| |
| |
| |
Edmond Ottevaere
Kroniek
Duitse literatuur in 1983 (I)
Nog altijd zijn er in het huis van de Nieuwe Subjectiviteit ontelbaar vele woningen. Zo zijn er in de laatste jaren een reeks romans ontstaan die zich buigen over de problematiek van het marginale individu en zijn verstoorde relatie t.o.v. de andere en de maatschappij. Enkele voorbeelden: het autobiografische ‘Kapitulation. Aufgang einer Krankheit’ van Ernst Herhaus tekent de wereld van een alcoholist en zijn moeizaam reïntegratieproces. De overleden Heinar Kipphardt, die zelf psychiater was, schetste in ‘März’ de wereld van een schizofrene dichter en de mislukkende pogingen om hem te genezen. Een opmerkelijk debuut in dezelfde lijn is Irre van een 29-jarige medicus-specialist, Rainer Goetz. Deze inhoudelijk zeer indringenden en stilistisch gevarieerde, expressieve roman confronteert de lezer op schokkende wijze met de psychiatrie en alles wat erbij komt kijken. Vanuit een wetenschappelijke onderlegdheid en een idealistische betrokkenheid daalt de auteur af naar de duistere psychopathologische realiteit. Raspe, een jonge intelligente arts, zal door zijn totale inzet en kritische instelling in conflict komen met zichzelf en de beperktheid van zijn kunnen. Zijn persoonlijke identiteitscrisis wordt extra aangescherpt door spanningen met zijn omgeving, met de vaak cynische wereld van artsen en verplegers die hij ontmaskert. Zo is deze roman een door elkaar wervelend geheel van onthutsende, soms ietwat te zeer met jargon doorspekte analyses van ziektegevallen en therapieën, van gesprekken met zieken en discussies met collega's, doorschoten met reflecties van de hoofdfiguur maar ook met beschrijvingen van diens evasies in de underground-wereld van anarcho-punkers, waar hij tevergeefs de rauwe realiteit van de inrichting poogt te vergeten in bier en drugs. Het boek bevat grandioze en hallucinante bladzijden, waarin de auteur zich door middel van taal verweert tegen de onmacht van de psychiatrie.
Uiteindelijk strandt hij in ‘grüblendes Steckenbleiben in den widersprüchlichsten Impulsen, in das ganze Elend der Psychiatrie, die grundsätzliche Unmöglichkeit dieses Berufes’. Geplaatst tegenover dit dilemma besluit hij tot een andere evasie, de vlucht in het schrijven.
| |
| |
Maar zijn kritisch-analytische geest ontdekt ook in de cultuursector niets dan holle woorden, onmacht, leugen en zelfbedrog. De gekwelde en ontgoochelde Raspe/Goetz, die opnieuw wilde beginnen, wordt in dit derde deel de literaire anarchist die, zelf op de rand van het abnormale, zijn woede en onmacht afreageert op maatschappelijke toestanden en instellingen. Het boek eindigt in vertwijfeling. Om zijn eerlijke engagement en de radicale, op de psychiatrie uitgevoerde dissectie, die tevens verziekingen en verstarringen in de maatschappij blootlegt, maar meer nog om de sterke schriftuur van dit werk lijkt Goetz me meer dan een belofte.
Dat Thomas Bernhard op monomanisch-radicale wijze ziekte, verval, existentiële angst en dood etaleert en de absurditeit van het leven en de even povere als bedrieglijke beschutting door de kunst steeds weer beklemtoont is bekend. De uitwerking van zijn thema in Wittgensteins Neffe gebeurt hier via een autobiografisch getinte reconstructie tussen twee personen. Antithetisch worden twee verwante figuren voorgesteld wier levensloop ontrafeld wordt. Een van beiden is de commentariërende ik-figuur en vriend van Paul Wittgenstein, die hier blijkbaar samenvalt met de persoon van Bernhard zelf. Beide outsiders belichamen elk op hun manier een vorm van ziek-zijn. Wittgenstein, de neef van de bekende filosoof, is ten prooi aan decadentie en zal langzaam aftakelen. Hij is psychisch gestoord, de ik-figuur is een longpatiënt. De moeizame toenadering tussen beide figuren - hun gemeenschappelijk belangstellingspunt is de muziek - groeit uit tot een antihouding en antisituatie. Vanuit hun ontworteling, hun taedium vitae en afkeer tegenover zichzelf die ze op zelfkwellende wijze cultiveren, putten ze de energie om zich af te zetten tegenover de buitenwereld. Maar naast het elkaar vinden is er ook het desintegratieproces, het noodgedwongen zich voltrekkende uiteenvallen van die vriendschap door het zowel geestelijke als lichamelijke afstervingsproces van Wittgenstein, een proces dat de ik-figuur ‘über mehr als zwölf Jahre verfolgt’. De ik-figuur daarentegen geneest. Als bekend geworden auteur kan hij het zich zelfs veroorloven zijn landgenoten op de bekende Bernhard-manier met spot en sarcasme te lijf te gaan. De vernietigende bladzijden scheldproza steken echter ook vol bittere zelfironie en weerspiegelen aldus Bernhards eigen ambivalente houding tegenover het schrijven en de positie van de schrijver: ‘Ich meide die Literatur wo immer ich kann, weil ich mich selbst meide wo ich nur kann.’ Al heeft
Bernhardt dan in wezen slechts één thematiek, toch weet hij die telkens weer in andere fabels en parabels gestalte te geven. Ook
| |
| |
hier garandeert de totale inzet nog altijd degelijk werk, al stelt men zich soms de vraag of Bernhard uiteindelijk niet de gevangene wordt van zichzelf en zijn eigengereid wereldbeeld.
Kenmerkend voor heel wat recente romans is de confrontatie met en reflectie over een verstoorde of definitief door de dood verbroken intermenselijke relatie. In Peter Härtlings ‘Nachgetragene Liebe’, in Christoph Meckels ‘Suchbild über meinen Vater’, in Brigitte Schwaigers ‘Lange Abwesenheit’, in Elisabeth Plessens ‘Mitteilung an den Adel’ wordt de weer gereconstrueerde relatie een poging tot inzichtgevende toenadering en een middel tot zelfonderzoek en zelfkennis. Deze psychologiserende, therapeutisch geladen bekentenisliteratuur is wellicht de kwantitatief belangrijkste binnen het kader van de ‘Neue Subjektivität’. In die lijn ligt ook het debuut van Ulla Berkéwicz met zijn nuchtere titel Josef stirbt. En al is dit korte, in een gebalde stijl gestelde werk dan niet in de eerste plaats een uitgerafeld psychogram dat de zielsvibraties registreert van iemand die geconfronteerd wordt met het sterven, toch is het heel wat meer dan de vastspijkering van het stervensproces van een oude boer uit Bohemen. Kort en fragmentarisch wordt zijn leven geschetst. Hard labeur, de oorlog, de verdrijving uit zijn heimat. Vereenzaamd en geïsoleerd is hij met zijn vrouw noodgedwongen gaan leven in de grootstad. Op een flat in de kille eenzaamheid van de betonnen woestijn staat zijn laatste bed. Contrastief daartegenover enkele reminiscenties aan het dorp van toen, waar de onverbrekelijke eenheid van leven en dood op een meer serene wijze werd ervaren en aanvaard. Naast hem een wakende jonge vrouw. Ze verzorgt hem, spreekt met hem en met zijn vrouw enkel wanneer het nodig is en slechts over de meest noodzakelijke dingen. Ze observeert de dingwerkelijkheid, de kamer, de stilte, stilaan ook zichzelf, haar jeugd, haar niet-vertrouwd-zijn met de dood (‘Ich habe noch keinen sterben sehen. Ich bin noch keine 30. Ich habe mindestens nochmal soviel.’)
Schoorvoetend betreedt zij het onbekende niemandsland. In haar groeit een zonderlinge relatie, een subtiele polarisatie van afstoting en aantrekking. Ondanks bevreemdende huiver mondt dit bitterernstig spel van afweer en verlokking uit in toenadering en overgave aan en eenwording met de stervende en de dood, die zij steeds duidelijker lijfelijk aanwezig voelt: ‘Der Tod ist kein Mythos, er tritt tatsächlich ein’. Belangrijk lijkt me dit werk om de evenwichtige verstrengeling van de sobere, realistische registratie van het langzame doodgaan en de soms benauwende, bezwerend-bannende beelden en vragen, fantasieën en mijmeringen van de ik-figuur. Hier wordt de afgrondelijke eenzaamheid van
| |
| |
het sterven op huiveringwekkend tastbare wijze reëel door het ongekunsteld-naakte en precies daarom zo veelzeggende woord: ‘Jeder stirbt allein. Ich dann auch. Uns ist nicht zu helfen.’
Over dood en vereenzaming, kilte en verstarring, vooral dan over het afsterven van gevoelens, m.a.w. over de onmacht zichzelf te zijn, te leven en lief te hebben, handelt Drachenblut van Christoph Hein. Het initiale gebeuren - een vrouw woont de begrafenis bij van iemand die gedurende korte tijd haar intieme vriend was - is slechts de aanleiding om een lange herinneringsmonoloog op gang te brengen, waarin de ik-figuur haar relatie met een tweede man zal recapituleren en wel met een duidelijke bedoeling: ‘als Versuch einer Rekonstruktion, Wiederherstellung eines Vorgangs, erhoffte Annäherung um zu greifen und zu begreifen’.
De 40-jarige Claudia is als arts verbonden aan een ziekenhuis en heeft een eigen flat in een der mastodonten aan de rand van een grootstad. Zij leeft voor zichzelf en vermijdt bewust het contact met anderen, vooral met mannen. Haar hobby: zij fotografeert landschappen, nooit mensen. Haar ontmoeting met de gescheiden man Henry is een banaal toeval. Zij komen overeen elkaar af en toe te ontmoeten, maar wensen ook ‘dass keiner sich vor dem anderen zu verantworten habe.’ Claudia reduceert trouwens de man-vrouwrelatie tot haar meest archaïsche vorm, ‘als wechselseitiger Gebrauch der Geschlechtsorgane’. Doorweven met reflecterend commentaar van de hoofdfiguur worden vooral hun ontmoetingen beschreven, een samenzijn-naast-elkaar, die nooit in een dialoog worden uitgebouwd maar toch een schaars licht op de figuren werpen. Geëvoceerd worden een paar uitstapjes, een zielige party in een vakantieoord, die telkens het isolement en de onmogelijkheid tot contact van de diverse figuren, hun verbroken of versteende relatie tot elkaar illustreren. Centraal en onthullend is het negende hoofdstuk, waar Claudia met Henry het provinciestadje van haar jeugd bezoekt. De auteur grijpt dit niet aan om zijn figuur onder te dompelen in het genezende bad van de kindertijd, maar veeleer om haar psychische situatie te onthullen door het her-denken van vroegere gebeurtenissen die aan de basis liggen van heel wat trauma's en resulteerden in gekwetste eigenliefde, in een nooit verwerkte crisis van zelfvertrouwen én van wantrouwen tegenover iedereen. Er bleef slechts onmacht om zelf lief te hebben, wat leidde tot mislukte relaties en egoïstisch-zelfbeschermende, eigenlijk uitzichtloos atrofiërende kille inkapseling. Overduidelijk is dan ook het naar de Siegfried-mythe verwijzende commentaar van Claudia n.a.v. de even plotselinge als onverwachte dood van Henry, die, bij alle uiterlijke pant- | |
| |
sering, vooral haar
kwetsbaarheid en haar diepe, onderhuidse drang naar liefde illustreert: ‘Ich bin auf alles eingerichtet, ich bin gegen alles gewappnet, mich wird nichts mehr verletzen. Ich bin unverletzlich geworden. Ich habe in Drachenblut gebadet(...), in meiner unverletzbaren Hülle werde ich krepieren.’ Deze zin krijgt, samen met de laatste bladzijde, een bitter-wrange ondertoon. Hij legt de leegte van dit voor eeuwig verminkte leven ongenadig bloot. In een adequaat-sobere taal en met veel aandacht voor tekenende details wordt hier een exemplarisch vervreemdingsproces ontbolsterd. Hier krijgen de moderne mens en zijn innerlijke verstarring schrijnend gestalte. Wanneer men ten slotte weet dat dit werk in de DDR verscheen, dan is het meteen ook duidelijk dat deze existentiële situatie niet alleen kenmerkend is voor de ‘decadente, burgerlijk-kapitalistische maatschappij’. In ‘Das Ende der Beziehungen’ wees Volker Hage op de verwante thematiek van talrijke hedendaagse romans. De titel van zijn opstel raakt de kern van de zaak. De onmacht van de mens om met zijn gevoelens en met iemand anders in harmonie te leven en dat wat Alexander Mitscherlich ‘die Unfähigkeit zu Trauern’ noemde zijn de thema's van deze sterke novelle, die mij een der uitschieters van dit seizoen lijkt te zijn.
Al herinnert Die dreizehnte Fee van Katja Behrens zowel qua thematiek als structuur duidelijk aan Brigitta Arens ‘Katzengold’ (DWB nov. '83), toch is het een bijzonder originele roman, die vooral met diepe overgave en innerlijk engagement is geschreven. Waar Brigitta Arens in de eerste plaats een generatieroman en een tijdsperiode tekent, weet Katja Behrens binnen een gelijkaardig en met evenveel realiteitszin opgetrokken kader de lotgevallen en vooral de persoonlijke problematiek van drie vrouwen zo te belichten dat daarbij zoiets als het lot van dé vrouw, zoals zij dit ervaart, duidelijk gestalte krijgt. Deze kroniek van een joodse burgerfamilie, die speelt in Wenen, Berlijn en het Rijnland en in talloze, rake realiteitssplinters en detailopnamen zowel de periode van de Belle Epoque, de Weimar-republiek, de gouden jaren voor de Eerste Wereldoorlog als de grauwe nazi-tijd en het ‘Wirtschaftswunder’ evoceert, is vooral een psychologisch portret van drie getekende vrouwenfiguren en hun onderlinge relatie en spanningen. Opmerkelijk is hierbij dat de mannenfiguren, die in het algemeen het leven niet aankunnen en overigens geen voorbeelden van moed, trouw of aanhankelijkheid zijn, slechts op de achtergrond meespelen: ‘Wenn die Frauen das Wort Männer aussprachen, klang es immer nach Sagengestalten, es hatte sie mal gegeben oder gab sie noch, aber weit weg, in fernen Fernen.’ De aan haar ziekbed ge- | |
| |
kluisterde oude grootmoeder, die niets anders kende dan ellende en het slachtoffer werd van de ‘unbegreifliche Zeit der Männerstiefel und der Frauenzöpfe, Zeit der grossen, ewigen Werten und der Denunziationen’, zal eenzaam sterven in een inrichting voor geesteszieken. Haar toegewijde dochter Hanna verzet zich aanvankelijk tegen het nazisme, maar geeft op om te overleven. Min of meer centraal staat Anna, de gevoelige kleindochter. Ze breekt met Jürgen,
een jongen uit een burgerlijk-reactionair milieu, wiens vader zich o.a. laat ontvallen dat het ‘im KZ nicht so schlimm gewesen sein kann’. Zoals in het sprookje wordt haar prins steeds weer een kikvors die in de poel springt. Zij zal ten slotte de ban van de boze, dertiende fee uit ‘Doornroosje’ weten te breken en Jochen aan haar zijde vinden. Het boek eindigt met de dood van grootmoeder. Bij het open graf - Anna verwacht haar eerste baby en hoopt dat het een meisje wordt - ontluikt schuchter de hoop op nieuw leven en een betere toekomst.
Katja Behrens tekent een langzaam zich voltrekkend inzicht- en louteringsproces, waarbij vooral in de hoofdfiguur de gedachte belichaamd wordt dat de vrouw in haar relatie tot de man en in haar streven naar zelfstandigheid en eigen ontplooiing, ook in haar drang naar liefde gehinderd wordt door maatschappelijke structuren en traditiegebonden vooroordelen, maar ook door haar eigen onmacht, haar drang naar geborgenheid en afhankelijkheid. Volgens Katja Behrens is liefde en geluk voor de vrouw eerder een duister sprookje zonder happy end, een vergeefse wensdroom eerder dan een bevrijdende zelfbevestiging. Zij is het wezen dat voorbestemd is om te dulden, te offeren, te lijden. Behrens geeft zich niet over aan narcistisch-tranerig zelfbeklag, zij revolteert evenmin met het botte wapen van een oppervlakkige feministische agressiviteit. Voor haar is de vrouw teer en kwetsbaar, eenzaam in haar in wezen onbegrepen vrouw-zijn. Opmerkelijk ten slotte de zeer directe en compacte stijl. De hier geschetste innerlijke wereld wordt schetsmatig-suggestief geëvoceerd in impressionistische schildering, dromerige bedenking en projecties, en contrastief vervlochten met een scherp vastgespijkerde realistische wereld van momentopnamen, documentaire inlassingen (uit ‘Mein Kampf’), slogans, spreuken, nazi-jargon en typerende formuleringen, die het tijdsklimaat ongemeen tastbaar oproepen.
Op haar eigen manier bepaalt Christa Wolf in Kassandra haar specifieke situatie als vrouw door de herschrijving van het oudste Westeuropese epos, de Ilias. Exemplarische figuur is hier de tevergeefs manende Kassandra, die in een mannenwereld haar stem verheft tegen het (atoom)ge- | |
| |
weld dat de mensheid bedreigt. Dit verhaal, eigenlijk een met beschrijvingen, psychologische zelfanalyse en intermenselijke spanningen doorschoten herinneringsmonoloog is een (niet té) cerebrale mijmering, een verhaal-essay. Vanuit het moment dat de door de Grieken als buit meegesleepte Kassandra zich bewust wordt te zullen worden gedood, ontrolt zij tegen de achtergrond van de historisch-mythisch gereconstrueerde werkelijkheid van het ten dode opgeschreven Troje haar persoonlijke en existentiële problematiek. Zij tekent in de eerste plaats haar opgedrongen vervreemdingsproces, dat leidt tot een totaal isolement. Haar persoonlijke tragiek krijgt een ruimere dimensie: haar voorspellingen worden niet aangehoord. Als helderziende tot machteloosheid gedoemd, wordt zij in de waanzin gedreven. Onder de pen van Christa Wolf wordt zij de sociaal-politiek geëngageerde vrouw, die mensen en gebeurtenissen doorschouwt en zowel door haar omgeving als door haar eigen ideaal en plicht: niet te zwijgen en steeds weer te manen, voorbestemd is onder te gaan: ‘Ich will Zeugin bleiben, auch wenn es keinen Menschen mehr gibt, der mir Zeugnis abverlangt.’
De tekening van haar persoonlijke situatie, namelijk de breuk met haar familie, met haar geslacht en haar stad, met de geliefde Aeneas beklemtoont niet alleen de persoonlijk-individuele discriminatie van deze koningsdochter die niet wenst te huwen en voor wie derhalve slechts het vrouwelijke beroep van waarzegster openblijft. Haar protest als vrouw die zich van de haar door de mannenmaatschappij opgelegde banden poogt te bevrijden maakt van haar meer dan een met feministische trekjes opgesmukte Kassandra, wanneer ze zich blijft verzetten tegen de machtbezeten mannenwereld en de ‘Blindheit die an Macht gekoppelt ist.’ De Kassandra-figuur, die niet alleen als vrouw van vlees en bloed met persoonlijke gevoelens en verlangens psychisch-karakterieel reliëf krijgt, groeit derhalve uit tot de stem die de mensheid waarschuwt tegen de bedreigde humanitas en de ondergang van de mensheid zelf. Ze is echter de tragisch-machteloze stem die, verwijzend naar het woord van Brecht: ‘Unglücklich das Land das Helden braucht’, haar verhaal aldus besluit: ‘Gegen eine Zeit die Helden braucht richtet man nichts aus.’ Een aanvullend-verklarende functie heeft het boekje ‘Voraussetzungen einer Erzählung: Kassandra’. Het bevat dagboeknotities, reisimpressies, historische beschouwingen maar ook fragmenten uit persberichten en onthult hoe de schrijfster zich in haar figuur heeft ingeleefd. Zonder een technisch exposé over literatuur te worden werpt het tevens licht op haar poëtica en relatie tegenover literatuur en maatschappij.
| |
| |
Ietwat hoekiger en agressiever, maar daarom niet zonder humor of ironie geschreven is Gott und die Liedermacherin van de geëngageerde Angelika Mechtel. Het werk wordt als roman gepresenteerd, maar is in wezen een reeks thematisch met elkaar verbonden verhalen. Zij ontspruiten aan het brein van een chansonnière, die na een tournee in de VS weigert terug te keren, spoorloos verdwijnt en pas na maanden naar Duitsland terugvliegt, waar ze prompt aangehouden wordt ‘wegen obszöner Verunglimpfung männlicher Werte’. Dit is dan het raamverhaal waarbinnen een reeks verhalen wordt ondergebracht die de dame in kwestie aan de andere kant van de oceaan heeft verteld. Het zijn inderdaad verhalen waarin de schrijfster met scherp schiet op de wereld van de mannen en de door hen opgebouwde machtsconstellaties. Die wereld was van meetaf aan verkeerd aangezien God, blijkbaar een man, aan de basis ervan ligt. Vandaar ook Mechtels nieuwe scheppingsverhaal, waarin uiteraard eerst de vrouw wordt geschapen en de aanvankelijk neutrale schepper ‘post factum’ toch maar besluit ook mannelijk te worden. Ook in dit werk is de vertellende vrouw, Julia, het wezen dat in een haat-liefderelatie staat tegenover de man, deze Romeo van wie zij in wezen toch hartstochtelijk houdt. Maar ze is ook een soort Sheherazade die met al haar fantasie moedig vertelt tegen de dood en het dreigende, dodende geweld (‘die wirklich tödlichen Phalli, die Mittelstreckenraketen...’), waaraan de man ten grondslag ligt. Evenals Christa Wolf komt Angelika Mechtel tot een volgende conclusie: ‘Nicht die Männer sind zu verurteilen, (...) nur der Grössenwahn, der jedoch bei Männern anscheinend eher zum Ausbruch kommt als bei Frauen.’ Mechtels vaak originele, maar toch tamelijk ongenuanceerde zwart-witverhalen getuigen wel van een grillige verbeelding. Ze zijn echter in een te zakelijke, aliteraire
stijl gesteld die al te mat overkomt.
Met het werk van Mechtild Curtius, Je länger je lieber, wordt de lezer in een totaal andere wereld ondergedompeld. Het is een met alle geuren van de neoromantiek omwolkte liefdesroman, waarvan de beide hoofdfiguren reliëf krijgen door hun impressionistische belangstelling voor natuur en landschap. Naast een duidelijk geëtaleerde beschrijvingslust en de koestering van de idyllische, tot liefdesdromen inspirerende natuur - de hoofdfiguur dwaalt rond in sprookjesachtige tuinen en zelfs in serres waar zijn ‘Treibhausträume’ extra snel ontwikkelen - is er de nostalgische reminiscentie aan de verloren heimat. Magnus en Maria zijn immers twee ontwortelden, kinderen van vluchtelingen uit de Oostgebieden, die vlak na de oorlog toevallig worden verplaatst in een protes- | |
| |
tants Westfaals dorp waar zij, op zoek naar eigen identiteit, zich pogen te integreren. Mechtild Curtius tekent hun openbloeiende liefde, die eindigt met een toch weer niet zo romantisch huwelijk. Maria verwacht een baby en zal met haar man het dorp verlaten. In wezen zijn zij met hun milieu niet vertrouwd geworden. Ook hier krijgt de werkelijkheid van de naoorlogse tijd, met het economische wonder maar ook met de restauratie en de paasmarsen tegen herbewapening duidelijk gestalte in een geheel van scherp getekende schetsen. Maar door de al te zorgvuldig weergegeven werkelijkheid worden de figuren ietwat te kunstmatig ingeraamd en omgeven door de dingen, zodat ze te zeer gaan fungeren als een medium waarin een tijdsbeeld wordt weerkaatst. Hun eigen microkosmos wordt welhaast bedolven door het mozaïek van deze macrokosmos, deze al te pijnlijk-nauwkeurige genretaferelen of miniaturen die het organische groeiproces van de twee figuren soms in de weg staan. Mechtild Curtius schrijft duidelijk een intimistisch-poëtisch proza, dat wat te nadrukkelijk op zoek gaat naar schoonheid en waarbij ze te zeer aan de oppervlakte der
dingen hangt of in beelden en symbolen gevangen blijft.
| |
Besproken werken
Rainer Goetz, ‘Irre’, 335 blz., Suhrkamp, Frankfurt am Main, 29.80 DM. |
Thomas Bernhard, ‘Wittgensteins Neffe’, 163 blz., Suhrkamp, Frankfurt am Main, 14.80 DM. |
Ulla Berkéwicz, ‘Josef stirbt’, 115 blz., Suhrkamp, Frankfurt am Main, 24 DM. |
Christoph Hein, ‘Drachenblut’, 156 blz., Luchterhand, Darmstadt, 22 DM. |
Katja Behrens, ‘Die dreizehnte Fee’, 199 blz., Claassen, Düsseldorf, 24 DM. |
Christa Wolf, ‘Kassandra’, 157 blz. ‘Voraussetzungen einer Erzählung: Kassandra’, 160 blz., 22 en 12.80 DM. Luchterhand, Darmstadt. |
Angelika Mechtel, ‘Gott und die Liedermacherin’, 247 blz., List, München, 25 DM. |
Mechtild Curtius, ‘Je länger, je lieber’, 221 blz., Benziger, Zürich, 28.80 DM. |
|
|