Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110 (1965)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110

(1965)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 611]
[p. 611]

De laatste ronde

Index

 
de levensstandaard
 
steeg weer negen punten
 
 
 
negen punten
 
vergeet dat niet
 
negen componenten voor een lied
 
 
 
hier loop ik in mijn oude regenjas
 
en afgetrapte schoenen
 
de tranen van mijn europees
 
gezicht te boenen
 
 
 
verdomme
 
wij gaan ongemerkt
 
toch wel vooruit
 
ik neurie zacht
 
het lied der welvaart
 
net iets te luid
 
 
 
Frans van Emmerik

Religie en kunst

‘De religie is niets meer dan kunst die zodanig verbasterd is dat ze onkennelijk geworden is.’

Dit zinnetje legt Laurence Durrel in de mond van een van de menigvuldige personages van zijn cyclus ‘The Alexandria quartet’. De gedachte wordt niet ontwikkeld. Zij wordt er gewoon gegooid. Zij heeft mij dagen lang bezig gehouden. Sedert lang heb ik gedacht dat er een verwantschap is tussen kunst en religie, meer dan tussen wijsbegeerte en religie. Nooit was het echter bij mij opgekomen dat men het kon zien als Durrel, nl. dat het ene uit het andere zou gegroeid zijn, dat het ene een verbastering van het andere zou zijn. Verbastering is een sterk woord, maar een vaag woord. Vermoedelijk bedoelt Durrel de verstarring in formules en rituelen die een routine geworden zijn en waarin de polsslag van de oorspronkelijke inspiratie niet meer voelbaar is.

Elke godsdienst zal na verloop van eeuwen wel aan scleroseverschijnselen lijden. Men voelt zich veilig in de oude gewaden van doctrine en ritueel. Men denkt dat ze voor de eeuwen gelden en verliest uit het oog dat het essentiële telkens opnieuw moet gedacht en gezegd worden in de taal van de tijd, rekening houdend met verworvenheden van allerlei aard.

Maar aangenomen, wat nu welhaast niemand nog betwist, dat veel vormen dode hulsels zijn, dient daaruit afgeleid dat de godsdienst niets anders is dan gedenatureerde kunst?

Aan beider wortel ligt het menselijk tekort, het onbevredigd zijn met de situatie hic et nunc, het verlangen naar het onbereikbare.

De godsdienst zegt: dit alles heeft zin, er is een weg naar het vaderland van het hart.

De kunst slingert door de eeuwen heen de onafgebroken klacht, omhangt ze met luister, legt vezel na vezel van de kwelling bloot.

En dan vraag ik mij af: kunnen we het lapidaire zinnetje niet omkeren? De kunst is niets meer dan de aanloop tot een religie, waarvan men de waarden nooit volkomen adequaat zal kunnen uitdrukken, omdat men er niet aan uitkan een beroep te doen op alledaagse tijdgebonden symbolen van taal en teken.

J. Stervelynck

[pagina 612]
[p. 612]

Van de mens

 
Ik zit in 'n netelig parket.
 
Van koekoekseieren mijn nest
 
vol zit en zelf
 
heb ik geen broed.
 
 
 
Van tongen en talen gonst de wereld,
 
aardmannetjes menigvoudig
 
kwellen mij onder de grond,
 
en sterk ben ik allesbehalve.
 
 
 
Met goed fatsoen kom ik 'n eindje
 
maar dan nog zit ik te kijken
 
met enkele zeer afzonderlijke
 
moeilijke dingen.
 
 
 
B.v. dat eergisteren een man
 
onder de trein gekomen is
 
kan mij om vele redenen
 
een nachtegaal nooit verklaren.
 
 
 
En ook dat ik zelf soms
 
op zwart zaad zit
 
maakt van mij toch nog niet
 
een of andere zanger.
 
 
 
Hoe dan ook, eerlijkheidshalve
 
moet ik dan maar geloven
 
dat ik een mens ben.
 
Niet meer en niet minder.
 
 
 
Leo Herberghs

Vierkantjes

Ecclesia
 
Vrouw op glanzende zitting,
 
vergrijsde als Hermas u zag,
 
onvervreemdbare bezitting
 
ontsluierd uit zilverrag.
Passacaglia
 
Verzonken grondtoon, hard pedaal,
 
voor thema obstinaat verdriet.
 
Uit de rozas hoog ogivaal
 
ontwaakt de zomer met zijn lied.
Electron
 
Legéring zilvererts en goud
 
twee naturen in de Zoon.
 
Ezekiël heeft 't beeld gebouwd
 
email voor één icoon.
Pasen
 
Paasnagel, wierookgraan en was
 
uit dwarsgescheurde borst gehaald
 
vol stollend bloed voor mij betaald:
 
'k vind hem de derde dag in 't gras.
Wijngaardenier
 
'k Zit links en nutteloos vast.
 
Lust gij zwaar en zuiver fruit,
 
steek het snoeimes aan de bast,
 
knip er 't wilde schutblad uit.
Kerugma
 
Naar ongekerstende landen
 
over veld en valbruggen gaan,
 
kerugma uit brede tanden
 
vol gemalen tarwegraan.
Biecht
 
Biechthokje donker taboe
 
wie is met u gebaat?
 
begrensd voor Gods gelaat
 
ben ik die raster moe.
In somno pacis
 
Sterven en niet slapen gaan
 
vóór de bete in 't avondbrood.
 
Wakker worden diafaan,
 
God bekijken uit de dood.
Ubi vult spirat
 
Zwijgen. Herfst. Oktoberfeest.
 
Ademhaal uit koele lucht.
 
Achter hagen blaast de Geest
 
wolk en bladgoud op de vlucht.
[pagina 613]
[p. 613]
Orante
 
Olijf en Pauw op sarcofagen
 
rond Gods verzwegen monogram.
 
Help mij de zware handpalm dragen
 
orante, brandend offerlam.
 
 
 
Gery Helderenberg

Gershwin, een genie?

Onder de moderne toondichters neemt de te jong gestorven George Gershwin (1898-1937) een zeer aparte plaats in. Hij is immers de eerste en wellicht enige die erin geslaagd is op een behoorlijke wijze een synthese te scheppen tussen jazz en symfonische muziek. Hij is bovendien ook een der weinigen die onmiddellijk insloeg bij het grote publiek en gedurende zijn leven triomfen beleefde zoals geen ander.

Dat zijn werk nu nog voorkomt op de concertprogramma's en de laatste tijd nog aan populariteit schijnt te winnen (hier denken we dan voornamelijk aan zijn opera Porgy and Bess) - niet alleen in Amerika, maar ook in Europa - is wel een bewijs dat zijn muziek nog steeds gewaardeerd en genoten wordt.

Wat ik nochtans verkeerd vind, is hem als een genie te bestempelen en hem gewoonweg in de rij der ‘onsterfelijken’ te plaatsen. Dat dit frequent gebeurt in Amerika is enigszins begrijpelijk; daar deinst men er niet voor terug hem de evenknie te noemen van een Bartók, een Strawinsky, een Hindemith, een Milhaud of een Schoenberg. Een Amerikaans muziekcriticus ging zelfs zo ver, zijn ‘Rhapsody in Blue’ hoger te stellen en van meer waarde te achten dan Strawinsky's meesterwerk ‘Le Sacre du Printemps’! Dat zulks het toppunt is van chauvinisme en zeker van heel weinig competentie getuigt, staat als een paal boven water.

We begrijpen heel goed, dat het succes van Gershwins muziek - vanaf de creatie van ‘Rhapsody in Blue’ anno 1924 - als 't ware een storm van geestdrift ontketende in de Verenigde Staten. Men begroette in hem immers de eerste toondichter die een eigen Amerikaanse muziek componeerde en dit juist door een brug te slaan tussen de autochtone jazz en de klassieke muziek. Hij wordt er vooralsnog beschouwd als de voornaamste figuur, voornamer dan gelijk welk ander Amerikaans componist, waarvan velen evenwel heel wat vooruitstrevender zijn dan Gershwin. Denken wij maar aan Charles Ives, Edgar Varèse en John Cage, om er slechts een paar te noemen. Men verwijt hen zich te veel te oriënteren op Europa en als zodanig geen typisch-Amerikaanse toonkunst te scheppen.

Van het klein aantal Amerikaanse componisten wiens muziek tot ons doorgedrongen is en als belangrijk kan gelden - zonder daarom gelijke tred te kunnen houden met de grote Europese meesters - zijn er onbetwistbaar verscheidene die rijkelijk geput hebben uit de Europese bronnen. Het feit dat enkele onder de meest vooraanstaande Europese musici in de Nieuwe Wereld verblijf hielden, speelt daarin ongetwijfeld een rol, evenals het feit dat enige Amerikaanse toondichters (o.m. Walter Piston, Roy Harris, Aaron Copland, Elliot Carter) naar Europa overkwamen om te studeren bij Nadia Boulanger. Wat desondanks niet belet, dat er zich bij velen een kennelijke neiging manifesteert om zich te bevrijden uit de greep van vreemde invloeden, o.m. bij William Grant Still, Louis Gruenberg, Douglas Stuart Moore, Henry Dixon Cowell e.a.

Ook Gershwin had graag in Europa willen studeren, maar nu doet de legende de ronde dat noch Ravel, noch Strawinsky bij machte waren hem nog iets bij te brengen. Anderen beweren dat men hem geantwoord heeft, dat hij

[pagina 614]
[p. 614]

hier niets te leren had, aangezien zijn inkomsten aan auteursrechten heel wat hoger waren dan die van gelijk welk toondichter in Europa. Of de ontvangsten van een kunstenaar echter een maatstaf zijn voor de kwaliteit van zijn oeuvre, lijkt me erg abusief. Hoe het ook zij, had Gershwin de gelegenheid gehad zich technisch te volmaken in Europa, dan zou zijn muziek meer dan waarschijnlijk aanzienlijk gewonnen hebben aan diepte en vormgeving.

Het ligt niet in mijn bedoeling Gershwins muziek te verguizen, ver van daar. Persoonlijk kan ik goed genieten van en me kostelijk amuseren met deze levendige en onbevangen muziek en er is absoluut geen reden ze te negeren. Maar ik kan onmogelijk instemmen met degenen die hem als een genie kwalificeren; daarvoor is zijn betekenis in historisch verband te gering.

De ons bekende composities: ‘Rhapsody in Blue’, ‘An American in Paris’, alsmede zijn ‘Pianoconcert’, weten ons dikwijls te boeien door de meeslepende en gemakkelijk aansprekende melodiek, de soms met veel variatie doorgevoerde instrumentatie en het bruisende ritme. Hij weet cantilenen te schrijven die u waarlijk in vervoering kunnen brengen, doch meestal gelukt hij er niet of maar gedeeltelijk in zijn gedachten uit te werken. Daarbij komt nog, dat men onverhoeds passages te slikken krijgt die - op het randje van het banale af - laag-bij-de-gronds aandoen en u weer de song-componist van weleer voor de geest roepen. Men doet er trouwens best aan, Gershwin niet te dikwijls te beluisteren, want hij wint niet bij nadere kennismaking. Harmonisch is zijn werk tamelijk zwak, weinig verfijnd en ver van origineel. Ook naar vorm en melodie heeft hij geen al te persoonlijk niveau. Zijn muziek is in geen ander opzicht nieuw dan op ritmisch gebied; het gesyncopeerde ritme is bij hem primordiaal, het overheerst en beheerst gans zijn oeuvre.

Hetzelfde geldt min of meer (doch eerder min dan meer) voor Gershwins zwanezang ‘Porgy and Bess’. Nochtans lag deze opera - die uitermate geslaagd mag heten uit folkloristisch oogpunt en op een treffende manier een ontroerende episode brengt uit het werkelijke leven van de negers - geheel in de lijn van Gershwins gevoelens. Hij kent de ziel van deze mensen en weet gepassioneerde aria's (i.c. songs en spirituals) te scheppen, die het lief en leed incarneren van een naar-vrijheid-hunkerend volk. Deze opera (Paul Collaer noemt het eerder een grote operette) heeft ongetwijfeld recht op waardering (én op uitvoering), doch het kan bezwaarlijk worden geloochend, dat ook hier verheven momenten naast goedkope gedeelten voorkomen, die aan de intrinsieke waarde van het geheel enigszins afbreuk doen, terwijl zich ook hier het gemis aan technische kennis op vele plaatsen laat voelen.

Gustaaf Walgraeve

Impulsen tot de jeugdliteratuur

Ondanks de aanlokkelijke voorwaarden en de, naar onze maatstaven fantastische oplage, zei ik toch ‘neen’ toen men mij vroeg om een jongensboek te schrijven. Niet dat ik pricipiële bezwaren heb tegen de jeugdliteratuur, maar ik vreesde dat ik de toon niet zou kunnen treffen om jonge mensen te boeien. En wie de kinderharten niet vermag te openen, beleeft een droeve oude dag.

Als kind heb ik een verhaal moeten lezen dat me telkens opnieuw met de grootste afschuw vervulde, omdat de auteur me aansprak met ‘beste jongen’, ‘liefste meisje’ of ‘kleine lezertjes’ op een leeftijd waarop men alle familieleden de spieren van zijn bovenarm laat betasten.

[pagina 615]
[p. 615]

Een van mijn ooms beweerde dat mijn spieren aan de onderkant van mijn pols hingen en datzelfde mispunt gaf me dat ‘beste-jongentjes-gedoe’ ten geschenke. Daar bleef het niet bij.

Om te bewijzen dat ik wél kon lezen, moest ik af en toe een hoofdstuk vertellen.

Er werd in heel dat boek geen enkele klap uitgedeeld. De schrijver achtte het niet wenselijk dat een koene ridder zijn slagzwaard greep om een stelletje boeven in de pan te hakken. Hij hield veel van tuinieren en had het steeds over citroengele vlindertjes die op citroengele bloemetjes neerstreken om de citroengele honing op te zuigen. Iemand met geelzucht, maar vertel het eens na!

Wat mij betrof kon zelfs de meest exotische mot de citroengele koorts krijgen. Ik wenste een man te zien die niet bang was voor een emmer bloed en die desnoods zelfs bereid zou kunnen gevonden worden om moeder-overste, mijn muziekprofessor, het hoofd te bieden.

Even later, nadat ik van de hoofdonderwijzer een pak slaag had gekregen omdat ik op tienjarige leeftijd bij de poort van de parochiale meisjesschool stond te wachten op mijn verloofde, las ik het stichtende proza over een woesteling die veedieven uitroeide. Dat mocht niet.

Wie op de hoogte was van de jeugdproblemen of vast benoemd werd door de staat (in een dorp komt het op hetzelfde neer), voorspelde dat het met mij zeer verkeerd zou aflopen. Ze hebben nog gelijk gekregen.

Dat spookte allemaal door mijn hoofd toen ik ‘neen’ zei op het verzoek. Maar het zaad was gestrooid. Heb ik mijn griezeligste en gelukkigste momenten niet beleefd in de achterbuurten van Londen onder de mist, gearmd met John Flanders, terwijl ik veilig geborgen met een zaklamp in mijn bedje lag? Ik zag de mogelijkheid om de zee te koppelen met het avontuur, en mijn jongens zouden wel zo vriendelijk zijn om me te vertellen of het flauw was en niet uitgeefbaar.

En ik herinnerde me ook de mooie avonden wanneer mijn vader vertelde wat hij in Kongo allemaal had beleefd. Hij had daar een boy uit de klauwen van vieze menseneters gered en die boy zei altijd: ‘Massa Sa ib starb!’ Ik verstond de Kongolese taal toen zeer goed, al sprak ik ze niet, en ik vond het enig wanneer die brave natuurbrak zuchtte: ‘Massa Sa ib starb.’ Want dat zwartje zei dat niet zomaar. Eerst moest mijn vader een rinoceros wurgen, een krokodil uitbenen of een orang-oetang op zijn moeder laten gillen en pas dan, wanneer hij zijn spraakvermogen opnieuw controleerde, zei de boy: ‘Massa Sa ib starb.’ Het betekent: Massa Sa is sterk.

Massa staat voor mijnheer en Sa is de afkorting van mijn vaders voornaam. Hij heet Raphaël-Désiré-Florimond-Leopold. ‘Ib starb’ is op zichzelf duidelijk genoeg. Als hij met zijn boy en zijn, inmiddels in Afrika berucht geworden tweeloops, verscholen onder de takken van een vleesetende boom op de aanval van woeste luipaardmannetjes lag te wachten, dan gebeurde er altijd wel iets dat waard was om terloops verteld te worden. Eerst snapte ik niet waarom hij een zo gevaarlijke struik uitzocht om onder te liggen, de lepe strategie is niets voor kinderen (een jeugdheld mag nooit te snugger zijn), maar wanneer hij zijn allerlaatste kogel had verschoten in de met druipende huiden overtrokken schilden van de aanstormende kannibalen en het einde onafwendbaar leek, vrat die boom alle zwarte jongens op.

Mijn vader lag daar dan. Gewond, vermoeid, verblind door de kruitdamp en een stortregen van pijlen, maar onzeglijk dapper, terwijl hij onvervaard de vijand in de groene ogen keek.

Die vertellingen zijn impulsen geweest om andere jongens, met minder bereisde

[pagina 616]
[p. 616]

vaders, ook wat te gunnen.

Mijn vader heeft veel gereisd. Overdag was hij stationschef en droeg hij een rode, met goud versierde pet maar 's avonds zette hij zijn tropenhelm op, trok de kinband aan en hakte hij zich een weg door de lianen en de dreigende legers inboorlingen zodra ik begon te hoesten. Vaak heb ik me afgevraagd wat die gekke Afrikanen tegen hem hadden. Wat hij in Kongo en in de Arabische wereld van doen had, heeft hij me nooit verduidelijkt. Het had wel iets met de beschaving en diamantmijnen te maken, maar hij zou nooit iets tegen die zwarten kunnen ondernemen. Ik kende hem toch.

Mijn moeder heeft nooit verhalen verteld. Ze zong wel wanneer ze de bedden opmaakte, socialistische strijdliederen en aria's uit lange opera's, want ik ben de tweede van acht, maar het verhaal lag haar niet zo goed. Medisch was ze buitengewoon onderlegd.

Ze kende altijd de juiste remedies voor mijn kwalen en als ze zich bijna kon vergissen, zei ze: ‘Het is vér van je achterste, je hoeft er niet op te zitten.’

Op de duur kreeg dat ‘zitten’ neurotische dimensies. Als ik kloeg over een buil op mijn voorhoofd zei ze dat, en als ik mijn arm had ontwricht zei ze het eveneens. Nu intrigeert het me soms nog hoe ze mij zou hebben getroost wanneer ik mijn dijbeen had vermorzeld. Ze beschikte ook over een andere dooddoener wanneer mijn zusters huilden, en dat gebeurde wel af en toe. Ze zijn alle vier jonger dan ik.

Als mijn zusters huilden, zei mijn moeder: ‘Spaar je tranen tot je getrouwd bent.’

Tegen mij heeft ze dat nooit gezegd. Het zal dus wel iets voor meisjes zijn.

Waarschijnlijk hebben de meeste moeders het nu nog druk en met een jongensboek hou ik ongeveer twintigduizend lieve lezertjes en beste vriendjes gedurende vijf volle uren in bedwang, wat een enorme bijdrage betekent voor de nationale economie.

Wat mijn loon is? Een knipoog en een briefje zoals dit:

Geache heer schrijver, ik vraag a.u.b. een beetje uitleg over uw leven voornamelijk uw schrijversleven. Het is voor een boekbespreking en onze leraar heeft gevraag om een beetje uitleg over de schrijver. Ik maak een boekbespreking over Het geheim van de Altamare het is is een practg jongenboek en zeer spannend. Mijn adres is Ludo van Aert.

Ik vlei me met de idee dat Ludo later tot een echte literaire belangstelling zal komen.

 

Libera Carlier

Erratum

In onze vorige aflevering zijn een paar storende zetfouten blijven staan.

De welwillende lezer zal wel zelf hebben begrepen dat zulks geheel onafhankelijk van onze wil is gebeurd.

Red.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Libera Carlier

  • Frank Herzen

  • Jaak Stervelynck

  • Leo Herberghs

  • Gery Helderenberg

  • Gustaaf Walgraeve