Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 129 (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 129
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 129Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 129

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 129

(1984)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 221]
[p. 221]

De laatste ronde

Diogenes

Het eerste, nogal magere nummer van ‘Diogenes’, een van de twee opvolgers van het NVT, vangt aan met een merkwaardig document: Herinneringen van Hubert Lampo aan het tijdschrift van Vermeylen en Teirlinck.

Niets zo evident als dat het Vlaamse landje over niet genoeg abonnees, subsidies en medewerkers beschikt om drie grote tijdschriften recht te houden. Op Holland, dat zelf al meer tijdschriften heeft dan het onderhouden kan, mag het er niet voor rekenen. Gaan zijn en onze poorten wel open voor elkanders boeken, voor elkanders tijdschriften vrijwel nooit.

Met het totaal aan subsidies dat hier aan drie, neen vier, vijf, zes, zeven periodieken wordt besteed, zouden wij één enkele serieuze publikatie kunnen bekostigen die een waarachtig letterkundig leven zou onderhouden en de critici en essayisten vormen die wij nodig hebben om de plaag der kleine taalgemeenschappen te bestrijden: creatieve artrose, uitputting, radeloosheid. Maar tussen droom en daad... en misschien is het niet zo erg. Gezelle en Conscience zijn gans alleen groot geworden en ik geloof niet in kunstonderwijs.

Het NVT leed aan pernicieuze bloedarmoede, maar zou meer dan waarschijnlijk nu nog bestaan indien de uitgeverij Ontwikkeling niet zelf haar boeken had moeten sluiten. De uitgeverij Manteau nam het slechts over om het zo spoedig mogelijk te vernieuwen, want het was op sterven na dood.

Ik maak nog steeds deel uit van de redactie, maar ik ben niet trouw genoeg naar de vergaderingen gegaan, zodat ik niet weet hoe het meningsverschil is ontstaan waaruit Diogenes is voortgekomen en morgen het NVT van Manteau zal verschijnen onder een andere naam.

Er is niet veel verbeelding nodig om voor de geest te roepen wat al onvertogens, onnauwkeurigs en kwaad boeld zettens Lampo bewust en onbewust in zijn herinneringen had kunnen schrijven om de spanningen te vergroten.

Ik ben het oudste lid van de redactie en heb al wat hij schrijft meegemaakt. Toen Teirlinck ons in Café Canterbury voorgoed naar huis stuurde omdat er geen uitgever te vinden was, heb ik hem nog 24 uren gevraagd om er een te vinden en toen ik die avond in Antwerpen uit de trein stapte liep senator Adolf Molter, directeur-generaal van Ontwikkeling, vóór mij, naast mij, naar de uitgang. Een uur later, in ‘Le Paon royal’, was het NVT gesticht.

Ik wil hier getuigen voor de exactheid van Hubert Lampo's ‘Herinneringen’ en hem gelukwensen met zijn discreet humanisme. Hij heeft de vrede gediend. Diogenes heeft in de eerste bijdrage van zijn eerste nummer een mens ontdekt.

Gerard Walschap

[pagina 222]
[p. 222]

Definitiewoordenboek

In het ‘Definitiewoordenboek’, uitgegeven door ‘De Fontein’ te Baarn, en samengesteld door Gerd de Ley, natuurlijk, uiteraard en vanzelfsprekend, staan vier definities van een aforisme (‘Kleine, droge keutel van wie niet goed kakken kan’ van Gerard Reve is de leukste) en vijf aforismen over definities (‘Als wij onzeker zijn beginnen wij definities te geven’, Karel Boullart), maar niets over aforismenverzamelingen of aforismen-verzamelaars. Aforismenverzamelingen lijken mij best te vergelijken met het erepark op een kerkhof, een erepark voor invallen, een ossuarium voor ideeën. En aforismen-verzamelaars zijn als gastarbeiders, ze doen eigenlijk wel noodzakelijk werk waar toch niemand waardering voor heeft.

Ik houd van dergelijke boekjes, boekjes waar je mee kunt spelen. Gerd de Ley is, zoals bekend, een uitermate actief samensteller van bundels op alle denkbare soorten manieren en in alle formaten. Het wordt hem door de meesten haast kwalijk genomen. Laat ik nog maar eens herhalen dat ik persoonlijk tegen dat soort werk helemaal geen bezwaar heb. Hij doet het bovendien helemaal niet slecht. Ik zou ook wel mijn reserves hebben als hij niets anders zou uitrichten, maar dat is beslist niet het geval. Hij schrijft gedichten en toneel, leidt een klein gezelschap met eigen theater (Paljas, in Antwerpen) en acteert zelf en helemaal niet slecht.

De verzameling definities (van Aangenaam tot Zwijmeling), bij elkaar geschreven door onbekenden en beroemden, vreemden en landgenoten, nu doden en nog levenden, is niet beter en niet slechter dan men van een dergelijk boekje mag verwachten. Het verstrooit aardig, verrast soms, verveelt even, ergert wel eens, doet eens grinniken, frappeert een enkele keer. Van de meeste begrippen wordt slechts 1 definitie gegeven. Uitzonderingen zijn: beschaving (3), boek (3), citaat (4), democratie (4), ervaring (5), geluk (4), geschiedenis (3), huwelijk (6), leven (3), oorlog (4), optimist (3), pessimist (3), politiek (3).

De zes definities van koploper ‘huwelijk’ zijn allemaal zeer droef van strekking. Ik stel voor: ‘Een weddenschap waarin beide partijen altijd verliezen.’ Is natuurlijk ook niet vrolijk.

Er werden definities opgenomen van 303 auteurs (als ik niet mis geteld heb). Dat is dus een zeer ruime keuze, zeker als je beseft dat Gerd de Ley zijn citaten niet haalt uit bestaande collecties. Een overgroot gedeelte komt van eigentijdse en van Nederlandstalige auteurs.

De meeste auteurs figureren in het boekje met één of twee definities. Uitzonderingen zijn, met minimum 10 citaten: Johan Anthierens (12), Ik (20), C. Buddingh' (11), Simon Carmiggelt (10), Gaston Dumez (12), J. Goudsblom (12), Piet Grijs (30), Fernand Lambrecht (22), Wim Triesthof (19), Julien de Valckenaere (12), Toon Verhoeven (14), de rubriek Terzijde uit ‘Vrij Nederland’ (13).

Ik behaal dus de bronzen medaille.

Wat ik natuurlijk voor een groot gedeelte te danken heb aan het feit dat al mijn definities in één stukje stonden, verschenen in ‘De laatste ronde’. Dank zij mij heeft De Ley bovendien zijn alfabet vol kunnen maken, want ik lever de enige definitie onder Q en onder Y. Wel vraag ik me af wat er in godsnaam mankeerde aan de zes die hij niet heeft opgenomen. Overigens zal ik niet beweren dat nu bewezen is dat ik veel spitser en verstandiger ben dan bijvoorbeeld Woody Allen (slechts 1 citaat), of Gore Vidal (1), Groucho Marx (2), Harry Mulisch (4), Ambrose Bierce (2), Jacques Tati (1) enz... Op de omslag staan een aantal auteursna-

[pagina 223]
[p. 223]

men, en het is wel vreemd dat daar van die plus-tieners slechts één wordt vermeld (Johan Anthierens). Wim Triesthof staat er ook wel bij, maar die reken ik niet mee, want dat is een pseudoniem van de samensteller. Hoe zou de uitgever (want ik neem aan dat Gerd de Ley dat niet deed) tot die selectie komen? Hij vermeldt wel: Bertus Aafjes (2), Godfried Bomans (4), Remco Campert (3), Jan Cremer (2), Salvador Dali (1) enz... Zelfs Jules de Corte, en die zit nochtans niet in het boekje. Henri Knap (1) staat er ook op. Is die naam commercieel attractiever dan bijvoorbeeld Carmiggelt of Grijs? Wie wel of niet vermeld wordt, had duidelijk ook niets met kwaliteit te maken. Henri Knap: ‘Satiricus: iemand die ons door een, als het goed is geringe, vertekening van de werkelijkheid laat zien hoe absurd onze werkelijkheid is.’

En wat me ook opviel: van de 303 auteurs zijn er niet minder dan 38 waarvan de naam begint met de letter B. Op de tweede plaats (met ‘slechts’ 27 namen) komt de letter C. Ik had al lang vastgesteld dat in mijn boekenkast, waar de literatuur alfabetisch gerangschikt staat, de rij B opvallend veel langer is dan om het even welke andere. Zijn er nog lezers die dit vreemde verschijnsel hebben vastgesteld? Zou daar een verklaring voor bestaan? Is dat een ernstig literair probleem?

Fernand Auwera

Victor Brunclair en Flaubert

Toen de Antwerpse dichter en polemist Victor Brunclair zijn Monnik in het Westen schreef, beklaagde hij er zich bij me schriftelijk over dat het zo gemakkelijk was een personage in een verhaal te doen optreden, maar dat het zo lastig was hem weer te doen verdwijnen.

Bij de romantici was dit kinderspel. Bovary zit met zijn dochtertje op een bank in de tuin. Zijn dochtertje wil hem wakker maken voor het diner. Zij denkt dat hij wil spelen en duwt hem zachtjes van de bank. Hij valt op de grond en is dood. Méér woorden worden daar niet aan verspild en niets heeft dit sterfgeval doen voorzien. Zelfs de geneesheren die het post mortem bedrijven ‘vinden niets’.

Het vorige stadsbestuur van Antwerpen heeft me beloofd dat de naam van V. Brunclair, die de nazi's in een gevangenkamp in Schleswig-Holstein lieten creperen, ter wille van zijn ‘Monnik in het Westen’, aan een straat of een plein op de Linkeroever zou worden gegeven. De laatsten die over hem konden getuigen waren Herman Liebaers en de Nederlander Nico Rost. En dat hij, in zijn tragische momenten, mij voor ‘een literaire paus’ schold bewijst alleen dat hij tot aan de dood zijn belangstelling voor ons literair poppenkraam behield.

Marnix Gijsen

Stap voor stap 2

De auteur van Stap voot stap achtte het gewenst zijn ‘levensanalyse’ in die mate bruikbaarder te maken door de ‘lezerservaring’ tot haar recht te laten komen. Eensdeels zijn zij of zeer persoonlijk als verbeteringen te beschouwen bij het schetsen van figuren of voorvallen, anderzijds zijn het louter aanvullingen die een details preciseren, of als eens in verloop van tijd wijzen op het heengaan van de behandelde persoonlijkheid. Het heeft geen zin voor dergelijke zaken ergens ruimte op te vorderen om de

[pagina 224]
[p. 224]

personalia kwijt te raken. De stof van de ‘ervaringen’ wordt er in niets door gewijzigd.

Een schrijnend voorbeeld doet het geval Gijssels aan de hand: de auteur heeft er op blz. 388 van Stap voor stap op gewezen, dat de weduwe van de dichter zich wel zonderling gedroeg ten opzichte van het graf van haar man. Welnu, door de schoonzoon van wijlen Karel Angermille (E. de Vos-Angermille), deze laatste een beproefd strijdmakker van Willem Gijssels, mocht eindelijk blijken wat gedurende tientallen van jaren velen geïntrigeerd heeft: ‘Waarom legde mevrouw Gijssels het eropaan haar man onaangenaam te zijn, zelfs in het openbaar; waarom leefden zij zo - samen - geheel van elkaar weg?’ Het antwoord is dit: in de vroege jaren van hun huwelijk verdronk het zoontje van het echtpaar tijdens wat men toen heette ‘een tocht met een plezierboot’. Nooit heeft mevrouw Gijssels zich over deze ramp kunnen heenzetten. Zwaar tilde zij aan het smartelijk ongeluk. Zij sprak er niet over. Nooit. Maar de kleine Gijssels heeft haar het hele lange leven vergezeld en is tussen de beide, zo begaafde mensen, als het ware blijven staan. Vooral 's nachts. Het is goed dat dergelijke details aan de oppervlakte komen en zonderlinge gedragingen van de levenspartner verklaren, vooral dan, waar een blijde ziel zoals Willem Gijssels er een was, uit eigen vermogen de kracht moest blijven putten om zijn lichtvoetig kunstenaarschap gaaf te houden. Er lag in de blik van Gijssels iets weemoedigs, intreurigs, zelfs onder zijn lach. Zijn filosofische ‘Lebensbejahung’: ‘en toch zal het lente worden’ verraste soms als uitspraak; meteen greep hij met beide handen in zijn dikke grijze haren, maar zij die dicht bij de ‘vagant’ gestaan hebben, zij weten het nu: elk van de twee delen van het echtpaar heeft het eigen leed moeten blijven verkroppen. De ene is sterker gebleken dan de andere. Arme zielen.

Het gebeurde af en toe dat Willems broer Arnold in het AMVC op bezoek kwam, een op jaren gekomen zeebonk, smaller dan Willem, spichtig zelfs, met glunderende, pientere oogjes in een glad gezicht. De beide broers hadden elkaar wel wat intiems te vertellen. Zij werden in hun gesprek door de collega's niet gestoord. Voor en na waren de kwinkslagen niet van de lucht. ‘Tot ziens, Willem’, zei Arnold; ‘tot later’ antwoordde Willem, met nog een ‘tot later’, alsof hij zich afvroeg ‘tot wanneer’. De woorden lieten wel de indruk na dat zij elkaar enkel hier ontmoetten.

 

Van geheel andere aard als interventie was de reactie van een zeer bekende Antwerpse bouwmeester die mede ten grondslag ligt aan de vernieuwing van de architectuur in de stad: Paul Smekens, en van een hoogleraar in de geschiedenis van de pedagogie: Dr. Henk Van daele. Zij bleken, als geheel vreemd aan elkaar, de eerste de 80 voorbij, de tweede in de bloei van het leven, terug te voeren tot mijn grootvaders stoomschip, de ‘Hermann Ludwig’, in oktober 1878 vergaan op zee op de terugreis uit de States. Door hun interventie - Smekens' oom, Arends, behoorde tot de manschap, als stuurman, met diens jongere broer als stoker en Henk Van daeles behuwdgrootvader eveneens - kon onze zee-specialist J. van Beylen (Nationaal Scheepvaartmuseum) de lijst te voorschijn toveren van de familieleden van de slachtoffers van de zeeramp, die recht konden doen gelden op overlevingsrenten. Er was niet enkel uit af te leiden dat de zeer gemengde internationale bezetting van de boot wel het dubbele (37 man) bedroeg van het aantal leden dat op een overgeleverde foto staat afgebeeld; ook dat een lid ziek was achtergebleven te New York en

[pagina 225]
[p. 225]

verder hoe onverbiddelijk destijds de sociale verhoudingen waren: een ongehuwde moeder werd als weduwe met een kind van alle vergoedingen uitgesloten. De processen-verbaal van de zittingen van de verzekeringsraad liggen ter beschikking, mochten ergens nog belangstellenden opduiken. Zeevaartgeschiedenis blijkt wel steeds onvolledig te zijn: de Belgische en Engels Lloyds hebben immers tevergeefs gepoogd in hun archieven enig spoor van het spookschip ‘Hermann Ludwig’ terug te vinden. Gelukkig maar dat ons Scheepvaartmuseum een degelijke bewaarder blijkt te zijn van allerhand curieuze papieren, die in hun nuchterheid zoveel onpeilbaar menselijk lijden vertegenwoordigen. Is het geen pijnlijk detail te weten dat de rampspoedige ‘Hermann Ludwig’-tocht de laatste reis zou zijn die grootvader Schmook ondernomen zou hebben: hij wenste voortaan aan wal te blijven bij zijn groot gezin. Een ingreep van het noodlot, want... op elke andere wijze had zich het leven kunnen ontwikkelen? Zou Stap voor stap ooit geschreven zijn geworden? Zou een echtverbintenis Schmook-Verbeeck ooit tot stand zijn gekomen? Waarom in dit koffiedik van het verleden roeren?

Maar mag de auteur zich verheugen in de ondergang van zijn grootvader langs vaders zijde?

Ger Schmook

Bad Or-Well '84

Onder deze titel laat de uitgeverij De Standaard in een boekje van 83 blz., tien van zijn auteurs een bijdrage leveren over het boek van Orwell, alias Blair en vier van zijn tekenaars zonden een tekening erover in: I. Godon, Jean-Pol, Mare Sleen en W. Vandersteen.

Buiten en boven elke discussie is de beste bijdrage die van Aster Berkhof. Zij weegt het boek van Orwell af als visioen en als profetie.

Als het een visioen is, wil het angst aanjagen voor de toekomst met de bedoeling ons nog keerom te doen maken vóór het te laat is. Dan is het een kunstwerk. Men mag dan ook niet verwachten dat het in alles met de werkelijkheid overeenkomt, daar het zijn taak is te verontrusten door overdrijving.

Is het boek een profetie, dan is het ‘een briljante flop’.

Veel van wat het voorspelt bestond reeds in 1948, b.v. de verdeling van de wereld in met elkaar bekvechtende grootmachten, hun strafkampen en tirannen. De macht van de communicatiemedia was er ook in 1948 en zij is nu veel minder een factor van misleiding en verslaving dan van voorlichting die vrijmaakt.

Orwell zou zich in '84 beter thuis voelen dan in '48.

De vrouwen hebben veel rechten veroverd. Uit de echt gescheiden moeten ze niet meer leven als paria's. De arbeidslonen zijn gestegen, de woningen zijn comfortabeler, de gemiddelde leeftijd loopt hoog op. In 1984 weet men meer van andere mensen, volkeren, landen, zodat men zich minder laat wijs maken, minder verplichtingen opleggen.

‘Volgens Orwell’, schrijft Berkhof, ‘zou de wereld van nu veel slechter zijn. Wel, dat is niet waar. De wereld van nu is beter. Zowel in het Westen als in het Oosten. We kunnen nu meer. We weten meer. We hebben meer. We mogen meer doen.’

Gerard Walschap

[pagina 226]
[p. 226]

De mens moet er boef op lopen

Twee teleurstellingen zijn mij bijgebleven waaruit ik vele lessen heb getrokken.

Vóór de oorlog wisselden Freud en Einstein met elkaar brieven over het vredesprobleem, toen niet minder prangend dan nu. De pers had die correspondentie lang van te voren aangekondigd, grote verwachtingen bouwend op de gebundelde lichtstraal die de twee verstandigste mannen van Europa zouden werpen op het dringendste probleem van hun werelddeel en eeuw.

Wie ook maar een gemiddelde kennis van dat probleem bezat werd door de dialoog volslagen onthutst. Hij had hoogte, breedte noch diepte.

In die tijd liep ik een tweede ontgoocheling op met een boek van Einstein, ‘Mein Weltbild’, een niet zo brochurig boek waarin het genie onzer eeuw uiteenzet welke filosofische conclusies hij afleidt uit het wereldbeeld door hemzelf ontdekt.

Ik herinner aan het boek echter niet om de ontnuchtering die het mij heeft bezorgd maar om de waarheid die het mij heeft bijgebracht: ‘Der Mensch muss mit der Nase auf die Sache stossen’, zie vertaling hierboven.

Wat een bezielende gedachte!

Nieuwe dingen, reddingen, bevrijdingen, oplossingen, ophelderingen, genezingen, uitvindingen, mijlpalen, keerpunten liggen in ons bereik en we moeten er toevallig boef op lopen of we zien ze niet. Het ligt alleen maar aan ons ze nu te ontdekken en dat niet over te laten aan de twintigste generatie na ons.

Lach niet, de medeburgers van Plato en Virgilius bezaten al wat nodig is om een fiets te maken, maar ze dachten er niet aan. De Chinezen spleten toen met waterdamp rotsen die stroombeddingen verengden. Ze hadden dus 1000 jaar vóór ons stoommachines kunnen maken. In de Andes verplaatsten toen de Zuidamerikanen tot in de zestiende eeuw reusachtige rotsblokken honderden kilometers ver, berg op en af, op rollende boomstammen, zonder aan een wiel te denken.

Waar moeten wij nu boef op lopen? Welke oplossing die ons als bij toverslag kan bevrijden van de oliecrisis, de werkloosheid, de oorlog, de overbevolking lopen wij blindelings voorbij tot er over vijfhonderd of duizend jaar een onnozelaar boef op loopt?

Gerard Walschap

De overlezer

(49) Ik lees plichtsgetrouw weer een aflevering van Vuursteen, tijdschrift voor haiku, senryû en tanka. Ik doe dat vier keer per jaar, want het tijdschrift verschijnt ‘de seizoenen volgend’. De zakelijke informatie over de uitgave van het tijdschrift vind ik zo beeldig poëtisch. Het haikoe-lezen begint al op de binnenkant van het schutsblad. Vuursteen is een gezamenlijk tijdschrift van de Haiku Kring Nederland en het Haikoe Centrum Vlaanderen. Haiku en Haikoe: daar vind ik al een diepzinnige hajkou in zitten. De Haiku Kring woont in de François Haverschmidtlaan 23 in Schiedam; de uitgave wordt verzorgd door Uitgeverij de Schietwilg, Schiedam; druk en afwerking komen van De Kostendrukkers bv., Rotterdam. Dat prikkelt allemaal mijn verbeelding kort-Tapans. Geen tijdschrift in de Nederlanden wordt zó poëtisch uitgegeven. (Vergelijk met het redactieadres van Dietsche Warande en Belfort: Poste restante, 3000 Leuven 4). Ik heb geleerd dat er haikoes zijn voor kenners en beginnelingen, zelfs door en

[pagina 227]
[p. 227]

voor kinderen. Ik leer dat er ook pseudohaikoes bestaan. Je moet al aardig wat ingewijd zijn om ze te herkennen. Wat je toch allemaal kunt doen met 17 lettergrepen! Je moet een meester zijn om met weinig woorden heel veel te kunnen zeggen en suggereren, zo lees ik. Inderdaad, je hebt maar 17 lettergrepen; geen kwestie van rond de pot te draaien. Ik lees dat je een heuse haikoe, zoals elk goed gedicht, op verschillende interpretatieniveaus kunt lezen en toelichten (bij voorbeeld in de klas van 14-15 jarigen en zelfs in het basisonderwijs, waar je toch echt niet met b.v. Hooft of Vondel uit zou kunnen pakken). Die niveaus kunnen zijn: Haikoe als natuurgedicht, Allegorisch-symbolische lectuur, Zin-openbarende lectuur (o.m. de Zen-lectuur, Psychoanalytische lectuur en Metafysische lectuur), Persoonlijke lectuur, Esthetische lectuur, Haikoe als ‘vrolijk vers’, en Haikoe-context. Dat is een hele onderzoeksboterham voor zo een kleinood van 17 lettergrepen. Ik heb bijna altijd de indruk dat er mij in een haikoe zoveel ontsnapt, dat het vluchtig penseelveegje zo banaal blijft. Ik denk dan: daar heb ik weer de kort-Japanse finesse van gemist (al komt het versje van een Vlaamse scholier). Het zal aan mij liggen. Aan mijn gebrek aan kennis van de zo verschillende socio-culturele achtergrond waar dat Japanse snelschrift zich tegen aftekent, met een pluimpje zwart getoetst in een zee van wit. Je hebt maar één leesleven. Je hebt al zoveel moeite om iet of wat dichter bij Dostojevski of Tolstoj te komen, en Couperus is zelfs al zo ver. Ga je dan ook nog zoveel moeite moeten doen om kort-Japans te leren spreken? Je moet kiezen. Tolstoj lijkt me dan toch lonender. De literatuur is een huis met vele woningen, zegt men. In het onheimelijke souterrain heb je Dostojevski, in de balzaal met de kroonluchters kom je Tolstoj tegen, in een nisje op de overloop brandt een wit waakvlammetje. De bezoeker wordt verzocht even stil te houden en de lettergrepen te tellen.

Marcel Janssens

Katheders

 
Zijn er nog zittingszalen met katheders?
 
Katheders zijn uit een vervlogen tijd,
 
Wat vroeger plechtig was, vol majesteit,
 
Is thans verwerpelijk of heeft iets teders.
 
 
 
De staatsiekip verloor haar laatste veders,
 
Want het decorum werd een rariteit,
 
Wij leven niet meer van autoriteit,
 
Katheders blijven eiken nu en ceders!
 
Wie uit de hoogte spreekt moet vonnis vellen
 
En geeft wie luistert al een schuldgevoel,
 
Al zit die slechts op de getuigenstoel.
 
 
 
Maar wie de mens en zijn gelijkheid tellen,
 
Die zitten liefst maar op hetzelfde vlak:
 
Het zitvlak, dat de overheersing brak.
 
 
 
August Vanistendael

Erratum

In het gedicht van Hans de Greve, verschenen in het februarinummer van ons tijdschrift, behoort in de voorlaatste regel niets te worden gelezen in plaats van niet.

Met onze excuses.

Redactie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Gerard Walschap

  • Fernand Auwera

  • Marnix Gijsen

  • Ger Schmook

  • Marcel Janssens

  • August Vanistendael