Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 129(1984)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 341] [p. 341] Gwij Mandelinck Gedichten Zodra wij met de spanen roeien Zodra wij met de spanen roeien aan de randen van moerassen voelen wij wat in ons gist; het is de adem niet van waterdieren die ons verder draagt: in een bel van gas strijk ik de klaarte van de nachten aan. Varend onder lage takken raad ik soms een trillen als van webben om mij heen; verstrikt in draden zit ik aan je vast. Wat ons beiden vaak verschrikt is gift dat spinnen uit hun overmacht verzinnen. Een schouder raakt ontbloot en rilt als rond de boot de kringen zich verdringen. Te benijden zijn de reigers: hun warmte geeft zich slechts een waadpoot groot aan nachten van het water prijs. En bij dit drijven op de vijvers merk je onverwacht hoe plantenresten stervend door mijn huid verschijnen: het stilstaand water heeft het lichaam reeds in pacht. [pagina 342] [p. 342] Wij glijden over randen Wij glijden over randen van het ledikant en dragen ons gewicht in zeilen uit; het lichaam, buitenboord gezwaaid, verlegt een stroming in de slaap die als een streling wijkt. Wat moeilijk te bereiken valt, bedenken wij de armen breed gespreid: ik laat het zeil zo vieren dat de nok vaak op de golven drijft. De vissen weten steeds mijn voet bewegen op de bodem van de boot: ik ben geen soortgenoot. De angst lekt uit; wat aan water overtollig raakt haal ik schommelend uit deze jacht vandaan. Zodra de nacht de macht over dit varen heeft verloren, drijven wij vaak hulpeloos onder lakens door; ik kan slechts gissen naar de slaap van vissen: in het water gaat geen ooglid dicht. Maar ook het kantelen maakt zoveel in ons wakker, dat wij knipperen met licht om onze nood te spreken in de talen van het donker. [pagina 343] [p. 343] Nog hoger dan de sneeuw Nog hoger dan de sneeuw beleggen wij de slaap. Maar klimmend schuif je als een touwgenoot soms van mij weg; zo hang je in een lus en ik vermoed wat ons nog bindt: de rots weerkaatst in spleten wat wij jaren reeds vergeten. Beneden spiegelt ijs ons vloeren voor; wij mijden voor elkaar de buitenbocht: waar water vlugger loopt verwijst de barst naar scheuren die reeds eigen aan het scheiden zijn. Ontwakend vind ik sporen die ons toebehoren: bij het trekken van de sleeën zijn de touwen ingekort; steeds stappend in de sneeuw haal ik je zo dichtbij dat dit gewicht mij door de kleren snijdt. Vorige Volgende