Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110
(1965)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 675]
| |
Miguel de Unamuno (Vert. Ernest Schepens)
| |
[pagina 676]
| |
tussen de klimop bij het gebruis van de rivier, bleef mevrouw in het salon aan de voorkant om de siëta te doen in een oude satijnen leunstoel, waaraan nog nooit een zonnestraaltje gekomen was. En de stilte van het kathedraalsplein gaf haar een heerlijk gevoel van welbehagen. De markies van Lumbria had geen mannelijke afstammelingen. En dit bedroefde hem zeer. Want, het was om een zoon te krijgen, dat hij kort na de dood van zijn eerste vrouw hertrouwd was met doña Vicenta. Doch deze bleek steriel te zijn. Het leven van de markies verliep even monotoon en gelijkmatig, even ritueel en volgens de gewoonten, als het bruisen van de rivier in de diepte van de kloof, als de liturgische diensten van de kathedraal. Hij beheerde zijn weiden en landgoederen, die hij soms ging bezichtigen, doch steeds waren deze bezoeken zeer kort. En 's avonds speelde hij een partijtje omberspel met de penitentiaris, de intieme raadsheer van de familie, bij hen zeer in aanzien en, daarenboven, hun hypotheekbewaarder. Ze kwamen steeds op hetzelfde uur aan, gingen tezamen door de grote poort, waarboven een plaat van het Heilig Hart van Jezus heel duidelijk aangebracht was, met het opschrift: ‘Ik zal heersen in Spanje’, en gingen tegelijk aan een tafeltje zitten - of 's winters aan een camillaGa naar voetnoot1 - dat klaargezet was. En stipt om tien uur gingen ze met de regelmaat van een klok uit elkaar, zelfs als de inzet nog niet uitgespeeld was. Ondertussen sliep de markiezin wat en verrichtten de dochters kleine werkjes, lazen stichtende boeken - soms wel andere, op steelse wijze verkregen - of twistten met elkaar. Immers ze moesten wel twisten om de verveling te doden, die neerdrukte op het hele huis, van het voor zonnelicht en vliegen gesloten salon tot de met klimop begroeide achtermuren. De oudste, Carolina, haatte de zon als haar vader, kleedde zich streng en onderhield de tradities. Luisa echter hield ervan te zingen, uit vensters en balkons te leunen, en zelfs plaatste ze bloempotten in haar balkon, wat volgens de markies een plebeïsche gewoonte was. Hebben we dan geen tuin? vroeg hij dan aan zijn dochter. Inderdaad ze hadden een tuintje onder aan het paleis, maar de bewoners kwamen er maar zeer zelden. Maar Luisa wou kost wat kost bloempotten houden in het balkon van haar slaapkamer, die uitzag op één van de zijstraatjes aan het kathedraalsplein, omdat ze ze dan besproeien moest en onder dit voorwendsel kon ze naar buiten leunen om te zien wie er voorbij ging. ‘Het is een teken van een slechte geestesgesteldheid, te bespieden wat je niet aangaat’, zei de vader, en de oudste | |
[pagina 677]
| |
dochter, Carolina, voegde er schamper aan toe: ‘Ja, maar als men op jacht gaat...’. En dan was Luisa geprikkeld. Maar het besproeien van de bloemen en het vooroverbuigen uit het balkon bleven niet zonder resultaat. Tristàn Ibañez del Gamonal, eveneens van een adellijke familie die tot de oudste van Lorenza behoorde, werd verliefd op Luisa, die hij glimlachen zag als met viooltjesogen en geraniummond tussen de bloemen op het balkon van haar slaapkamer. En eens gebeurde het dat, toen Tristàn het kleine straatje doorkruiste, hij het water dat uit de bloempotten overliep op het hoofd kreeg. En toen Luisa daarop uitriep: ‘Oh, vergeef me, Tristàn!’, meende hij bijna dat de droeve stem van een gevangen prinses uit een betoverd kasteel hem ter hulp riep. ‘Dergelijke zaken, dochter,’ zei de markies tot Luisa, ‘doet men zoals het hoort, op een ernstige manier. Hier geen kinderachtigheden!’ ‘Maar, hoe moet het dan vader?’ riep Luisa. ‘Carolina zal het je zeggen.’ Luisa keek haar oudere zuster aan, en deze zei: ‘Het schijnt mij, zuster, dat wij, de dochters van de markies van Lumbria, ons niet moeten gedragen als lompe boerinnen als wij iemands hart willen veroveren. Noch dat wij aan de vensters moeten staan minnekozen als de arbeiders. - Daarvoor dus dienden die bloemen?’ ‘Dat die jongen vraagt om binnen te komen,’ zei de vader, ‘dan heb ik, wat mijzelf betreft, niet het minste meer aan te merken. Alles zal wel in orde komen. En jij, Carolina, wat denk jij?’ ‘Ik?’ zei deze ‘ik heb evenmin bezwaren.’ En zo gebeurde het dat Tristàn voortaan het huis binnenkwam als pretendent naar de hand van Luisa. Voor mevrouw het begrepen had echter, ging veel tijd voorbij. En terwijl het partijtje omberspel gespeeld werd, sliep mevrouw wat in een hoek van de kamer en fluisterden Carolina en Luisa, dicht bij haar, met Tristàn, onderwijl breiend of kantwerkend. Er werd wel op gewaakt dat Tristàn nooit alleen met Luisa werd gelaten; steeds was Carolina erbij. Wat dat betreft was de vader heel streng. Het kon hem daarentegen niet schelen of Carolina alleen bleef met wie haar schoonbroer worden moest, want aldus zou hij beter ingewijd worden in de gewoonten en tradities van het huis.
De regelmatige omberspelers, het huispersoneel en zelfs de mensen uit het volk, die belang stelden in het misterieuze paleis, merkten spoedig op dat, sinds Tristàn erin opgenomen was als verloofde van de jongste dochter van de markies, de geestelijke atmosfeer van het hiëratische huis nog duisterder en dichter werd. De stilzwijgendheid van de markies | |
[pagina 678]
| |
werd nog groter en mevrouw hield zich meer dan ooit verre van alle gerucht, hoewel het geluid er geringer was dan ooit tevoren. Weliswaar waren de ruzietjes en kibbelingen tussen de twee zusters heviger en meer verbitterd dan vroeger, maar ze verliepen met veel minder lawaai. Wanneer ze elkaar in een nauw gangetje kruisten, beledigde of kneep zelfs soms de ene de andere, maar alles werd steeds op fluistertoon gezegd en ze onderdrukten hun klachten. Eénmaal slechts hoorde Mariana, de oude dienstmeid, dat Luisa uitriep: ‘Dan zal heel de stad het weten, ja, de hele stad zal het weten. Ik zal op het balkon aan het kathedraalsplein gaan staan en het iedereen toeschreeuwen.’ - ‘Zwijg,...’, zuchtte de markies daarop en daarna gebruikte hij zulk een uitdrukking, zo ongewoon aldaar, dat Mariana verschrikt wegliep van de deur, waaraan ze had staan luisteren. Weinige dagen daarna verliet de markies Lorenza, en met hem zijn oudste dochter, Carolina. En gedurende de gehele tijd dat hij afwezig was, kwam Tristàn geen enkele maal het paleis binnen. De markies achtte zich, na zijn terugkeer zonder Carolina, op een avond verplicht enige uitleg te geven aan het kringetje omberspelers. ‘De ongelukkige heeft geen goede gezondheid’, zei hij, terwijl hij de penitentiaris strak aankeek, ‘en ze werd er door tot constante twistpartijen gedreven, zonder kwade bedoelingen natuurlijk, met haar zuster, die ze voor 't overige aanbad. Een zaak van zenuwen! En ik heb haar weggebracht opdat ze zich zou herstellen.’ Er was niemand die iets antwoordde. Een paar dagen later werd in intieme familiekring, in zeer intieme kring zelfs, het huwelijk tussen Tristàn Ibañez del Gamonal en de tweede dochter van de hooggeboren heer markies van Lumbria gevierd. Buiten de bewoners van het paleis waren alleen de moeder van de bruidegom en de omberspelers uitgenodigd. Het echtpaar vestigde zich in het paleis en de atmosfeer werd er nog bedrukter en duisterder. De bloemen aan het balkon van de kamer van de jonggehuwde verwelkten wegens gebrek aan verzorging. Mevrouw rustte nog meer dan vroeger en de markies dwaalde rond als een schim, stilzwijgend en met neerhangend hoofd. Heel dikwijls wandelde hij rond in het voor het zonnelicht zorgvuldig gesloten salon. Hij voelde dat zijn einde nabij was, doch hij klampte zich verbeten vast aan het leven. Hij verzaakte het omberspel, hetgeen wel zijn afscheid van de wereld leek, zo men zeggen kon dat hij in de wereld leefde. ‘Mijn hoofd staat niet meer naar het spel,’ zei hij aan de penitentiaris, zijn confident, ‘ik kan niet meer opletten en het omberspel verschaft mij reeds geen ontspanning meer. Er blijft mij alleen nog over mij voor te bereiden om goed te sterven.’ En op een morgen ontwaakte hij met een aanval van | |
[pagina 679]
| |
paralysie. En slechts met veel moeite kon hij zich iets herinneren. Hoe meer hij echter weer op krachten kwam, des te meer klampte hij zich met wanhopige volharding vast aan het leven. ‘Neen, ik mag niet sterven vooraleer ik gezien heb hoe de zaak afloopt’, zuchtte hij, en zijn dochter, die hem het eten op bed bracht, vroeg hij begerig en angstig tegelijk: ‘Hoe staat het ermee? zal het nog lang duren?’ - ‘Neen, vader, niet lang meer.’ - ‘Dan ga ik nog niet. Ik mag niet heengaan vooraleer de nieuwe markies gezien te hebben. De markies, ja, want het moet een jongen zijn; een zoon! Er ontbreekt hier een man. En zo hij de naam Suàrez de Tejada al niet dragen zal, dan moet hij toch Rodrigo heten, en genoemd worden: de markies van Lumbria.’ - ‘Maar vader, dat hangt niet van mij af...’ - ‘Wel, dat ontbrak er nog aan,’ en zijn stem beefde toen hij dit zei, ‘dat, nadat wij hier die, die... onbesuisde binnengehaald hebben, hij ons nog geen markies zou kunnen schenken... Ik zou in staat zijn...’ De ongelukkige Luisa weende, want haar Tristàn leek wel een knecht en beschuldigde tegelijkertijd. De opwinding van de arme heer kwam op zijn toppunt toen hij wist dat zijn dochter baren moest. Hij beefde van onder tot boven. ‘Hij behoefde meer verzorging dan de kraamvrouw’, zei de dokter. ‘Wanneer Luisa het levenslicht geschonken heeft aan een zoon’, zei de markies tot zijn schonzoon, ‘aan de markies, breng hem dan dadelijk naar hier, dat ik hem zien kan en rustig sterven. Breng gij zelf hem naar hier.’ Toen de markies de kreet hoorde, richtte hij zich op in zijn bed en staarde, ongeduldig wachtend, naar de deur. Een weinig later kwam Tristàn binnen, treurig als steeds, met het goed ingeduffelde pasgeboren kind in de armen. ‘Een markies!’, riep de oude uit. ‘Ja.’ De markies wierp zijn lichaam wat naar voren om de boorling te bekijken en gaf hem een beverige en bibberige kus. Een kus van een dode. En zonder nog zijn schoonzoon aan te kijken liet hij zich gevoelloos en zwaar neervallen op zijn bed. Hij stierf twee dagen later, zonder zich hersteld te hebben. Ten teken van rouw werd het schild op de gevel van het huis met een zwarte doek omhangen. Doch spoedig begon het zwart te verkleuren, daar de zon er bijna de ganse dag op scheen. En het scheen wel dat een waas van rouw over het hele huis neerviel, en de kleine markies beleefde geen enkel ogenblik van plezier in dat paleis. De ongelukkige Luisa, de moeder, kwam verzwakt uit het kraambed. Ze had zichzelf gedwongen het kind zelf te voeden, maar ze moest dat verzaken. ‘Een min,... een min’, zuchtte ze. En tot Tristàn zei ze herhaaldelijk: ‘En nu, Tristàn, nu moeten we een markies opvoeden.’ | |
[pagina 680]
| |
Tristàn gevoelde zich onnoemlijk treurig en hij kon zich als het ware ouder voelen worden. ‘Ik word hier in dit huis behandeld als een dienstknecht, bijna zelfs als een meubel’, zei hij tot zichzelf. En vanuit het kleine straatje bekeek hij dikwijls het balkon van wat vroeger de slaapkamer van Luisa was. Nu stonden er geen bloempotten meer. ‘Zo we eens opnieuw bloemen in je balkon plaatsten, Luisa...’, waagde hij eens te zeggen tot zijn vrouw. ‘Hier is geen andere bloem dan de markies’, was haar antwoord. De arme man leed er onder dat zijn zoon nooit anders werd genoemd dan markies. En hij vluchtte weg van het paleis en ging schuilen in de kathedraal. Soms vertrok hij zelfs, zonder zelf te weten naar waar hij gaan zou. En wat hem dan het meest hinderde was dat zijn vrouw geen enkele poging deed om het te weten te komen. Luisa voelde dat het einde van haar leven naderde, dat haar leven druppel na druppel ontvloeide. ‘Mijn leven vloeit weg als een waterstraaltje,’ zei ze, ‘ik voel dat mijn bloed dunner wordt, en dat mijn hoofd gonst en zo ik nu nog leef, dan is dit slechts omdat ik maar zeer langzaam aan 't sterven ben. En zo mij dat leed doet, dan is dit voor de markies, voor mijn kleine markies, en voor hem alleen. Wat een treurig leven hier in dit huis zonder zon. Ik had gedacht dat jij, Tristàn, mij wat zon zou gebracht hebben, en vrijheid en plezier. Maar neen, je hebt me niets meer geschonken dan de markies... breng hem mij.’ En ze bedekte hem met trage kussen, met bevende en koortsige kussen. En spijts het onderwerp van hun gesprek viel er tussen man en vrouw een gordijn van bevroren stilte. Ze spraken met geen woord over wat hen het meest hart en geest in beroering bracht. Toen Luisa voelde dat haar leven bijna ten einde was, legde ze haar koude hand op het voorhoofd van het kind, van Rodriguin, en zei aan de vader: ‘Zorg goed voor de markies, offer je op voor de markies! Ach, ja, en zeg haar dat ik haar vergeef.’ ‘En mij?’ zuchtte Tristàn. ‘Jou, ik hoef jou geen vergiffenis te schenken, dat is niet nodig.’ Deze woorden drukten de arme man als een afschuwelijke banvloek. En korte tijd na die woorden was hij weduwnaar.
Weduwnaar, jong, en eigenaar van een aanzienlijk fortuin, dat van zijn zoon de markies en gevangen in dit luguber paleis, voor eeuwig gesloten voor het zonnelicht, met al zijn herinneringen. Herinneringen die Tristàn voorkwamen als zeer oud reeds, hoewel ze pas enkele jaren telden. Hij bracht zijn vrije tijd door op een balkon aan de achterzijde van het huis, tussen de klimop en boven het monotone | |
[pagina 681]
| |
gebruis van de rivier. Niet lang daarna hervatte hij ook de partijtjes omberspel. En hij bleef lange uren opgesloten met de penitentiaris om, naar hij zei, de papieren van de markies te onderzoeken en de uitvoering van zijn testament te regelen. Waarover er echter de hele dag gesproken werd in Lorenza was wel dat Tristàn, na een afwezigheid van enkele dagen, teruggekeerd was met Carolina, zijn schoonzuster, en nu zijn tweede vrouw. ‘Maar, heeft men dan niet gezegd dat ze non geworden was? Waar en hoe heeft ze dan gedurende die vier jaar geleefd?’ Carolina was nog arroganter dan voordien en haar blik was ongewoon uitdagend. Ze was nog maar pas terug en ze vroeg reeds de rouwdoek weg te doen van het schild. ‘Dat de zon er op schijne, ja. Ik ben zelfs in staat te verzoeken dat men het volstrijken zou met honig opdat het vol vliegen zou zijn. En daarna zal ik bevelen al de klimop weg te doen.’ - ‘Maar, Carolina,’ smeekte Tristàn, ‘laat je toch niet in met die oude gewoonten.’ Het kind, de jonge markies, voelde dat zijn nieuwe moeder zijn vijand zou zijn. En hij wou haar nooit mama noemen, hoewel zijn vader het hem herhaaldelijk vroeg. Hij noemde haar nooit anders dan tante. ‘Maar, wie heeft er hem dan toch gezegd dat ik zijn tante ben?’ vroeg Carolina, ‘Mariana misschien?’ - ‘Ik weet het niet, vrouw, ik weet het niet,’ antwoordde Tristàn, ‘maar hier weet men blijkbaar alles, zonder zelfs te weten hoe.’ - ‘Alles?’ - ‘Ja, alles. Het is alsof de muren het vertellen.’ - ‘Laten we dan maar liever zwijgen.’ Het scheen wel dat het leven in het paleis nog strenger en ingetogener werd. Het echtpaar verliet slechts heel zelden zijn kamer. De kleine markies werd toevertrouwd aan de zorgen van het personeel en van een precepteur, die hem dagelijks leerde lezen en schrijven. Zijn religieuze opvoeding kreeg hij van de penitentiaris. Bij het omberspel bleef Carolina steeds naast haar man zitten, volgde het spel en gaf hem aanwijzingen. En allen merkten op dat ze de hele tijd niets anders deed dan een gelegenheid zoeken om haar hand op de zijne te leggen en met haar hoofd tegen zijn arm te leunen. En als het tien uur werd, zei ze: ‘Tristàn, het is tijd!’ En hij verliet nooit het paleis zonder haar en ze deed hem als het ware aan haar arm hangen terwijl ze door de straten wandelde met een uitdagende blik in de ogen.
De zwangerschap van Carolina was zeer pijnlijk. En het scheen wel dat zij niet naar het kind verlangde. En ze wou het zelfs, toen het geboren was, niet bekijken. Toen men haar meldde dat het een dochter was, en | |
[pagina 682]
| |
dat het maar een zwak en min kindje was, stelde ze zich tevreden met droogjes op te merken: ‘Ja, dat is onze straf.’ En toen het arme meisje een weinig later stervend was, zei de moeder: ‘Het leven, dat ze hier geleid zou hebben, in aanmerking genomen...’ ‘Je voelt je zeker wel erg eenzaam zo,’ zei Carolina eens, jaren later, aan haar neefje, de markies, ‘je hebt gezelschap nodig, iemand die je aanzet om te leren. En daarom hebben wij, je vader en ik, besloten een verre neef naar hier te halen. Hij ook is die hele tijd alleen gebleven.’ Rodriguin, die toen reeds tien jaar was doch steeds treurig en ziekelijk vroegrijp, keek haar nadenkend aan. Toen de andere kwam, de indringer, de wees, toonde het markiesje dat hij zich zou verweren. En de hele stad van Lorenza besprak druk de eigenaardige gebeurtenis. Allen waren van mening dat Carolina, daar ze zelf geen zonen had kunnen krijgen, er één aangenomen had, een indringer, om de andere, het kind van haar zuster, te hinderen en te verdrukken. De twee jongens behandelden elkaar steeds als vijanden. Want de ene was al even heerszuchtig als de andere. ‘Als jij denkt, dat omdat je markies bent,’ zei Pedrito eens aan Rodriguin, ‘je me daarom mag bevelen...? Als je me te veel ergert, ga ik weg en laat ik je alleen’. - ‘Laat me alleen. Ik vraag niets liever en jij, keer terug naar de plaats van waar je gekomen bent.’ Maar op dit ogenblik kwam Carolina binnen, en met ‘kinderen toch’ deed ze ze zwijgen, doch hun blikken spraken boekdelen. ‘Oom (want zo noemde hij hem),’ zei Pedrito eens tot Tristàn, ‘ik ga hier weg, ik wil weggaan. Ik wil terugkeren naar mijn tantes. Ik kan Rodriguin niet langer uitstaan. Hij slingert mij steeds in mijn gezicht dat ik hier enkel ben om hem te dienen, alsof ik een aalmoes was.’ - ‘Heb geduld, heb geduld, Pedrin, heb ik er soms geen?’ En hij nam het kind bij het hoofd en zoende hem en weende, traag en stilzwijgend. Het kind gevoelde deze tranen als een regen van vroomheid. En hij gevoelde een diepe smart over de arme man, over de arme vader van de kleine markies. Caroline echter weende niet.
Toen man en vrouw eens in de sofa zaten, tegen elkaar geleund en met de handen ineen, starend naar de schemerdonkere leegte van de huiskamer, hoorden ze plots een luid krakeel. Dadelijk daarop kwamen de jongens binnengestormd, bezweet en opgehitst. ‘Ik ga weg, ik ga weg’, schreeuwde Pedrito. ‘Ga maar, ga, en keer nooit meer terug naar mijn huis’, antwoordde Rodriguin. Maar op dat ogenblik zag Caroline plots | |
[pagina 683]
| |
het bloed aan de neusgaten van Pedrito. Als een leeuwin sprong ze naar hem toe, roepend: ‘Mijn zoon, mijn zoon.’ En daarop keerde ze zich naar het markiesje en spuwde hem dit woord toe: ‘Caïn’ - ‘Caïn? Is hij soms mijn broer?’, vroeg de kleine markies met grote open ogen. Carolina weifelde even, alsof ze even iets moest wegslikken, en zei daarna met schorre stem: ‘Maar, hij is toch mijn zoon.’ - ‘Carolina’, zuchtte haar man. ‘Ja,’ vervolgde het markiesje, ‘ik vermoedde al dat hij je zoon was, trouwens hier in de buurt zegt men het... Maar wat we niet weten is wie zijn vader is, noch of hij er één heeft.’ Carolina kreeg bijna een woedeaanval. Haar ogen flonkerden en haar lippen beefden. Ze nam Pedrillo, haar zoontje, stevig tussen de knieën en riep uit, haar man hard aankijkend: ‘zijn vader? Zeg jij het, jij, de vader van de kleine markies, zeg aan de zoon van Luisa, mijn zuster, zeg jij aan het kleinkind van don Rodrigo Suàrez de Tejada, markies van Lumbria, wie zijn vader is. Zeg het hem, zeg het hem, anders zal ik het zeggen. Zeg het hem!’ ‘Carolina’, smeekte Tristàn wenend. - ‘Zeg het hem, zeg hem wie de ware markies van Lumbria is.’ ‘Er zou nog maar dat aan ontbreken, dat men het me niet zou zeggen’, zei de jongen. ‘Welnu dan,’ zei Carolina, ‘de markies is deze hier. Ja, deze, en niet jij, Rodriguin. Mijn zoon werd vroeger geboren dan jij. En ik was de eerstgeborene, en jouw vader is ook de zijne, ja, jouw vader! Maar mijn vader, in verband met dat schild... Ik zal het laten wegnemen, dat schild, en ik zal al de balkons openen voor het zonnelicht. En ik zal er voor zorgen dat mijn zoon de eer wordt bewezen, die hem toekomt. Ik zal er voor zorgen dat hij erkend wordt als de markies.’ Daarop begon ze luid te tieren en riep ze al het personeel binnen, en de oude mevrouw, die heel de tijd geslapen had en reeds zoveel als in de dwaasheid van de tweede kindsheid verkeerde. En wanneer allen voor haar stonden, beval ze alle ramen wijd open te zetten, en ze begon heel kalm, doch met luide stem, te spreken: ‘Deze, deze hier, is de markies, deze is de ware markies van Lumbria. Hij is de eerstgeborene. Ik ontving hem van Tristàn, van dezelfde Tristàn die ge daar wenen ziet en die zijn hoofd verbergt. Hij was bijna met mijn zuster getrouwd dan, ja, het was in dezelfde maand. Maar mijn vader, de hooggeboren heer markies van Lumbria, offerde mij op aan zijn principes. Doch misschien was mijn zuster wel even gecompromiteerd als ikzelf.’ ‘Carolina’, zuchtte haar man. ‘Zwijg man, want nu zal ik alles openbaar maken. Je zoon heeft | |
[pagina 684]
| |
bloed vergoten, blauw bloed, neen, rood bloed, zeer rood bloed, het bloed van onze zoon, van de markies.’ ‘Bij God, wat een kabaal!’, klaagde de oude mevrouw, terwijl ze zich in een hoek verborg in een zetel. - ‘En nu,’ vervolgde Carolina, zich wendend tot het personeel, ‘gaat en bazuint het nieuws overal uit. Door de ganse stad, roept het uit op de pleinen, op de patio's, aan de bronnen. Dat iedereen het wete. Dat allen de vlek kennen, die ons schild besmeurt.’ ‘Maar, als de hele stad het reeds weet?’, fluisterde Mariana. ‘Wat?’ riep Carolina uit. ‘Ja, mevrouw, allen zeiden het...’ ‘En, om een geheim te bewaren dat gemeengoed was, om een raadsel in het duister te laten dat voor niemand nog raadsel was, om de valse schijn te redden, hebben wij aldus geleefd, Tristàn? Het is ellendig, en niets minder! Opent deze balkons, dat het zonnelicht binnen kome, het zonnelicht en het stof uit de straat en de vliegen. En morgen reeds zal het schild verdwenen zijn. En in alle balkons zal ik bloemen laten aanbrengen, en er zal een feest gegeven worden, waarop we het volk uitnodigen, en het ware volk dan. Maar, neen, ik zal het feest uitstellen tot op die dag dat deze hier, mijn zoon, en de jouwe, die de penitentiaris kind der zonde noemde, maar het was veeleer zonde dat die andere je zoon werd,... tot op die dag dat hij zal aangezien worden als wie hij is, als de markies van Lumbria.’ Men moest de arme Rodriguin gaan halen uit een hoekje van de kamer. Hij zag bleek en was koortsig. En hij weigerde nog zijn vader of zijn broer aan te zien. - ‘We zullen hem in een pensionaat plaatsen’, vonniste Carolina.
En in de hele stad van Lorenza werd er daarna over niets anders gesproken dan over de mannelijke vastberadenheid waarmee Carolina haar plannen ten uitvoer bracht. Ze ging elke dag een wandeling maken met haar man, bijna als een gevangene, aan de arm en de zoon van haar oneerbaar vermaak aan de hand. Ze zorgde er wel voor dat alle balkons wijd open stonden en het zonnelicht verkleurde het satijn van de zetels en scheen zelfs tot op de portretten van de voorouders. En elke avond ontving zij de omberspelers, die het niet aandurfden haar uitnodiging af te slaan. En zijzelf, aan de zijde van Tristàn gezeten, speelde met zijn kaarten. En ze streelde hem onder de ogen van de omberspelers, en gaf hem klopjes op de wang. En ze zei dikwijls: ‘Maar, wat een sukkelaar ben je toch, Tristàn!’ | |
[pagina 685]
| |
en daarna tot de anderen: ‘Mijn arm mannetje is niet in staat alleen te spelen.’ En toen allen eens weggegaan waren, zei ze tot Tristan: ‘Het is toch ongelukkig dat wij niet meer zonen hebben... na dat arme meisje... Die, ja, dat was een kind van de zonde, die, ja, en niet onze Pedrin... En nu, nu moeten we de markies opvoeden!’ Ze zorgde er voor dat haar man hem erkende als zijn zoon, verwekt vóór zijn huwelijk. En ze begon stappen te doen opdat haar zoon, haar Pedrin, de titel zou kunnen erven. De andere, Rodriguin, verkwijnde ondertussen van razernij en treurigheid in zijn pensionaat. - ‘Het ware het beste’, zei Carolina, ‘indien hij een religieuze roeping zou gevoelen. Heb jij die nooit gevoeld, Tristàn? Want het lijkt mij dat jij meer geschikt bent om broeder te worden dan iets anders.’ - ‘En jij zegt dat, Carolina?, jij?...’, waagde Tristàn smekend te insinueren. ‘Ja, ik, ik zeg dat, Tristàn. Wees nu maar niet hoogmoedig over wat gebeurde, over wat de penitentiaris onze zonde noemt en wat mijn vader de vlek op het blazoen noemde. Onze zonde? Neen, niet de jouwe, Tristàn, ik was het, die jou verleid heb. Zij, die van de geraniums, die je hoed besproeide, je hoed, en niet je hoofd, met het water van haar bloempotten, trok je hier binnen, ja, maar ik veroverde je. Herinner je het! Ik wou de moeder zijn van de markies. Alleen heb ik geen rekening gehouden met vader, en hij was sterker dan ik, veel sterker. Ik had gewild dat jij in opstand zou gekomen zijn, je zou verzet hebben, maar je kon niet, je was niet in staat je te verzetten.’ - ‘Maar, Carolina...’ - ‘Ja, ja, ik weet wel wat er aan scheelde, ik weet het wel. Je vlees is steeds zeer zwak geweest. En je zonde was dat je met haar getrouwd bent, ja, dat was je zonde. Hoe heb je me toen doen lijden! Ik wist dat mijn zuster, Luisa, niet zou kunnen weerstaan aan je verraad en smaad. En ik wachtte, ik wachtte geduldig, en ondertussen droeg ik mijn zoon. En weet je wat het betekent een kind te dragen wanneer beiden door een afschuwelijk geheim verbonden zijn! Ik heb hem gedragen tot de wraak, de wraak tegen jou, zijn vader...’ - ‘Ja, opdat hij me verafschuwen zou...’ - ‘Neen, niet verafschuwen, neen. Verafschuw ik je misschien...?’ - ‘Wat anders?’ - ‘Ik heb medelijden met je. Je hebt mijn vlees geprikkeld en daarmee mijn trots als mayoraatsvrouw. En vermits niemand zich tot mij richten kon dan langs mijn vader om, en daar ik niet uit vensters leunen wou als mijn zuster om naar de straat te glimlachen, en daar hier geen andere mannen binnenkwamen dan boerenpummels en omberspelers, die koorpummels zijn...en als jij hier dan binnenkwam, moest ik je dus wel duidelijk maken dat ik hier de vrouw was, ik, en niet | |
[pagina 686]
| |
mijn zuster... Wil je dat ik je je val weer in herinnering breng?’ ‘Neen, in godsnaam, neen, Carolina!’ - ‘Jawel, het is beter dat ik het je in herinnering breng. Want je was een gevallen man. Zie je nu waarom ik zei dat je eigenlijk geboren was om broeder te worden? Maar neen, neen, je bent geboren opdat ik de moeder worden zou van de markies van Lumbría, van don Pedro Ibañez del Gamonal y Suàrez de Tejada. Van wien ik een man maken zal. En ik zal voor hem een nieuw schild doen maken, een van brons en niet van steen. Want ik heb dat stenen schild doen wegnemen om er een bronzen in de plaats te kunnen hangen. En op dat nieuwe schild zal er een vlek afgebeeld worden, een rode vlek, een bloedrode vlek, van rood bloed, rood zoals het bloed dat hij verloor toen zijn broer, zijn halfbroer, jouw andere zoon, het kind van het verraad en van de zonde, hem het gelaat schond, rood als mijn bloed, als het bloed dat ook jij mij bloeden deed... Neen, beklaag je niet - en bij die woorden legde ze haar hand op zijn hoofd - wees niet bedroefd, mijn man... En kijk hier, kijk naar het portret van mijn vader, en zeg jij me nu, jij die hem sterven zag, wat hij zeggen zou zo hij zijn andere kleinzoon zag, de kleine markies? Hoe heeft hij het klaargespeeld dat jij hem je zoon bracht; de zoon van Luisa! Ik zal in het bronzen schild een robijn laten plaatsen, en de robijn zal flonkeren in het zonlicht. Dacht jij dan dat er hier in dit huis geen bloed was, geen rood bloed, rood en niet blauw? En nu Tristàn laten we nu maar gaan slapen, terwijl we onze zoon, de markies met rood bloed, slapen laten.’ Tristàn boog het hoofd, als onder de druk van eeuwen.Ga naar voetnoot* |