speel je maar mee het spelletje van de aspirientjes, de wagentjes, de kamertjes, de briefjes en bezoekjes en handjes en glimlachjes, de hartemondjes en geschenkjes, je slikt de troetelnamen en opgestapelde affectieve woorden, het geklets over het weer, het gevlei en gevlij en gezoen, de biggelende tranen, de tengere gestalten, de vergeet-mij-niet-ogen en de hele romantische snuiterijenwinkel.
Ik weet niet goed waarom ik dat allemaal in dit boek Daisne kan vergeven. Misschien omdat deze ‘dubbelroman’, hoe onafgewerkt hij ook uit de levende werkelijkheid van het sentiment gegrepen werd, in zijn fundamentele ambivalentie van vreugde en gemis, menselijker, échter aandoet dan wat Daisne de laatste tijd schiep. Het vrolijke, intieme, luchtige, speelse badineren van de eerste Reveillon, het is de synthese van Daisnes jongste literaire autotochten met hun leuke pleisterplaatsen: onderhoudend, geestig, maar ook banaal soms, goedkoop en vooral: ondiep. Het is een heendansen over elk moment waarin iets van zorg en ernst zich dreigt te vertonen. En nu- na die buitelende kermisstoet van Baratzeartea tot Charabon - hoor je in Reveillon II een stem zo neerslachtig en verstikt door ingehouden tranen dat je je wrevel maar wil vergeten en proberen te begrijpen, begrijpen dat de luchtigheid een verdediging is van een door zwarte melancholie gedrukte natuur.
Er is veel dat hindert in Reveillon I en ook Reveillon II afzonderlijk kan tegenvallen als je eenmaal allergisch geworden bent voor Daisnes naar het zieke gaande gevoelerigheid, maar toch, als je de twee verhalen in elkaar laat samenklinken, wordt Daisnes werk weer geloofwaardig. De omfloerste mineurtoon van Reveillon II - op zichzelf gezien vol onwijze en bijna neurotische romantiek -, vult Reveillon I aan met iets wat bij alle sentimentalisme op enkele bladzijden na in het andere luchtig geschrijf van Daisne ontbrak: gevoelsdimensie.