisten in algehele verwarring. Een half-gekleed man, die zijn broek met zijn handen ophield, kwam uit de loopgraaf gesprongen en begon langs de rand te lopen, gemakkelijk binnen het bereik van Orwells geweer. Maar Orwell schoot niet: ‘I did not shoot partly because of that detail about the trousers. I had come here to shoot at “Fascists”; but a man who is holding up his trousers isn't a “Fascist”, he is visibly a fellow-creature, similar to yourself, and you don't feel like shooting at him.’ (p. 192) Een man die zoiets kan schrijven, simpelweg en zonder aanstellerij, verdient respect en bewondering. In deze drie sobere anecdoten toont Orwell zich mijns inziens op zijn best. Ze geven blijk van een fijngevoeligheid die niet alleen goede mensen, maar ook grote schrijvers kenmerkt. Onder de cultuur-historische essays verdienen er vooral twee de aandacht: ‘Boys’ Weeklies' en ‘The Art of Donald McGill’. In beide gaat het om een briljante idee, die even briljant is uitgewerkt. In het eerste ontleedt hij de inhoud en de strekking van de populairste Engelse jongensweekbladen, omdat ze, zegt hij, waarschijnlijk de best-beschikbare aanwijzingen bevatten van wat de grote massa van het Engelse volk denkt en voelt. Aan de hand van tientallen concrete voorbeelden toont Orwell overduidelijk aan dat deze weekbladen voor de meeste jongens een ware vlucht uit de werkelijkheid betekenen: ze houden hardnekkig vast aan een lang-vervlogen verleden en kweken systematisch een aantal reactionnaire illusies aan. Die vlucht verschaffen is trouwens ook het doel van de uitgevers en Orwell komt tot het besluit dat al deze weekbladen zeer subtiel de politiek van de conservatieve persmagnaten dienen. Het studiemateriaal dat hij voor ‘The Art of Donald McGill’ gekozen heeft is even origineel: de humoristische postkaarten die in elk souvenirwinkeltje en bij elke dagbladverkoper aan de kust te vinden zijn. Ze richten zich tot een wel-bepaald publiek, de lagere klassen, en weerspiegelen daarvan dan ook wonderwel de levensopvattingen. Orwell ontdekt in deze kaarten niet enkel sociale implicaties (‘Broadly speaking, everyone with much over or much under £ 5 a week is regarded as laughable’), maar ook hun morele, culturele en godsdienstige assumpties (‘On the whole, human beings want to be good, but not too good, and not quite all the time’.) (p. 178) | |
[pagina 745]
| |
Deze beide meesterlijke essays zijn ongetwijfeld de rechtstreekse voorlopers van de studies in volkscultuur die David Riesman met zoveel brio in The Lonely Crowd beoefend heeft. De laatste en meest-talrijke soort zijn de uitgesproken politieke essays. Ik zeg wel ‘uitgesproken’, want zoals ik eerder al vermeldde hebben bijna alle essays die Orwell schreef een politiek kleurtje. Hij bekende zelf: ‘Elke regel ernstig werk die ik sinds 1936 geschreven heb, is rechtstreeks of onrechtstreeks geschreven tegen het totalitarisme en vóór het democratische socialisme, zoals ik het begrijp.’ (p. 424) De kwalificatie ‘zoals ik het begrijp’ is van belang. Orwell is nooit een doctrinair socialist geweest: daarvoor hield hij te sterk aan zijn persoonlijke onafhankelijkheid. Socialisme betekende voor hem eenvoudig: zo volledig mogelijk aan de zijde van de uitgebuite arbeidersklasse staan. In deze specifiek-politieke essays heeft Orwell vele harde waarheden gezegd, en natuurlijk ook het nodige aantal schimmen nagejaagd. Hoe gegrond is b.v. zijn scherpe uitval tegen ‘politiekers, priesters en letterkundigen’ die de gewone arbeider van ‘materialisme’ beschuldigen! Volgens hem heeft de arbeidersklasse gelijk te beseffen ‘dat de buik vóór de ziel komt, niet in de waardenschaal, maar in de tijd.’ (p. 206) Eén bemerking is hierbij toch wel te maken: de materiële welstand, ook van de werkende klasse, is er sedert de laatste wereldoorlog in de westerse landen gevoelig op vooruitgegaan, maar heeft die materiële vooruitgang enige merkbare toename in de bekommernis om de ziel voor gevolg gehad? Het totalitarisme is voor Orwell steeds de ‘bête noire’ geweest. Het fascisme, het nazisme, het communisme; hij bekampt ze alle met dezelfde verbeten woede. Het is typischGa naar voetnoot(1), dat hij het katholicisme om zijn vermeend totalitair karakter over precies dezelfde kam scheert. In godsdienstige kwesties heeft hij eigenlijk nooit veel belang gesteld en dat kan dan ook als een zekere verontschuldiging voor zijn onwetendheid gelden. In 1943 verklaarde hij nog dat het hoofdprobleem van onze tijd het teloorgaan was van het geloof in persoonlijke onsterfelijkheid (p. 206). Maar het volgend jaar schreef hij dat, vermits nog slechts weinige denkende mensen in een leven na de dood geloven, het ware probleem is ‘de religieuze houding te herstellen, terwijl men meteen aanneemt dat de dood het einde betekent.’ (p. 231), een gedachte die natuurlijk sterk aan Camus' heilige-zonder-God herinnert. Van wat waar geloof is, heeft hij nooit een vermoeden gehad. Een christelijke levenshouding, met haar geloof in een bestaan na de dood, stelde hij gelijk met totale levensverzaking; alleen de humanist houdt rekening met het leven op aarde, meende hij, en tussen beide houdingen is geen verzoening mogelijk. Men moet kiezen tussen | |
[pagina 746]
| |
God en de mens. Wie God kiest, schuwt de wereld. Hij stelt dus het christianisme zonder meer op dezelfde voet als het puritanisme op zijn scherpst, zijn smalst en zijn hatelijkst. Hij heeft nooit ingezien dat één der belangrijkste punten van een gezonde christelijke levensbeschouwing is, dat men niet noodzakelijk hoeft te kiezen tussen deze wereld en de volgende, dat beide zeer goed met elkaar te verzoenen zijn. Wereldverzaking is geen conditio sine qua non om heilig te worden. Vele heiligen hebben hun hemel verdiend door met hun beide voeten op de grond te staan, door - in de beste zin van het woord - van de wereld te ‘profiteren’. Maar het woordje heilige schijnt in Orwells woordenschat spijtig genoeg niet te bestaan. Nog een woord moet worden gezegd over het profetisch karakter van sommige politieke uitspraken van Orwell. In 1939 al, tijdens een bezoek aan Frans-Marokko, vroeg hij zich bij het zien van een negersoldaat af: ‘Hoe lang kunnen we die mensen nog blijven voor de aap houden?’ (p. 30) Een ander probleem, dat hem steeds heeft bezig gehouden en waarover hij zeer gezonde opvattingen had, is de strekking die in alle totalitaire regimes bestaat om de mens minder bewust te maken. Het was een gedachte die hij bij Swift al ontdekt had (p. 387) en die hij in 1984 natuurlijk verder uitwerkte. Het beste middel om het menselijk bewustzijn te verminderen is de menselijke uitdrukkingsmiddelen, en inz. de taal, aan te tasten door de woorden zoveel geweld aan te doen dat ze alle betekenis verliezen. Dit inzicht leidde in 1984 tot het beruchte ‘Newspeak’, waarvan thans in de meest-respectabele kranten van de ganse wereld voorbeelden te vinden zijn. Orwell voorspelde ook het ogenblik waarop totalitaire regimes niet alleen de voortdurende herschrijving zouden eisen van de geschiedenis om ze aan te passen aan hun tegenwoordige politiek, maar zelfs het bestaan van alle objectieve waarheid zouden verwerpen. Dit alles paste bij Orwell echter in een veel ruimer kader. Uiteindelijk ging het voor hem om de intellectuele vrijheid in een wereld, waarin de staat zich meer en meer macht toeëigent. ‘Power corrupts and absolute power corrupts absolutely.’ De woorden zijn van Lord Acton, maar de gedachte heeft Orwell in haast al wat hij schreef voor de geest gehad. In de Spaanse Burgeroorlog had hij de gevaren van absolute macht aan den lijve ondervonden. Als schrijver was hij zich scherp bewust van de subtiele druk die van overal op schrijvers kan worden uitgeoefendGa naar voetnoot(1). Het pessimisme van 1984 is aan dit bewustzijn trouwens gedeeltelijk te | |
[pagina 747]
| |
wijten. In 1945 wees hij op ‘de strekking van de moderne staat om de vrijheid van het intellect uit te roeien.’ (p. 306) Het volgend jaar somde hij in ‘The Prevention of Literature’ de vijanden van de intellectuele vrijheid op: de verdedigers van het totalitarisme enerzijds, monopolie en bureaucratie anderzijds. Hij merkte ook op dat de algemene strekking van de maatschappij op zichzelf een bedreiging betekende voor de integriteit van de schrijver (p. 310). Maar het grootste gevaar was, meende hij, een verzwakking van het vrijheidsverlangen bij de intellectuelen zelf (p. 315). Wat hem dus vooral ontrustte was de houding van de intellectueel, en meer bepaald de schrijver, tegenover zijn materiaal en zijn publiek. En dit brengt ons tot een rechtstreeks-verwant probleem, dat in het werk van Orwell een zeer grote rol speelt, het probleem van ‘commitment’. ‘Commitment’ is een woord waarvoor we in onze taal geen precieze term kennen, hoewel de gedachte ook in ons land aanhangers kent. ‘Gebondenheid’ of ‘verbondenheid’ benadert de betekenis van het Engelse woord misschien het dichtst: tijdens de laatste wereldoorlog was ‘volksverbondenheid’ natuurlijk alles wat de klok sloeg in onze ‘officiële’ literatuur! Ook in Engeland staat de literaire betekenis van de term niet zeer vast. Dat kàn ook niet anders: wat betekent ‘gebondenheid’ zolang niet bepaald wordt waartoe de auteur zich bindt of gebonden acht? In de engere zin wordt gewoonlijk gebondenheid aan één of andere politieke partij of ideologie bedoeld. De jaren '30 waren in Engeland de bloeitijd van dit soort van ‘commitment’. Velen onder de meest-belvende Engelse auteurs van die jaren spraken zich toen uit voor de politiek van de linkse partijen, inz. het communisme (b.v. de Auden-Spender groep). De uitslag van de Spaanse Burgeroorlog genas de meesten onder hen van hun illusies en ‘commitment’ verdween uit de circulatie. Na de tweede wereldoorlog kwam de gedachte voor het eerst in Frankrijk weer op de voorgrond onder het impuls van Sartre en zijn ‘littérature engagée’. Ze schijnt ook daar een natuurlijke dood te zijn gestorven. Een tiental jaren nadien is ze, geheel onverwacht, in Engeland weer opgedoken, maar de argwaan waarmee ze wordt bejegend bewijst dat de lessen van het verleden begrepen zijnGa naar voetnoot(1). En dit brengt ons terug tot Orwell, want veel van wat hij over ‘commitment’ geschreven heeft, zonder de term zelf ooit te gebruiken, klinkt | |
[pagina 748]
| |
zeer actueel, omdat hij van in de jaren '30 klaarder zag dan vele van zijn tijdgenoten. John Mander meent dat Orwell nooit met zichzelf heeft uitgemaakt of ‘commitment’ een vloek, dan wel een zegen voor de kunst wasGa naar voetnoot(1). Ik vind eerder dat hij van in het begin zeer goed wist waar hij naartoe wilde, dat hij zelfs zeer consequent geweest is in zijn opvattingen. In het essay over Dickens staan een paar verklaringen die, afzonderlijk gezien, wel zeer verrassend klinken: ‘elke auteur, vooral dan elke romanschrijver, heeft een “boodschap”, of hij het nu toegeeft of niet, en de kleinste details van zijn werk worden erdoor beïnvloed. Alle kunst is propaganda... Anderzijds is niet alle propaganda kunst.’ (p. 73) Ook in ‘Inside the Whale’ zegt hij dat voor- of afkeur voor een schrijver afhangt van zijn strekking, zijn ‘doel’, zijn ‘boodschap’, en hij geeft toe dat het uiterst moeilijk is enige literaire verdienste te zien in een boek dat je in je diepste overtuiging kwetst (p. 133). Dit klinkt natuurlijk als een radicale goedkeuring van de meest-eenzijdige tendenz-literatuur. Maar Orwell gebruikt het woordje ‘propaganda’ hier klaarblijkelijk in een zeer ruime betekenis. Hij bedoelt er zeker niet mee dat de auteur in zijn werk de belangen van een of andere politieke partij moet verdedigen. ‘De atmosfeer van orthodoxie is altijd schadelijk voor het proza, en ze is bovenal nefast in de roman’, schreef hij in ‘Inside the Whale’ (p. 148). En deze uitspraak geldt niet alleen politieke, maar ook godsdienstige orthodoxie. In zijn laatste essay ‘Writers and Leviathan’ komt hij op het hele probleem nog eens terug: ‘het aanvaarden van om 't even welke politieke discipline schijnt onverenigbaar te zijn met literaire integriteit.’ (p. 432) Maar anderzijds leven we in een tijd, waarin politieke afzijdigheid onmogelijk geworden is. ‘Dit is een politieke tijd,’ zegt Orwell, ‘geen denkend mens kan zich werkelijk politiek-afzijdig houden in een tijd als de onze.’ (p. 427 en 432) De oplossing die hij voor dit dilemma voorstelt klinkt niet zeer overtuigend. Volgens Orwell moet de schrijver die aan politiek doet zich a.h.w. in twee splitsen. De man die voor zijn partij redevoeringen houdt of affiches plakt is niet de man die aan de schrijftafel zit. ‘Soms, als een auteur oprecht is, kunnen zijn werken en zijn politieke activiteiten elkaar zelfs tegenspreken.’ (p. 433) Aan een mogelijk conflict tussen deze politieke en deze artistieke oprechtheid schijnt Orwell niet te hebben gedacht. Hoe een auteur zijn artistieke met zijn politieke ‘helft’ in zijn persoonlijk leven met elkaar moet verzoenen, zegt hij in ieder geval niet. Ik vraag me alleen dit af: als iemand zich met de politiek moet bezig houden als mens, maar niet als schrijver, hoe moet hij dan schrijven? Orwell is zeker gemakkelijker te volgen waar hij het meer bepaald over de verhouding tussen de schrijver en ‘commit- | |
[pagina 749]
| |
ment’ of ‘propaganda’ heeft. Als hij hierover spreekt, dan heeft dat niets met officiële partijpolitiek te maken. ‘Commitment’ betekent alleen dat hij van de schrijver verwacht dat hij in zijn werk uitkomt, of moet durven uitkomen, voor wat hij gelooft. ‘Emotionele oprechtheid’ is voor de scheppende auteur van meer belang dan bezit van de ‘waarheid’... talent is blijkbaar een kwestie van echt in je opinies te geloven, of ze nu juist zijn, of vals.’ (p. 154)Ga naar voetnoot(1) Me dunkt dat Orwells opvattingen over dit netelig probleem in 't algemeen gezond en verantwoord zijn. Wanneer ‘commitment’ wordt opgevat als een onvoorwaardelijke verknochtheid aan een bepaalde ideologische groep of partij, dan betekent het ook dat de zó-gebonden schrijver zijn persoonlijk oordeel over en zijn persoonlijke sympathie voor een individueel menselijk geval moet onderwerpen aan de richtlijnen van de partij, dat hij m.a.w. de mens moet opofferen aan de idee. Vandaar Orwells afkeer voor elke totalitaire ideologie en zijn wantrouwen in gelijk welke politieke partij. Vandaar ook dat een Greene voor elk scheppend auteur het voorrecht van de deloyauteit opeistGa naar voetnoot(2). Orwell gaat echter te ver waar hij ‘commitment’ onmisbaar acht, ook al is het in zijn verzwakte betekenis van het woord. Hij veralgemeent hier duidelijk zijn eigen persoonlijk geval. Hij was nu eenmaal evenzeer een man-van-de-daad als een man-van-het-woord, een man die zich wellicht meer aan zijn medemensen wou geven dan aan zijn kunst. Hij geloofde in tendenz-literatuur, met dit voorbehoud echter, dat de schrijver gelooft in wat hij schrijft. Maar ik meen dat men ook de andere opvatting recht van bestaan moet geven. Ik zie het hele probleem als een spanning tussen twee polen: aan de ene kant hebben we de bekende afzijdigheid van een Flaubert of een JoyceGa naar voetnoot(3), aan de andere het volstrekte ‘engagement’ van een Swift of van Orwell zelf. Geen van beide uitersten sluit het voortbrengen van grote kunst per se uit. Tussen beide in bestaan ontelbare combinaties en mogelijkheden. Wààr het zwaartepunt ligt, zal afhangen van het temperament en de psychologische gesteldheid van de auteur: het komt er voor elke schrijver op aan die oplossing te vinden welke hem het best ‘ligt’. Ik geloof dat over het hele probleem van ‘commitment’ het laatste | |
[pagina 750]
| |
woord gezegd is door de anonieme auteur van een hoofdartikel in de Times Literary Supplement van 26 april 1957, toen hij de zeer retorische vraag stelde: ‘Is there, in fact, anything other than the integrity of his ideals, the coherence of his vision, the logic of his inner development, to which the imaginative writer, as such, can be honourably committed?’ Orwell verwarde ‘commitment’ wel eens met ‘actualiteit’ in de literatuur. Een groot gedeelte van zijn werk draagt daarvan ook de sporen. Literatuur kan zozeer aan haar tijd gebonden zijn, dat ze met die tijd ook verdwijnt. Maar het staat anderzijds toch ook vast dat de essays van Orwell menige bladzijde bevatten, die om haar intrinsieke waarde verdient bewaard te blijven. In 1939 beschreef hij het gelaat van Dickens als ‘the face of a man who's always fighting against something, but who fights in the open and is not frightened, the face of a man who is generously angry’. (p. 87) Haast elk woord van dit oordeel is ook op hemzelf toepasselijk: de eigenaardige combinatie van mildheid en toorn, de moed en de onafhankelijkheid van geest, de kordate weigering om zich door om 't even welke orthodoxie te laten binden, men vindt het alles weer in de beste bladzijden van deze Colected Essays, zoals trouwens in al de rest van zijn werk. |
|