Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110
(1965)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 664]
| |
Albert Westerlinck
| |
[pagina 665]
| |
beklemmende momenten, en ook wel eens omhaal en stilstanden. Deze inleidende beschouwing heeft de bedoeling de lezer duidelijk te maken dat men rekening moet houden met Walschaps technische en stilistische ontwikkelingsgang om zijn jongste boek juist te evalueren. Het zou onrechtvaardig en dwaas zijn van hem te verwachten dat hij steeds de opvatting van zijn eerste periode blijft herhalen.
Alter Ego is een eigenaardig boek, dat mij heeft gefascineerd. Niet om stijl of bouw, doch om zijn wondere psychische en geestelijke inhoud en zijn verdoken achter-gronden. Het boek heeft verscheidene gezichten. Op het eerste gezicht is het een realistische zedenroman, doch anderzijds stelt men dan weer dadelijk vast dat het wonderbare er een grote rol in speelt. In zijn weids en zelfs overtollig uitgesponnen verhaalintrige biedt deze roman een eigenaardig mengsel van realistische zedenschets, sentimenteel en zelfs melodramatisch verhaal, wondervertelsel met een mysterieuze en zelfs onwaarschijnlijke sfeer, moralisatie en psychologische ontleding. En heeft men al de elementen van dat caleidoscopisch romanvertoon geïnventarieerd, dan merkt men dat het belangrijkste niet gezegd maar slechts gesuggereerd wordt: een oerdiepe symboliek, die uit de afgrond van het menselijke opstijgt om woord te krijgen. Men is in onze eeuw, die graag bij zeer nauw omschreven en beperkte romanopvattingen zweert, niet meer gewend aan de hybridische romanfactuur die men in Walschaps Alter Ego vindt. De mengeling van realistische observatie, vrije fantasie en zin voor het wonderbare heeft nochtans de Europese romankunst bij het begin van de moderne tijden gekenmerkt (Rabelais, Cervantes), doch zoals in de moderne wetenschap heeft zich ook in de kunst van onze eeuw de zucht naar specialisatie volgens vaste formules en beperkte technieken doen gelden. Historisch gezien kan men de opvatting van romans als Tilman Armenaas en Alter Ego het best vergelijken met de realistische roman rond het midden van de 19de eeuw, die nog vermengd was met elementen die tot het eeuwige erfgoed van de verhaalkunst behoren en die in de romantiek tot volle gelding waren gekomen: het sentimentele, het avontuurlijke en het mysterieuze. Men kan denken aan Balzac, Dickens, Eugène Sue, Fréd. Soulié, etc. of aan Dostojevski, die zijn realistische romanopvatting steeds op vrije wijze met fantastische, avontuurlijke en melodramatische bestanddelen heeft vermengd en er zich nooit om geschaamd heeft de elementen die men in de hedendaagse roman vaak als vulgair of minderwaardig beschouwt en die men wil verwijzen | |
[pagina 666]
| |
naar de zgn. lagere genres - de politieroman, de avonturenroman, de sentimentele roman, enz. - in zijn meesterwerken te integreren. Nu is het wel een der meest typische trekken van Alter Ego dat de schrijver die integratie wil voltrekken maar ze, in tegenstelling met de genoemde voorgangers, niet als vanzelfsprekend beleeft en verwerkt. Heel wat verbeeldingsgegevens geeft hij plaats in zijn verhaal, maar niet zonder zich als verteller buiten en boven het verhaal te stellen op het standpunt van een zekere afstandelijke ironie. Hij constateert bewust en op afstand de rol van het wonderbare in zijn verhaal door te spreken van ‘surrealisme’ of surrealistische ‘openbaring’ (48, 64), de functie van het avontuurlijke wanneer hij gewaagt van ‘detective-story’ en ‘Vlaamse ersatz-Father Brown’. Het is duidelijk dat Walschap met die bewuste duidingen de geloofwaardigheid van zijn verhaal van buiten uit kritisch bekijkt en bewust relativeert. Dat geschiedt ook wat de sentimentele ingrediënten betreft. Hij geeft ze hun plaats maar neemt er tevens afstand van, b.v. door een min of meer ironiserende allusie op de volksroman: ‘Gelijk in een goedkope roman treden op het gepast moment uit een zijstraat achter hun bank de twee figuren naar voor die volgens hun rol voor een dramatisch toneel moesten zorgen’. (126) De lezer kan zich natuurlijk afvragen waarom de schrijver zich niet totaal en volstrekt in zijn verhaal heeft geëngageerd? Verraadt de distantiëring een tekort aan creatieve kracht of moed om zich volkomen met het karakter en lotgeval van zijn held te vereenzelvigen en ze van binnen uit volkomen uitdrukking te geven? Dat was b.v. het geval met de jonge Dostojevski in De Dubbelganger. Of wil de auteur uit een zekere schaamte of intellectueel standsgevoel zich bewust distantiëren van de elementaire gevoelens die de lezer aan de sentimentele en wonderbare aspecten van de verhaalkunst bindt en derhalve bij pozen zijn verhaal doen voorkomen als een los, verantwoordingloos spel? Of wil hij suggereren dat heel het narratief gebeuren met zijn avontuurlijke en wonderbare incidenten slechts een symbolisch bouwwerk is, waarachter een diepere, verborgen betekenis schuilgaat, die hij niet of amper prijsgeeft? Wat er ook van zij: ook wanneer men naar het antwoord niet wil zoeken, is het duidelijk dat het standpunt van de verteller aan de roman een hybridisch karakter geeft.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 667]
| |
Het centrale, agerende karakter in deze roman is Rik Verrewinckel, een welstellend man op gevorderde leeftijd, gehuwd en vader van volwassen kinderen, die terugbuigend over zijn jeugd en levensverloop zich eenzaam, ongelukkig en mislukt gaat voelen en plots door een paar wonderbare belevingen volkomen uit zijn evenwicht wordt geschokt. Op zekere dag ziet hij nabij de autostrade, waarlangs hij vaak naar huis rijdt, een landhuis staan dat hij nooit heeft opgemerkt en dat precies beantwoordt aan het landhuis dat hijzelf heeft getekend en heeft willen bouwen. Kennismakend met de bewoners ontmoet hij een volkomen homoniem Rie Verrewinckel, hem onbekend maar afkomstig uit hetzelfde dorp als hij. Deze man heeft nu juist de jeugddroom verwezenlijkt die hij steeds vergeefs gekoesterd had, nl. schilder worden, en bovendien verneemt hij tot zijn verbluffing dat deze getrouwd is met Justine, ook een meisje uit zijn dorp, op wie hij van jongsaf verliefd was en nog steeds heimelijk verliefd is, al wist hij niet waar zij verbleef. Eérste, eigenlijk drievoudige, wonder-ontmoeting! Tijdens een winterverblijf te Seefeld in Oostenrijk ontmoet hij een eenzame, geheimzinnige man, die zich John Smith noemt. Hij blijkt Rik aanstonds op wonderbare wijze te intrigeren. Kort nadien ontmoet hij de fascinerende kerel bij Rie Verrewinckel en verneemt dat hij tot de familie behoort. De twee intriges worden aldus verknoopt. De verhouding van Rik tot John Smith is met al haar schokkende fasen de wonderbaarste dimensie van het boek. Daarmede is de inhoud, die uitermate rijk is aan realistische en wonderbare gebeurtenissen, slechts uiterst schematisch geschetst, doch voldoende om ons in staat te stellen hier bondig de karakters te schetsen en de achtergronden af te tasten.
Met zijn ingeboren eenzaamheidsbewustzijn, zijn onrust en opstandigheid is Rik een typisch Walschapiaans karakter. Hij is ‘een alleenstaande’ en zijn eenzaamheid, die Walschap scherp belicht, is onverlosbaar. Zij wordt verhevigd door frustratiegevoelens: onder druk van verbod of omstandigheden een deel van zijn leven te missen, het geluk en de droom niet te hebben bereikt. Deze frustratiegedachten maken zijn eenzaamheid bitter, ondraaglijk voor hem zelf, vol zelfverwijt. Hij leeft dan ook innerlijk vervreemd van zijn familie en milieu. Het liefst zoekt hij evasie in de droom van het leven dat hij heeft gemist. Wanneer hij er zich op latere leeftijd, door de toevallige ontmoeting met Rie en Justine, ten volle van bewust wordt dat hij zijn leven heeft gemist, wordt het zelfverwijt nog sterker: het verwijt dat hij de moed niet | |
[pagina 668]
| |
opgebracht had om 't leven te boetseren naar zijn hand, dat hij geen ‘man was geweest’ (50) en ‘niet durfde leven’ (53). Alhoewel hij sociaal gezien een welstellend leven leidt dat vele redenen tot tevredenheid kan geven, maakt die gedachte hem diep ongelukkig.
Walschap heeft gemeend die gemoedstoestand van eenzaamheid, frustratie en droom bij zijn held tot volledige ontwikkeling te kunnen brengen door hem met de verwezenlijking van zijn geheim verlangen te confronteren. Hij laat hem botsen op een homoniem personage, Rie, die precies alles verwezenlijkt heeft wat Rik vergeefs heeft gedroomd: het bouwen van dit landhuis, het kiezen van de schildersloopbaan en het trouwen met dié vrouw. Men kan zich natuurlijk afvragen of het ten tonele brengen van zulke homonymie tussen twee oude dorpsgenoten en verre familieleden, die elkaar niet kennen, doch vooral de drievoudige overeenkomst tussen Ries leven en Riks droom niet al te onwaarschijnlijk is. Wie zulke situatie met realistische blik bekijkt, zal ze onmiddellijk naar het land der onwaarschijnlijkheden verwijzen. Doch meteen is duidelijk dat Walschap ons hier via de verbeelding tot een symbolische werkelijkheid wil leiden. Door de creatie van Rie als belichaming van Riks droom maakt hij het Rik mogelijk, zijn droom - die zijn tweede ik (alter ego) is - in vlees en bloed te ontmoeten en zich dynamisch doorleefd met heel die droomsituatie te vereenzelvigen. Heel het zieleleven van Rik wordt vanuit die situatie bloedechte, dramatische werkelijkheid.
In de verhouding tussen Rik en Rie gaat het niet om een dubbelgangerschap, noch zelfs om een ‘alter ego’-verhouding in eigenlijke zin. De term ‘dubbelganger’ heeft twee betekenissen. Vooreerst wordt hij gebruikt voor fysische gelijkenis en gelaatsovereenkomst tussen personen die, bloedverwanten of niet, op elkaar gelijken als twee druppels water. Voorts wordt hij aangewend in de psychiatrie ter kenschetsing van de toestand van een zieke geest, die in zijn omgeving een persoon projecteert die gans op hem gelijkt, verwant en toch vreemd, onbekend en toch bekend, met wie hij vriendschappelijk meent te kunnen omgaan doch van wie hij in de meeste gevallen vijandschap ondervindt. De verhouding tot het waanbeeld, dit de in zichzelf gespleten zieke in zijn eenzaamheid koestert, loopt vaak uit op moord of zelfmoordGa naar voetnoot1. In | |
[pagina 669]
| |
geen der beide opvattingen is de dubbelgangersverhouding in Walschaps roman te vinden. Ook is er in strikte zin geen spraak van een ‘ander ik’. De bewustzijnsinhouden van Rik en Rie zijn totaal gescheiden, zij vertonen geen innerlijke verwantschap of afgestemdheid op elkaar. Er is tussen hen wel het toevallige feit dat ze dezelfde naam dragen en van dezelfde familie zijn, alsmede de toevallige omstandigheid dat de ene een en ander heeft bereikt wat de andere had verlangd, maar een interne verhouding van ikheden mag men dat niet noemen. In het licht van de relatie tussen Rik en Rie is de titel van de roman ‘Alter Ego’ minder goed gekozen (in verband met de verhouding Rik-John past hij beter, zoals wij zullen zien).
Laten wij de inhoud van Riks evasiewereld in de richting van Rie even van nabij bekijken. Men kan er twee waarden in onderscheiden: de bewondering voor de schildersloopbaan van Rie - de minst belangrijke factor - en de liefde voor Justine, die in de roman breder plaats krijgt. Doch gaandeweg wordt die hartstochtelijke liefde meer en meer overwonnen door de hartstochtelijker drang naar gemeenschap met de duister-geheimzinnige John Smith. Aan de uitbeelding van die verhouding geeft Walschap in zijn verhaal de grootste ruimte en in de zin ervan legt hij ook wel de belangrijkste betekenis van het boek. Bij het uitbeelden van de relatie van Justine tot Rie en Rik is Walschap volkomen aan de banaliteit van het driehoeksgeval ontsnapt. De beleving van de erotische relatie wordt vooral in Riks ziel ontleed. Wat van begin af opvalt is de felle emotionele heftigheid waarmee hij de ontmoeting beleeft. Op meer dan één ogenblik bewijst Walschap dat hij nog steeds tot het evoceren van klemmend gepassioneerde, haast mateloos-gevoelige momenten in staat is. Toch geeft hij steeds aan de beheersing het laatste woord. ‘Nog een woord en hij schreit zijn heimwee van jaren en jaren uit aan haar boezem’ (63), maar Rik doet het niet. Afgezien van het laatste toneel op Justines ziekbed, waar de drift binnen de gegeven beperkingen even vrije teugel krijgt, laten Rik en Justine zich leiden door wijze beheersing. Rik bemint zonder aandringen, vereert op afstand, gelukkig zich te zonnen in zijn ‘ideaal van jongsaf’. (62) Toch wordt hij in geweten verontrust. Met veel talent beeldt Walschap het innerlijk conflict in hem uit: enerzijds de zelfbegoocheling - in verscheidene fasen - die zich in het liefdeleven wegdromen wil, anderzijds het steeds ontwakend gewetensbezwaar. Tot een harmonisch samenbeleven van zijn eigen gezinswereld en zijn droomwereld - | |
[pagina 670]
| |
het Andere - komt Rik nooit. De innerlijke spanning bereikt haar hoogtepunt bij het ziekbed van zijn dochter Edith (105-108), wanneer hij belooft ‘om de genezing van zijn dochter te bekomen, elke zelfbegoocheling te overwinnen’. (106) Op psychologisch plan is de uitbeelding van de zelfverblinding in de verliefde wel een der meest boeiende facetten van deze roman. Zij bereikt haar hoogtepunt wanneer Rik zich voorneemt over het schilderwerk van Rie een omvangrijk boek te schrijven, dat in feite slechts een voorwendsel is voor hemzelf om zonder hinder en zelfverwijt in de wereld van Rie en Justine binnen te dringen. Met overvloed van grote woorden bij het formuleren van verheven idealen komt Rik er meer dan eens toe in de oprechtheid van zijn opzet te geloven, maar als hij ontwaakt ontdekt hij beschaamd dat hij angst heeft om zich belachelijk te maken, ofwel dat hij slechts zichzelf zoekt of ‘wat hij had kunnen worden’. (91) Het bovarysme in de ziel van Rik en zijn tegenpool, de naakte zelfbeschouwing, worden door Walschap met onverbiddelijke objectiviteit ontleed. De spanningen in Rik worden verhevigd door zijn familiale situatie: hij voelt zich verbonden met en verantwoordelijk voor vrouw en gezin. Op het gebied van het familiale leven bevat de roman heel wat scherpe observaties van ziel- en zedekundige aard. Alter ego is ook niet de eerste van Walschaps romans uit de laatste jaren waarin hij veel aandacht schenkt aan de vraagstukken die rijzen tussen ouders en kinderen en aan het conflict der generaties. Relaties van ouders en kinderen belicht Walschap hier in verscheidene families: die van Rik, Rie en John. Men mag wel zeggen dat dit motief in de roman een grote plaats inneemt. Ouders lijden om hun kinderen, zij leven eenzaam naast hun kinderen. Zoals Rik eenzaam leeft in zijn gezin, is ook Rie ‘eenzaam door zijn beste zoon verlaten’. (128) De kinderen vervreemden. Ook buiten familieverband schenkt Walschap belangstelling aan de tegenstelling der generaties, op artistiek, ideologisch of breder maatschappelijk plan. Zij wekt alom misverstand, vervreemding, conflict, bittere strijd. Men ontkomt niet aan de indruk dat Walschap in de laatste jaren zeer fel door dit motief werd aangegrepen en eronder heeft geleden. De evasie van Rik naar Rie en Justine - zijn schildersleven en haar liefde - schenkt slechts een poosje gedroomd geluk, maar in feite méér werkelijke spanning en misère, en zij loopt uit op failliet. Ook Rie is niet gelukkig en vindt tenslotte zijn enig, klein houvast in het werk voor zijn schildersezel. Twee thema's staan in heel wat romans van Walschap in schril contrast met elkaar: dat van de mens die zich opwerkt van volksjongen tot welstellend burger en dat van de onbereik- | |
[pagina 671]
| |
baarheid van het innerlijk geluk. Ook hier komt het eerste thema rijkelijk aan bod, bij Rik en bij Rie, die beiden volksjongens zijn en het ver schoppen, subsidiair bij Drake, die van priester handelsmagnaat wordt, maar men kan tevens vaststellen dat, waar de sociale geldingsdrang schitterende successen behaalt, het innerlijk geluk toch onbereikbaar blijft.
Liggen de verhoudingen van Rik tot Rie en van Rik tot Justine meer op het gewone levensniveau van de rijpere mens, dan ligt de verhouding van Rik tot John daarentegen meer in het rijk van het mysterie. Zij raakt de diepste, geheime wortels van Riks leven, zij confronteert hem met het onbewuste dat sluimert in hem, zij schokt en overrompelt hem, zij fascineert hem gloeiend en troebel als een demonische verlokking. Met heel veel technische vaardigheid is Walschap erin geslaagd de figuur van John haar mysterieuze aard te laten behouden. Pas aan het einde wordt het mysterie van deze man ten dele ontraadseld. Het mysterie echter dat zich afspeelt in de ziel van Rik, die tot in het redeloze naar John op zoek gaat en tot in het radeloze door hem wordt gefascineerd, blijft in deze roman onverklaard. De roman is, naar mijn mening, grotendeels geboren uit het verlangen van de schrijver om symbolisch verhullend en benaderend het oergeheim van Riks hunkering naar John als zijn ‘alter ego’ uit te drukken. Dit is het rijkste aspect van het boek. De genaamde John Smith doet zich in het begin aan de argeloze Rik voor als een geheimzinnig, zwijgzaam, nurks, misprijzend personage. Hij prikkelt de goedgestemde Rik tot ripost, maar boezemt hem ook angst in, te meer daar hij in het duister aan occulte praktijken blijkt te doen. Kortom, wij staan hier voor een donker-geheimzinnige figuur die slechts langzaam kan worden doorpeild, zoals men er ook vindt in de grote realistische roman van de 19de eeuw (Gogol, Dickens, Dostojevski e.a.). Bij een tweede ontmoeting blijkt hij verwant te zijn met de familie Rie-Justine maar voor zijn familie is hij al even onvatbaar, onheilspellend. Op die manier knoopt Walschap de twee vertakkingen van de intrige aan elkaar en geeft hij zijn hoofdfiguur Rik de kans om zich een edele redderstaak voor te schrijven, al is hij in feite slechts geïnspireerd door zelfbedrog: ‘de man achterhalen die op twee gezinnen zwaarder drukte dan ze hem lieten blijken’. (151) Spoedig bemerkt de lezer dat de omwaarschijnlijk ingewikkelde en haast onbehoorlijke opsporingstocht die Rik op touw zet om John te ontdekken, gevoed wordt door een allerintiemste behoefte, vooral wanneer die tocht meer | |
[pagina 672]
| |
en meer emotioneel pathetisch wordt, gepaard gaat met ‘hevige opwinding’. Alle zelfbeheersing is hier verloren. Laten wij even de voornaamste fasen van die uiterst heftige achtervolging bekijken. Aanvankelijk wordt Rik door de agressiviteit van John geprikkeld tot wraakzucht maar voelt zich anderzijds doodsbang. De gevoelens zijn reeds extreem. Naarmate John in Riks ogen groeit tot een gevaarlijk individu, moordenaar, spion, internationaal agent, en in elk geval ongebonden persoon, wast ook zijn wrevel tot afkeer, weerzin, haat, maar geleidelijk ontdekt hij achter deze felle negatieve affecten een brandend ‘verlangen naar Johns vriendschap tot pijn doens toe’. (155) Het wordt een alles overwoekerende begeerte om de vriendschap te winnen van de man die pastoor Devoogt noemt: ‘een ongelooflijk harde, gevaarlijke kerel, met een kleine, weke, gloeiende kern van menselijkheid’. (157) Die nood aan gemeenschap met de onbekende is de meest fascinerende trek in Riks ziel. Hij komt uit de onbewuste oergrond van zijn wezen naar boven en openbaart zich geleidelijk aan het bewustzijn. Eerst en vooral legt hij in Rik een fundamentele eenzaamheidsbeleving bloot, een eenzaamheid die dieper schuilt dan alle affectieve of erotische relaties, die hij beurtelings als schuld en trots, doem of uitdaging voelt en die hij in elk geval als een onafwendbaar noodlot draagt. Vanuit die eenzaamheid verlangt hij binnen te dringen in ‘het wezen en lot van de vreemde man’ (186) en hunkert hij naar hem als naar de ‘gedroomde vriend’. Meent hij niet in hem dezelfde afgrond van eenzaamheid en dezelfde smart van de hunkering (143) te voelen? Van het grootste belang is wel dat Rik die vriendschap niet als een rust, een uiteindelijk vredige levensharmonie droomt, wel integendeel. Riks wezen is immers geladen met opstandigheid, ongebonden en wrang protest, wetteloos verzet tegen alles en allen, dat hij nooit heeft uitgeleefd. Onder de grijze asse van allerlei matrimoniale, familiale, sociale, artistieke e.a. conformismen, broeit in zijn diepste de vulkaanhaard van prometheïsche drift, hunkerend naar explosie. Vanuit dit levensgevoel wordt hij onweerstaanbaar gezogen naar die ‘heerlijk trotse mensenverachter’ die John is, de man die zoals Dostojevski's Iwan en Nietzsches Uebermensch gewaagd heeft, ongebonden, rusteloos, uitdagend, gevaarlijk te leven. Hem fascineert niet enkel de hunkeraar maar ook de ‘misdadiger’ (143), de volmaakt onthevene aan alle schuld, Jenseits vom Guten und Bösen, vrij zwervend in de meest essentiële zin van 't woord. In Riks verbeelding groeit hij tot de donkere, verwaten oppermens, los van alle wetten, onaantastbaar voor heimwee en schuld, onraakbaar en machtig gesloten in eigen boosheid en smart | |
[pagina 673]
| |
als een demon, een onkwetsbare engel der duisternis. Achter het verlangen naar gemeenschap met zulke man trilt in Riks verborgen diepte een nood aan geborgenheid en bevrijding. Zou zulke vriendschap vol eerbied hem niet verlossen van die soms onuitsprekelijke last die weegt op zijn donkere ziel: opgekropt verzet, versmoord verdriet, verzwegen radeloosheid? ‘Zulk een man kon hij in vertrouwen nemen voor wat hem eenzaam maakte en waarvan geen biechtvader kan ontlasten’. (136) Het gaat hier dus om een existentiële beleving die de diepste, donkerste oergrond van Riks menselijkheid raakt. Vandaaruit moet men zijn geluk begrijpen als hij meent te mogen zeggen: ‘Ik heb eindelijk een vriend gevonden.’ Daarvoor heeft hij twee families op stelten gezet, alles gewaagd, overal wanorde gesticht. Zo verschrikkelijk sterk is zijn hunkering om zich met zijn alter ego, John, zijn ander, vrijer, essentiëler Ik te verenigen en zich uit te leven in dat wezenlijker deel van hem zelf dat zich in John glorieus en demonisch affirmeert, dat hij ondanks het stijgende schuldgevoel doorzet over alles heen. Toch is dit radeloos streven van Rik tot mislukking gedoemd. John blijft zich aan zijn oog en handdruk onttrekken. In een laatste uitdagend gebaar wist hij zichzelf uit: hij pleegt zelfmoord, ultieme zelfbevestiging in vrijheid. De droom van zelfbevrijding en mateloze zelfverwezenlijking die in Rik is opgevlamd, is vergeefs gedroomd. De zelfmoord van John, die in de opbouw van de roman onvermijdelijk is om tot een bevredigend slot te komen, heeft naar mijn mening ook een diepere symbolische zin. De zelfmoord van John berooft Rik van de mogelijkheid tot verlossing. Zij ontneemt hem de hoop ooit het beste deel van zichzelf te realiseren. Zij dompelt hem in verwarring, schuld en wanhoop. De eindcatastrofe is dan ook verwarrend en overweldigend. Rik voelt zich vol ‘schuld aan dit alles’ (178), hij zal gedoemd zijn tot levenslang gefrustreerde, schuldbeladen eenzaamheid, opgesloten in zijn donkere wanhoop. ‘And my ending is despair’, om met Shakespeares Prospero te spreken...
Gerard Walschap heeft ons in deze roman weer een oogslag gegund in de onmededeelbare diepte van 's mensen eenzame, heimnisvolle afzonderlijkheid, een sousterrain dat even duister en heilloos is als Dostojevski's Ondergrondse en Dantes Hel. In de problematiek die hij schept tussen Rik en John laat hij enkele ogenblikken de chaos van smartelijkheid, woestheid en hunker naar verlossing verschijnen, die in de diepte van een mensenziel leven kan. | |
[pagina 674]
| |
In Walschap als schrijver leven twee gedaanten: de conformist en de non-conformist. Ook de conformist in hem heeft talent en schrijft boeiende werken, maar de non-conformist is mij het dierbaarst d.i. de schrijver die niets ontziend en met de roekeloosheid van de slaapwandelaar zich geestelijk waagt in het peilloos mysterie van de mens, met al zijn verlossingshunker en gruwelijkheid diep als de nacht. Dàt is de Walschap die schrijft vanuit zijn sousterrain, met ongewone psychische trefkracht en metafysische geobsedeerdheid gravend naar het mysterie van zichzelf. Je est un autre, schreef Rimbaud, steeds naar het diepere mysterie van zijn ik op zoek, zoals ook Walschap. Toch is dit boek geen meesterwerk geworden. Het voornaamste tekort is dat de problematiek, hoe geladen ook, in de roman geen direct expressieve vorm heeft gekregen. De zo essentiële Rik-John-verhouding wordt ingepast in een te breed kader, waarin ook de verhouding tot Justine - die op een heel ander menselijk vlak thuishoort -, het heimwee naar de schildersloopbaan, de homonymie en de bizarre overeenkomsten worden ondergebracht. Zo geeft de roman een nogal hybridische indruk. Bovendien missen wij, door de afstand die de verteller tegenover zijn onderwerp onderhoudt, de indruk dat hij zich volledig in zijn stof engageert. Het accent der volkomen identificatie ontbreekt. Ondanks die tekorten bewijst Walschap ook in deze roman dat hij in ons taalgebied een der niet zo talrijke schrijvers is, die door het mysterie van het menselijk wezen intuïtief getroffen werden en het enigermate vermogen te ont-dekken, steeds opnieuw. De thans 67-jaar jonge Walschap bewijst dat hij nog steeds beschikt over frisse geestelijkcreatieve openheid. Hij herhaalt zich als kunstenaar niet volgens verworven inzichten, vastgelegde denk- en gevoelsschema's, geassimileerde technieken. Dat hij steeds fris geboeid wordt door wat psychisch en metafysisch mysterie blijft in de mens, is het meest authentieke kenmerk van zijn geestelijk schrijversformaat. Belangrijke schrijvers zijn niet degenen die klaargemaakte waarheden aan de man brengen, maar wel zij die zichzelf en het leven ondervragen. Ieder belangrijk creatief mens - kunstenaar, denker, wetenschapsmens - leeft in functie van een realiteit die hij nóg niet kent, nóg niet heeft ontdekt. In relatie tot die werkelijkheid levend, is het zijn taak ze te openbaren in zover ze zegbaar is. Alleen op dàt niveau wordt schrijverschap belangrijk. Dat Walschap in zijn jongste boek de belangrijkheid van zijn schrijverschap handhaaft, heb ik door dit opstel trachten te belichten. |
|