| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens
Kritiek met hoopjes
Kritiek is ‘in’ tegenwoordig. En wat nog meer ‘in’ blijkt te zijn, zijn gebundelde kritische opstellen. Indien de paperback niet bestond, zou men hem moeten uitvinden om mini-kroniekjes uit krant en tijdschrift in een presentabel volume te kunnen publiceren. Dat is de jongste tijd bij ons herhaaldelijk gebeurd. Recensies en kronieken die met de krant of het tijdschriftnummer waarin ze hun werk deden (‘ce que vivent les roses’), dreigden prijsgegeven te worden aan de vergetelheid, worden opgedolven en verkrijgen een andere bestaansvorm, alleen al doordat zij expliciet meer geïndividualiseerd als werk van één en dezelfde persoon verschijnen. De actualiteitsreflex - het getimmer aan de weg - verkrijgt in haar paperbackgedaante iets meer eerbiedwaardigheid en gewicht, tevens een wissel op een wat zekerder voortbestaan. Als respons op de actualiteit overleven deze stukjes zichzelf merkwaardigerwijze. Terwijl zij in het geheugen van de lezer van kritieken (die bestaat ook) al eens werden opgebaard, zullen zij binnenkort in hun paperbackwikkel voor de tweede maal bijgezet worden in het Grote Vergeetboek der literatuurhistorie, nl. de bibliografische repertoria. Omtrent de meeste van de besproken bundels, romans, essays enz. heerst op dit ogenblik al bijna een volledig stilzwijgen - uitzondering gemaakt voor de ware belangstellende die de hypotheeklectuur van de kritiek niet nodig heeft om te lezen en te herlezen, of voor de specialist, de literairhistoricus of de student die aan een verhandeling werkt. Terwijl de dichtbundel enz. al lang uit de uitstalramen is verdwenen, wordt hij door dezelfde persoon ten tweeden male met dezelfde woorden gerecenseerd. Zo schept de kritiek voor zichzelf nieuwe actualiteit, terwijl de dichtbundel enz. uit de actualiteit is weggezakt en - los van de criticus en diens geschriften - op z'n eentje voor zijn overlevingskansen vecht tegen de onmeedogende Grote Schifter Tijd. Of
werkt de kritiekbundel mee aan de overlevingskansen van de dichtbundel? Laten we het hopen. Nu moet de kritiekbundel op zijn beurt gerecenseerd worden en daar hebben we de kritiek in het kwadraat. Kan die kritiek in de tweede macht (een hypotheek van tweede rang) nog iets bijdragen
| |
| |
tot het voortbestaan van de dichtbundel, enz.? Of is dit een mandarijnenbedrijf dat ten opzichte van de primaire leeservaring altijd meer ex-centrisch wordt en als luxe-artikel in een editoriale welvaartstaat op de markt verschijnt? Ik vind dit een interessant literairsociologisch verschijnsel. Men mag er niet te lang over dubben. Men zou kringetjes gaan zien op een overigens rimpelloos watervlak boven een gezonken boek.
De situatie is anders voor de kritiek van langere adem, zo bijvoorbeeld de uitvoerige kroniek en het essay. Het hangt natuurlijk niet af van het aantal woorden, maar een ietwat uitgebreid analytisch essay met zo mogelijk inductieve argumentaties lijkt toch grotere waarborgen van geldigheid en duurzaamheid te bieden. De lectuur in de tweede macht loopt er ook minder gevaar ex-centrisch te zijn in de mate dat het essay al zijn schaduwwoorden ergocentrisch aan het werk terugschenkt. Ik weet niet of dit soort kritiek makkelijker of moeilijker is dan de journalistieke actualiteitsrespons in zijn gemillimeterde opmaak, maar ik meen dat de zaak waarom het gaat en de enige overigens die belang heeft, nl. de lectuur van eerste rang, beter kan gediend zijn met de langere-afstandskritiek.
Ik denk, bij voorbeeld, aan de beste stukken in de essaybundel De onbekende twintigste eeuw. List en literatuur (nieuwe nijgh boeken 9, 195 blz.), waarin auteurs als Raymond Roussel, Paul Ligeti, Carl Einstein, Michel Leiris, Pierre Klossowski en Louis Pauwels voorgesteld worden. Willy Roggeman heeft in Het zomers nihil geschreven dat zijn stuk over Carl Einstein en dat van De Wispelaere over Michel Leiris in hoofdzaak ‘autobiografische’ opstellen waren. Dit kan begrepen worden als een bekentenis van de grote individuele betrokkenheid van de essayist bij het behandelde onderwerp - hetgeen in genoemde essays van Roggeman en De Wispelaere overduidelijk is. De meeste van deze essays zijn van binnen uit geschreven door mensen die een Roussel, een Klossowski, een Pauwels hebben na-geleefd en, klittend aan het oeuvre, het hebben na-geschreven in trouwe parafrasen. Dit zijn analyses uit de eerste hand, zou men kunnen zeggen, waarbij de kritische afstand tussen het werk en de essayist (zoals ook tussen het essay en het eigen creatief werk van de essayist) miniem uitvalt.
Hetzelfde soort kritiek vind ik in de bundel Met kritisch oog van Paul de Wispelaere (nieuwe nijgh boeken 13, 168 blz.). De bundel bevat opstellen uit de jaren 1955-1966. De vroegere literairhistorische stukken over Marsman en over Michel Seuphor en Het Overzicht zijn m.i. nog niet van de echte De Wispelaere, die zichzelf als criticus vond in de tijd dat hij zich als romancier ontpopte. Hij schrijft het best over
| |
| |
hem wezensverwante en zijn eigen activiteit als romancier rakende onderwerpen. Zo staat hij bijvoorbeeld meer geëngageerd achter de recensie van Roggemans Yin Yang dan achter die van Weverberghs Bokboek. Het belangrijke middenstuk van de bundel handelt over romantheoretische problemen, meer bepaald in verband met de antiroman. De opstellen dateren uit de jaren 1961-66. In die jaren, die meteen beslissend waren voor zijn ontwikkeling als romanschrijver, verdiepte hij zich in het werk van Robbe-Grillet, in de psychologische waarheidswaarde van het verhaal, in de taalstructuur van het anticonventionele verhalen, in de werkelijkheidswaarde van de roman enz. enz. Deze opstellen zijn Narkissos-schrifturen in een dubbele zin: de adequate lezer die hij vraagt voor Robbe-Grillet, vertegenwoordigt hijzelf in een zuivere, getrouwe gedaante; schrijven over Robbe-Grillet is niets anders dan een reflexieve zelfondervraging als schrijver van verhalen in de trant van of alleszins ná Robbe-Grillet; en, ten tweede, de essayist die met het werk van anderen bezig is, schrijft ten slotte toch altijd naar zijn eigen creatief werk toe. Al spreekt hij bij gelegenheid de woorden van de buitenstaander Teiresias, Narkissos treedt toch altijd op zijn eigen levende schaduw. Zo lopen De Wispelaeres kritisch werk en romans op merkwaardige wijze parallel. Zoals bij Willy Roggeman is dit één eendere Narkissosspiegeling in diverse reflectoren van eigen fabrikaat of in andermans beheer. De Wispelaeres weerspiegelende volgzaamheid (en betrouwbaarheid) geeft aan een bundel als Met kritisch oog het karakter van een trouw registrerend lectuurdagboek. Lijkt hij niet de literatuur tot dag-werk verabsoluteerd te hebben? Schrijven is het dag aan dag aantekeningen maken over Narkissos' in het schrijven opbrandende leven. De idee van de autonomie van het schrijven wordt hier absoluut gesteld en doorleefd - hoe
lucied ook de ambivalentie ervan op de zwarte achterzijde van de spiegel wordt geschreven.
Wie dan een deskundige gids mocht zoeken om in de romanstructuur van Een eiland worden of Mijn levende schaduw binnen te treden, kan geen betere hulp vinden dan de romantheoretische essays uit Met kritisch oog. Deze opstellen reflecteren niet alleen gedachten die De Wispelaere biezonder geliefd zijn, zij expliciteren bovendien de grondintuïties van de huidige anticonventionele verhalers in het algemeen. Ik waardeer in die essays vooral de methodische ernst, de accurate begripsvorming en de soliede theoretische fundering. Wat ten slotte het opstel over M. Roelants' Komen en gaan betreft, deze polemische uitval was m.i. niet helemaal fair, omdat bij de afrossing van dit inderdaad zwakke werk geen rekening gehouden werd met de literair- | |
| |
historische constellatie waarin het verscheen. Zeker, Thérèse Desqueyroux is ook van 1927 (en Sous le soleil de Satan verscheen al in 1926), maar waar was - Elsschot ten spijt - de psychologische roman in Vlaanderen in 1927? Nu Robbe-Grillet in 1967 zijn lezers gekregen heeft, mag men toch niet beweren dat Komen en gaan tóen niet hoefde geschreven te worden. Of het niet ánders kon geschreven worden, is een andere kwestie. Bovendien meen ik dat het gemakkelijk is, mythen omver te rammen die men zelf gecreëerd heeft.
Ook Martien J.G. De Jong verzamelde uit krant en weekblad Twintig poëziekritieken (Leiden, A.W. Sijthoff, 1966, 152 blz.). Men weet wat voor een onderlegd lezer en wat voor een temperamentvol schrijver Martien De Jong is. De teksten van deze snapshotkritieken uit krant en weekblad werden met het oog op hun publikatie in de paperback door de auteur even bijgewerkt, bibliografisch onderstut en uitgebreid, zodat de stukjes, hoe summier ze ook blijven in hun aangelengde vorm, méér omvatten dan alleen maar de recensie van een pas verschenen bundel. Ze zijn zeer degelijke en betrouwbare inleidende kennismakingen met een bundel poëzie of met een poëtisch oeuvre. Hun waarde ligt in de synthetisch-intuïtieve karakterisering en in het persoonlijk engagement van de criticus. De Jong beoefent de kritiek als een nooit te voltooien confrontatie tussen zichzelf en de wereld van woorden. Zijn kroniekjes kunnen bouwstenen zijn voor analytischer essays, waarin de geldigheid van zijn evaluerende confrontaties inductiever kon toegelicht worden. Zoals de verzameling nu vóór ons ligt, kan men ze, me dukt, alleen een poëziekritisch handspiegeltje noemen. Maar dan eentje geslepen en ingelijst door een beslagen vakman.
Hubert Lampo publiceerde een brochure over Armand Boni. Van literaire grisaille tot episch fenomeen (Brussel, Reinaert Uitgaven, 1966, 25 blz.). Dit eresaluut van Lampo aan de priester-romancier Armand Boni is op zichzelf een sympathiek en constructief gebaar in ons huidig literair leven, waar de sloping van de compartimenten ‘links’ en ‘rechts’ toch al zo ver gevorderd lijkt te zijn dat ‘links’ nu ook over ‘rechts’ kan beginnen schrijven. Daarnaast verscheen van Hubert Lampo een bundel literaire essays onder de titel De ring van Möbius (Brussel/Den Haag, Manteau, 1966, 159 blz. Maerlantpocket 4). Hij bevat oudere essays uit het NVT over Cyriel Buysse, Willem Elsschot, Hugo Claus, de Joachim- en Suzannaboeken van Marnix Gijsen en anderen, over Negatief van Jan Walravens, over Victor J. Brunclair, met daarnaast nieuwere kronieken over de archetypenleer van Carl-Gustav Jung, over de wereld van Jean Ray en de werkwijze van polygrafen als Simenon en Verne. De interessantste bijdragen staan aan het slot van
| |
| |
de pocket waar Lampo uitweidt over eigen werk, meer bepaald over het magisch realisme en de archetypische symboliek in De komst van Joachim Stiller. Deze autokritische bezinning van een schrijver over de al of niet geïntendeerde dieptepsychologische achtergronden van zijn werk kan ik iedereen aanbevelen die het, tot deskundiger begrip van het taalkunstwerk, op prijs stelt even over de schouder van de schrijver mee te kijken, niet zozeer om de man achter het boek te leren kennen maar om als het ware onder het voor iedereen zichtbare papier een ándere, magisch-realistische laag van leven en schrijven te ontdekken. Lampo is als criticus op zijn best wanneer hij de ‘realisten van het onzichtbare’ bespreekt als ging het om zijn eigen boeken.
Ik wijs nog gaarne op het belang dat Lampo aan de kritiek als zodanig toekent. Hij heeft, als schrijver, de kritiek niet zo maar met de linkerhand beoefend. Hij is geen literair ingenieur als de Merlinisten en heeft geen aanleg voor abstract denken, zegt hij zelf. Hij is een man van de praxis, staande in het volle literaire leven, op de redactie van een krant, op de literaire markt, tussen de rekken van een bibliotheek. Hij verdedigt een verantwoord subjectivisme, zelfs een zeker recht op ‘Hineininterpretierung’. Hij schrijft vooral een kritiek van de ‘genegenheid’. Zulk type van kritiek is natuurlijk niet het enig mogelijke, het is ook niet het meest adequate. Men zou het echter niet willen missen in de gelaagde, polyfone wereld van de kritiek, waarin er vele woningen zijn.
Kees Fens is een ander type van criticus. Hij streeft naar nuchterder, objectiever geldigheid, hij schrijft een puntiger Nederlands, dat niet zo bloemig is als dat van Lampo, die zich een wat precieuze syntaxis eigen maakte, doorspekt met franciserende stadhuiswoorden die men hem zo, met gestulpte verliefde lippen, hoort prononceren. Bij Fens, die in de bundel Loodlijnen (Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1967, 169 blz.) cursiefjeskritieken van drie-vier bladzijden uit het dagblad De Tijd samenbrengt, een zakelijker betoogtrant, ironischer, vernuftiger, snediger. Hij heeft het benijdenswaardig talent om in bitter weinig woorden een essentiële trek te formuleren. Fens komt zo tot gevatte synthetische typeringen. Ik denk aan zijn omschrijving van het verschijnsel journalistieke kritiek, aan zijn typering van het oeuvre van Roelants of van de tegenstelling Bomans-Carmiggelt. Hij is een schrandere vinder van formules, zoals deze over de humor: ‘de beste definitie van humor is voor mij het werk van Nescio’. Zijn cursiefjes staan vol met dergelijke geestige vondsten. Hoewel hij een bezonnener aandacht voor literaire structuren vraagt en daarin steviger garanties voor de kritische objectiviteit ziet, verdedigt ook hij het kritisch subjectivisme als - goddank - onvervreemdbaar kritisch privilegie. De
| |
| |
opstellen over de kritiek die achteraan in de bundel voorkomen zijn gevatte formuleringen in telegramstijl van de kritische plichtenleer, die elk recensent met rechtgeaarde intenties zal onderschrijven. Ten slotte vraag ik mij toch af - en Fens zal mij dat, naar ik uit verschillende uitspraken in zijn bundel kan opmaken, niet ten kwade duiden - of wij ons niet eens zouden bezinnen over het nut van bundelingen van dergelijke splintercursiefjes uit een krant. Fens verwijt bij voorbeeld Marnix Gijsen dat hij zoveel onbenulligs bundelde in Scripta manent. Hij vraagt zich af: ‘moet dat nu allemaal een gooi doen naar de eeuwigheid?’. Mag ik zo vrij zijn, vanuit mijn oprechte twijfels dezelfde vraag te stellen aan Kees Fens en zijn uitgever?
Ten slotte nog twee feestbundels voor zestigjarigen: voor Jan Vercammen en Karel Jonckheere. Door redacteur Raf Seys werd een huldebrochure samengesteld onder de titel De andere Jan Vercammen óok 60 (Koekelare, De Rumberg, 1966, 99 blz.), waaraan meewerkten Dr. Rob. Roemans en Dra. Hilda van Assche, Johan Daisne, André Demedts, N.A. Donkersloot en Garmt Stuiveling. Boeiender is de Maerlantpocket 5 van Manteau die 7 bijdragen over de persoon en het werk van Jonckheere bevat (7 over Karel Jonckheere, 122 blz.). Als gecamoufleerd huldebetoon kreeg dit boekje een eigenaardig ambivalent karakter en met de persoonlijkheid van Karel Jonckheere zitten we bovendien volop in de ambiguïteit. Want wie is Karel Jonckheere? Vooral Clara Haesaert en Erik van Ruysbeek hebben getracht daarop te antwoorden en ze komen tot omschrijvingen die wel convergeren, maar de ‘harmonie van paradoxen’ (zoals Jonckheere door Van Ruysbeek genoemd wordt) inspinnen in nog wat... paradoxen meer. De raakste typering van het ‘verschijnsel Jonckheere’ staat m.i. in de bijdrage van Van Ruysbeek. Bij hem wordt men ook het minst gestoord door de bijna vertrouwelijke, te weinig vrijmoedig-kritische toon van het boekje. Er staan serene analyses in als die door Jan de Roek en Paul de Wispelaere, maar het galanummertje koorddansen dat weverbergh heeft moeten uitvoeren om zijn gezicht te redden (en dat van Jonckheere niet te schenden) moge illustreren hoe moeilijk het moet geweest zijn de ‘parastatale’ Karel Jonckheere te huldigen zonder de schijn te wekken hem te huldigen.
|
|