Een van mijn ooms beweerde dat mijn spieren aan de onderkant van mijn pols hingen en datzelfde mispunt gaf me dat ‘beste-jongentjes-gedoe’ ten geschenke. Daar bleef het niet bij.
Om te bewijzen dat ik wél kon lezen, moest ik af en toe een hoofdstuk vertellen.
Er werd in heel dat boek geen enkele klap uitgedeeld. De schrijver achtte het niet wenselijk dat een koene ridder zijn slagzwaard greep om een stelletje boeven in de pan te hakken. Hij hield veel van tuinieren en had het steeds over citroengele vlindertjes die op citroengele bloemetjes neerstreken om de citroengele honing op te zuigen. Iemand met geelzucht, maar vertel het eens na!
Wat mij betrof kon zelfs de meest exotische mot de citroengele koorts krijgen. Ik wenste een man te zien die niet bang was voor een emmer bloed en die desnoods zelfs bereid zou kunnen gevonden worden om moeder-overste, mijn muziekprofessor, het hoofd te bieden.
Even later, nadat ik van de hoofdonderwijzer een pak slaag had gekregen omdat ik op tienjarige leeftijd bij de poort van de parochiale meisjesschool stond te wachten op mijn verloofde, las ik het stichtende proza over een woesteling die veedieven uitroeide. Dat mocht niet.
Wie op de hoogte was van de jeugdproblemen of vast benoemd werd door de staat (in een dorp komt het op hetzelfde neer), voorspelde dat het met mij zeer verkeerd zou aflopen. Ze hebben nog gelijk gekregen.
Dat spookte allemaal door mijn hoofd toen ik ‘neen’ zei op het verzoek. Maar het zaad was gestrooid. Heb ik mijn griezeligste en gelukkigste momenten niet beleefd in de achterbuurten van Londen onder de mist, gearmd met John Flanders, terwijl ik veilig geborgen met een zaklamp in mijn bedje lag? Ik zag de mogelijkheid om de zee te koppelen met het avontuur, en mijn jongens zouden wel zo vriendelijk zijn om me te vertellen of het flauw was en niet uitgeefbaar.
En ik herinnerde me ook de mooie avonden wanneer mijn vader vertelde wat hij in Kongo allemaal had beleefd. Hij had daar een boy uit de klauwen van vieze menseneters gered en die boy zei altijd: ‘Massa Sa ib starb!’ Ik verstond de Kongolese taal toen zeer goed, al sprak ik ze niet, en ik vond het enig wanneer die brave natuurbrak zuchtte: ‘Massa Sa ib starb.’ Want dat zwartje zei dat niet zomaar. Eerst moest mijn vader een rinoceros wurgen, een krokodil uitbenen of een orang-oetang op zijn moeder laten gillen en pas dan, wanneer hij zijn spraakvermogen opnieuw controleerde, zei de boy: ‘Massa Sa ib starb.’ Het betekent: Massa Sa is sterk.
Massa staat voor mijnheer en Sa is de afkorting van mijn vaders voornaam. Hij heet Raphaël-Désiré-Florimond-Leopold. ‘Ib starb’ is op zichzelf duidelijk genoeg. Als hij met zijn boy en zijn, inmiddels in Afrika berucht geworden tweeloops, verscholen onder de takken van een vleesetende boom op de aanval van woeste luipaardmannetjes lag te wachten, dan gebeurde er altijd wel iets dat waard was om terloops verteld te worden. Eerst snapte ik niet waarom hij een zo gevaarlijke struik uitzocht om onder te liggen, de lepe strategie is niets voor kinderen (een jeugdheld mag nooit te snugger zijn), maar wanneer hij zijn allerlaatste kogel had verschoten in de met druipende huiden overtrokken schilden van de aanstormende kannibalen en het einde onafwendbaar leek, vrat die boom alle zwarte jongens op.
Mijn vader lag daar dan. Gewond, vermoeid, verblind door de kruitdamp en een stortregen van pijlen, maar onzeglijk dapper, terwijl hij onvervaard de vijand in de groene ogen keek.
Die vertellingen zijn impulsen geweest om andere jongens, met minder bereisde