| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Historisch
Van de Revue Canadienne d'Etudes Néerlandaises/Canadian Journal of Netherlandic Studies verscheen een speciaal nummer (IV, 1), gewijd aan Le Roman de Renard/On the Beast Epic. Het bevat een aantal gevarieerde opstellen over de Ecbasis Captivi, de Ysengrimus, de Roman de Renard, de Van den Vos Reynaerde, de Reynard the Fox en nog een late uitloper van het middeleeuwse dierenepos, namelijk Goethes Reineke Fuchs. De bijdragen zijn gesteld in het Engels, het Frans of het Duits en richten zich tot een ruim publiek, uitgaande van het idee dat ‘the Beast Epic is not very well known in North America’.
In de reeks Veröffentlichungen des Instituts für niederländische Philologie der Universität Köln verscheen als nr. 3 een door A. Ritter, R. Hannen, H. Koop en H.-P. Wirtz samengestelde bibliografie getiteld P.C. Hooft. Tekstuitgaven en studiën sinds 1931 (Erftstadt, Lukassen Verlag, 1984. DM 18,80). Het is een nuttig werkstuk, dat chronologisch aansluit op de bibliografie van Leendertz uit 1931 en o.m. voor de waarderingsgeschiedenis van Hooft in de voorbije halve eeuw interessant materiaal oplevert. Het valt op dat Vlaanderen pas sinds het midden van de jaren '50 Hooft-minded blijkt te zijn geworden; behalve enkele gelegenheidsbijdragen is er vóór die tijd alleen een bloemlezing (in de reeks Keurbladzijden van Pro Arte, 1942) door Oscar van der Hallen te noteren. Sinds de Warenar-editie van A. Keersmaekers uit 1956 (vijfde druk, 1979) treden de namen A. Keersmaekers, L. Roose, L. Rens, K. Porteman e.a. naar voren; een viertal van de hier opgesomde bijdragen, waaronder ook een van A. Westerlinck, verscheen in ons tijdschrift.
De negentiende eeuw wordt verder verkend, tot in haar verborgenste zijpaden toe, door de Antwerpse ere-bibliothecaris en ereconservator Ger Schmook. Twee constanten uit zijn vruchtbare leven, twee coryfeeën uit de geschiedenis van de Vlaamse Beweging tevens, Hendrik Conscience en Peter Benoit, maken het studieobject uit van zijn twee recentste publikaties.
De eerste betreft Peter Benoit. Ze heet Peter Benoits onrust, werd geschreven in 1980 en verscheen in 1983, aan de vooravond van het Peter Benoit-jaar, bij Metropolis te Antwerpen. De ondertitel (‘hertoetst aan oud beproefd en nieuw onder de hand gekomen materiaal’) geeft aan dat de auteur hier ten dele teruggrijpt naar vroegere studies, waarin hij het getormenteerde bestaan van de maëstro - onder meer zijn verhouding tot de vrouw - met evenveel speurzin als empathie reconstrueerde. Als de figuur van Benoit niet tot een schimmig monument verstart, zal het in niet geringe mate aan Schmooks immer prikkelende geschriften te danken zijn.
Precies even uitvoerig (273 blz.) en in even
| |
| |
grote mate op het onontbeerlijke detailonderzoek toegespitst is Schmooks andere publikatie, verschenen bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent en voluit getiteld Hendrik Conscience c.s. schrijven aan Zijne Majesteit Leopold I: 10.10.1846. Samenstelling van een Vlaams konfliktdossier: aanleiding tot het herdenken van een vertroebeld verleden. Ook dit is geen lectuur voor beginnelingen. Uitgaand van één document - een verzoekschrift aan de minister van Binnenlandse Zaken i.v.m. de voorgenomen volkstelling, ondertekend door Conscience en acht (grotendeels minder bekende) tijdgenoten - reconstrueert Schmook het flamingantische Antwerpen van de jaren '30 en '40 van de vorige eeuw, brengt bouwstenen zowel als nieuwe vraagtekens aan en scherpt onze honger naar een bredere en ruimere synthese.
Voor een eerste en meteen grondige kennismaking met leven en werk van de 150 jaar geleden geboren Peter Benoit kan de lezer terecht bij Luc Leytens en Marc Somers, die in opdracht van de Kredietbank een brochure samenstelden onder de titel Peter Benoit. ‘Groot zij alleen wie verrukt en bezielt!’ (Brussel, 1984). De ondertitel zegt iets over het niveau van Benoits tekstdichters - al zal de intentie van de auteurs bij het citeren wel elders hebben gelegen -, maar gelukkig niet over de toon van dit geschrift, dat zakelijk, kritisch en objectief informeert en evalueert. De tekst van Leytens is een afgewogen synthese van Benoits muzikale figuur en betekenis in het kader van zijn tijd; de beeldbiografie door Marc Somers biedt goed gekozen en vaak verrassende documenten aan met uitvoerige bijschriften, die zich doorlopend als een afgerond levensverhaal laten lezen.
Benoits tijdgenoot - meer dan tijdgenoot: jaargenoot, librettist en intimus - Em. Hiel kreeg eindelijk zijn biografie door toedoen van Emiel Willekens. Het boek, Emanuel Hiel, dichter en flamingant tussen Dender en Zenne 1834-1899, werd uitgegeven door het Willemsfonds, agglomeratieverbond Brussel. Biografische en literaire informatie komen gelijkelijk aan bod; de illustratie is bescheiden maar treffend.
Als een ‘definitief’ werk over het onderwerp mag de studie van Karel Wauters over Wagner en Vlaanderen 1844-1914. Cultuurhistorische studie worden begroet, een Leuvens proefschrift dat in 1983 werd uitgegeven door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent. Het boek van 539 blz. schildert een weids fresco van de Wagnerreceptie in Vlaanderen en registreert daarbij alle echo's die uit archiefmateriaal, jaargangen van nieuwsbladen en tijdschriften, dichtbundels, prozawerken en toneelstukken uit de behandelde periode opgediept konden worden, van bij de jonge Domien Sleeckx tot bij de jonge Renaat Veremans. Het werk getuigt van een grondige literair- en muziekhistorische vakkennis en belezenheid en vult een leemte aan in onze kennis van het geestesleven in Vlaanderen in de tweede helft van de negentiende eeuw.
Aan een bescheiden figuur uit onze negentiende eeuw, de dichter Victorien vande Weghe (1834-1900), wijdde Laurent Meganck een studie met bloemlezing, getiteld De zalige stonden van een soms verloren uur; zij verscheen in 1984 bij de Heemkundige Kring van Haaltert. Blijkens de hier gebloemleesde gedichten vertoont Victorien vande Weghe alle kenmerken van de negentiende-eeuwse Vlaamse poëet zoals die door
| |
| |
Maurice Gilliams en Albert Westerlinck in hun bloemlezingen voortreffelijk zijn beschreven, maar een enkel vers dat een eigen, wat ironischer toon verraadt (In de Vasten, bijvoorbeeld) zou in een nieuwe anthologie toch niet helemaal misstaan. In dat opzicht dus een verdienstelijk boekje.
Een al wat oudere studie van Jan Moulaert, in 1981 verschenen bij uitgeverij EPO te Antwerpen, heet De vervloekte staat en behandelt het anarchisme in Frankrijk, Nederland en België in de jaren 1890-1914. Voor de literatuurgeschiedenis is het laatste hoofdstuk van belang, waarin de invloed van de anarchistische denkbeelden op de beweging van Van Nu en Straks en met name op figuren als J. Mesnil en A. Vermeylen onder de loep wordt genomen.
Een van de bekendste ‘onaffe’ boeken uit onze literatuurgeschiedenis zal wel de Van de Woestijne-biografie van Pieter Minderaa zijn. Dank zij de hoogleraren Ada Deprez en C.A. Zaalberg verscheen bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent, na vele jaren en helaas postuum, nu ook deel 2 van Karel van de Woestijne. Zijn leven en werken. Het behandelt ‘de jaren 1914-1919: bezette stad en geestelijke vernieuwing’ en is door zijn zorgzame documentatie en nauwgezette schriftuur ook door recenter Van de Woestijne-onderzoek nog niet overbodig gemaakt.
Het zal maar zelden gebeuren dat de geschiedenis van een tijdschrift al wordt geschreven wanneer het laatste nummer ervan nog maar nauwelijks van de pers is. Dat kan alleen in een reeks die Aktueel heet (Uitg. Grammens, Brussel) en die als nr. 7 al in juli 1984 een geschrift van Georges Adé over De dood van het N.V.T. programmeerde. Adé schrijft zijn herinneringen aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift neer, eerst als lezer op de collegebanken, dan als redacteur en tijdelijk redactiesecretaris, tot het lamentabele einde van het blad in 1983. Het hier vluchtig neergeschreven en uiteraard subjectieve getuigenis zal later door de historici kritisch aan andere getuigenissen en aan de historische bronnen getoetst moeten worden. Dan zal allicht ook blijken dat een - zij het voorzichtig en hypothetisch geformuleerde - uitspraak van de auteur over de moeilijkheden van de literaire bladen in Vlaanderen ten gevolge van de collectieve abonnementenopzeg door het Ministerie van Onderwijs in 1983 (‘Het heet dat Dietsche Warande en Belfort dezelfde problemen niet zal kennen, omdat alle katholieke scholen toch verplicht worden, van hogerhand, het beste literaire tijdschrift, volgens Gerard Walschap, te kopen’, p. 60), - helaas voor ons - slechts op preconciliair drijfzand is gebouwd.
Ludo Simons
| |
Het dilemma van het orakel
De roman Het Orakel van Delphine (Manteau, 1983) van Fons Schoeters bestrijkt een periode die gaat van dinsdag 13 mei 1980 tot en met vrijdag 16 mei 1980, waarna er (bij wijze van epiloog?) wordt overgeschakeld naar de maand juni '80. Voorafgaand aan elke nieuwe tijdbepaling krijgt men in cursiefdruk een soort overzicht van allerlei actuele gebeurtenissen, waardoor het verhaal op zich als het ware slechts een voorval uit vele wordt, dat echter onder de loep van de schrijver sterk wordt vergroot en aan belang wint.
Een uittreksel uit de geboorteakte, hele- | |
| |
maal vooraan in het boek geplaatst, introduceert meteen het hoofdpersonage, namelijk Maria Angela Astrid Landers, genaamd Marianne. Dan komt er een anonieme alwetende vertelinstantie aan het woord die een greep doet uit de gebeurtenissen van die dag (dinsdag 13 mei), waaronder een verjaardag (van Marianne, die veertig wordt). Vervolgens vangt het eigenlijke verhaal aan met het ontwaken van deze vrouwelijke hoofdfiguur.
De werkwijze (die trouwens in heel het boek gebruikt zal worden) is dus duidelijk: vanuit een algemene indruk wordt ingezoomd op één bepaald aspect dat in verband staat met Marianne, en dat daarna een eigen ontwikkeling gaat kennen. De verhaalfragmenten wisselen daarbij op hun beurt voortdurend van vertelstandpunt: zowel auctoriële als personale of ik-vertelsituaties zijn aan te wijzen. Bovendien zijn er heel wat infinitiefconstructies en zinnen zonder persoonsvorm aanwezig, waardoor dan weer een zekere afstandelijkheid wordt gecreëerd. Een typerend voorbeeld is terug te vinden op de pagina's 13-14:
‘Denken. Denken aan wat ze nu waarneemt. De slordig dichtgeschoven overgordijnen en het open raam. En weten: dit is nou mijn beproefde manier om de wereld en mezelf toe te schreeuwen dat ik hoegenaamd geen vrees ken voor wat daarbuiten leeft en wellicht naar binnen wil. Weer lonkte Marianne Landers een nachtje door naar late gasten,(...)’
Zoals blijkt uit dit (lukrake) citaat worden al de aangehaalde technieken op een vaak zeer gecondenseerde manier gecombineerd, wat wel eens aanleiding kan geven tot onduidelijkheid en zelfs verwarring. Deze samentrekking is eveneens merkbaar in de zinsbouw en leidt daar soms tot (op het eerste gezicht) moeilijk begrijpbare constructies. Schoeters' stijl is dan ook het best in die passages waar een directe zeggingskracht wordt gekoppeld aan een duidelijk herkenbaar vertelstandpunt.
Maar nu terug naar het eigenlijke verhaal. Marianne bevindt zich op haar veertigste verjaardag in een wat depressieve, uitzichtloze toestand, ze voelt zich vereenzaamd en beseft dat haar lichaam niet meer die jeugdige frisheid bezit. Het eigenaardige van de situatie is echter dat zij in het damesblad Delphine wel een oplossing weet te geven voor gelijkaardige problemen van àndere vrouwen. Onder de naam Marie-Ange (cfr. haar officiële naam op het geboorteformulier) beantwoordt ze immers allerlei ingezonden brieven van ongelukkige dames, waardoor men haar het Orakel van Delphine is gaan noemen.
In haar eenzaamheid denkt Marianne terug aan Jacques, een gehuwd man met wie ze ooit een relatie had. Het toeval wil dat even later deze Jacques opbelt om opnieuw toenadering te zoeken. Op weg naar Jacques, die haar in Antwerpen opwacht, wordt Mariannes wagen op een gevaarlijke manier ingehaald door een Alpine, met een jonge vrouw aan het stuur. Eens in Antwerpen wil het lot dat ze net een parkeerplaats vindt tussen Jacques' auto en... de Alpine. Deze situatie zal inderdaad bijna symbolische betekenis gaan krijgen in het verdere verloop van de tekst. Marianne steekt in een plotselinge opwelling een briefje met daarop een groet tussen de ruitewisser van de Alpine. Wanneer ze terugkeert van haar ontmoeting met Jacques is haar groet beantwoord met een adreskaartje van een zekere Riet van Salphen, die zich blijkt bezig te houden met houtsnijden. Marianne neemt prompt contact op voor een interview.
Wat Marianne op dat ogenblik nog niet bewust beseft is dat ze spoedig in een situatie zal terechtkomen die veel overeenkomst vertoont met die van een van haar brief- | |
| |
schrijfsters, die na vijftien jaar huwelijk een lesbische verhouding heeft aangegaan met een jeugdvriendin. Enerzijds heeft ze opnieuw een (losse) relatie aangeknoopt met de burgerlijke en hypocriete Jacques, anderzijds voelt ze zich al van bij de eerste ontmoeting sterk aangetrokken tot de zelfbewuste en geëmancipeerde Riet van Salphen. Het dilemma waarin Marianne terechtkomt wordt onder meer gesuggereerd door een (denkbeeldig) gesprek tussen Marianne zelf en haar alter-ego, Marie-Ange.
Maar ook Riet is aan het twijfelen gegaan. Dit blijkt duidelijk uit een verschuiving van het vertelstandpunt (ditmaal zeer terecht), dat nu wordt verlegd naar Riets bewustzijn (afgewisseld met auctoriële vertelmomenten). Zo komt de lezer te weten dat Riet lesbisch is en naar Marianne verlangt. Hun eerstvolgende ontmoeting betekent een voorzichtig aftasten van elkaars gevoelens, met op de achtergrond de muziek van Bilitis... Deze passage behoort tot het beste van het boek; de twijfel, de hunkering en de aarzeling zijn door de auteur ditmaal met een juiste en trefzekere dosering weergegeven. Ten slotte geven zowel Marianne als Riet toe aan hun wederzijds verlangen.
Na weer enkele bladzijden cursiefdruk (betreffende allerlei nieuwsberichten) verplaatst het boek zich naar juni 1980 in Griekenland. Riet en Marianne beleven daar samen een zorgeloze, gelukkige vakantieperiode, waarbij Marianne zich voelt alsof ze haar hele leven naar deze liefde is toegegroeid. In gedachten ontwerpt Marianne een brief aan Jacques, waarin ze definitief met hem breekt, waarna ze daadwerkelijk een brief aan Marie-Ange (!) schrijft, waarin ze niet alleen haar geluk en haar liefde voor Riet bekent, maar waarmee ze eindelijk ook het overwicht van Marianne op Marie-Ange bevestigt! Op die manier is Het Orakel van Delphine het verhaal geworden van en over de innerlijke strijd van een vrouw, op zoek naar zelfstandigheid en inzicht in zichzelf.
Afgezien van de al eerder gemaakte opmerkingen betreffende het wat onsystematische gebruik van het vertelstandpunt en de syntactische onduidelijkheid van sommige zinnen, kan er nog een bezwaar gemaakt worden tegen de eigenlijke structuurindeling van het boek, en dat met name tegen de afwisseling tussen het cursieve gedeelte en het eigenlijke verhaal. De vermelding van hedendaagse maatschappelijke problemen is immers lang niet altijd relevant binnen het geheel van het boek, iets wat trouwens ook geldt voor bepaalde uitweidingen over de politieke situatie in België in de verhaalfragmenten zelf (cfr. pp. 79 e.v.). Om aan te tonen dat de persoonlijke problemen van Marianne slechts een klein onderdeeltje vormen van wat er zoal in de wereld gebeurt, was het voldoende geweest één enkele keer (bv. heel in het begin) van een algemene situatieschets over te stappen naar de concrete realiteit van de hoofdfiguur. Nu zijn de cursiefgedrukte nieuwsberichten als het ware structureel in het verhaal opgenomen, zonder dat er verder een functioneel verband tussen beide bestaat, tenzij dan de gelijktijdigheid. Hierdoor wekt het geheel een beetje de indruk dat de auteur heeft willen tegemoet komen aan de hedendaagse trend om alles binnen een grotere sociale context te plaatsen en om het eigen geweten voortdurend af te wegen tegen een soort abstract wereldgeweten. Alsof de problematiek van Marianne op zich al niet belangrijk en reëel genoeg zou zijn om er een heel boek mee te vullen.
Koen Vermeiren
| |
| |
| |
Overleven door het woord
Zoals het Roemeense Siebenbürgen en Banat was ook de Boekovina een overwegend Germaans eiland in een Slavische zee. De streek behoorde destijds tot de Oostenrijkse dubbelmonarchie, werd later Roemeens en na de oorlog definitief Russisch. De hoofdstad Czernowitz had destijds een Duitse universiteit binnen zijn muren en kende een bloeiende joodse gemeente van 60.000 inwoners. 5000 overleefden de holocaust. In het stadje, dat een culturele oase moet zijn geweest, werd niet alleen Paul Celan, een der belangrijkste moderne dichters van het Duitse taalgebied geboren, ook de ten onrechte minder bekende Rose Ausländer. Deze thans 74-jarige, witharige dame is bedlegerig en verblijft in het Nelly Sachstehuis in Düsseldorf. Haar leven, dat grotendeels een lange lijdensweg was, heeft zich thans gereduceerd tot wat J.C. Bloem ‘het laatste bed’ noemt. Daar schrijft zij haar gedichten die stuk voor stuk een verweer zijn tegen verval en dood en ondanks alles een geloof in het leven.
Haar odyssee loopt van Czernowitz over New York, met terugkeer naar Czernowitz en weer uitwijking naar de VS om andermaal te verhuizen naar Europa. Haar eerste bundel werd uitgegeven door Alfred Magul-Sperber, redacteur van het ‘Czernowitzer Morgenblatt’ en bevatte een selectie uit haar vroegste gedichten. Hij droeg de titel ‘Der Regenbogen’ en verscheen in 1939. Pas in 1965 verscheen een tweede bundel, ‘Blinder Sommer’, op regelmatige tijdstippen gevolgd door andere: ‘36 Gerechte’ (1967), ‘Inventar’ (1972), ‘Ohne Visum’ (1974), ‘Andere Zeichen’ (1975), ‘Noch ist Raum’ (1976), ‘Doppelspiel’ (1977), ‘Es bleibt noch viel zu sagen’ (1978), ‘Ein Stück weiter’ (1979) en ‘Einverständnis’ (1980).
In 1976 en 1977 verschenen haar ‘Gesammelte Gedichte’ bij H. Braun Verlag in Leverkusen.
Haar jongste bundel draagt de wel zeer duidelijke titel Mein Atem heißt jetzt (Fischer, Frankfurt, 1981). Rose Ausländer, die gedurende de Tweede Wereldoorlog in Czernowitz woonde en er overleef de - zij verbleef met haar moeder en enkele bekenden jarenlang verborgen in een kelder - getuigt over die tijd: ‘Wir zum Tode verurteilten Juden waren unsagbar trostbedürftig. Und während wir den Tot erwarteten, wohnten manche von uns in Traumworten - unser traumatisches Heim in der Heimatlosigkeit. Schreiben war leben. Überleben’. Haar oeuvre, een levend antwoord op Adorno's vraag naar de zin en de mogelijkheid van het schrijven van gedichten na Auschwitz, cirkelt uiteraard rond de thema's vervolging, ontworteling, angst en dood. Het getuigt echter ook van een onwrikbaar geloof in het leven en de zin des levens, geloof ook in het leven over de dood heen. Het is tevens een lied van verlangen naar vrede, geborgenheid en verbondenheid met alle mensen (‘mit verbundenen Ohren / dem Kindchen lauschen / Shalom / in einer Welt die / noch nicht geboren ist.’) Maar het gelooft vooral in de reddende kracht van het woord.
Er is niet alleen de angstaanjagende droom, de nachtmerrie van de traumatisch getekende die nog steeds leeft met het verleden vol leed en vervolging: ‘Im Pruth schwimmen / die nackten Erinnerungen’ (p. 20), ‘Hinter der Blutgrenze / blühen begrabene Namen’ (p. 13), ‘Wir sind die / unsterblichen Mohikaner / altneues Volk’ (p. 100). Er is ook de ongeschonden droomherinnering aan de idyllisch geëvoceerde kindertijd en de jeugd (‘jene junge Zeit’) (p. 53) of de sprookjesachtige droom van volmaakte schoonheid: ‘Venedig sehen / und
| |
| |
leben (...) Träum weiter / das Märchen Venedig’. Haar gedichten zijn steeds opgebouwd uit contrastieve, antithetische woorden of metaforen (Vogel, Luft, Licht, Gras, Blume, Märchen, Glöcke / Finsternis, Schnee, Trauer / Tod, Winter / Salz) die elkaar neutraliseren en opheffen maar precies in hun onderlinge relatie het taalnet uitmaken waarbinnen haar dualistisch wereldbeeld zijn uitdrukking krijgt. Vaak ook zijn het in een eenvoudige parlando-stijl gestelde, aforistisch gebalde bedenkingen die, zonder enig gezocht hermetisme, soms aan de Japanse haikoe doen denken: ‘Vergiß / deine Grenzen / Wandre aus / Das Niemandsland / Unendlich / nimmt dich auf.’ Rose Ausländer, die destijds in Czernowitz met haar man behoorde tot een kring die zich toelegde op de studie van Baruch Spinoza - in een van haar gedichten verwijst ze naar hem: ‘Mein Heiliger heißt Benedikt / Er hat das Weltall / klargeschliffen’ - gelooft, ondanks alles, hardnekkig in een harmonische wereld van vrede en geluk voor de mensheid waarmee ze zich in liefde verbonden voelt (‘Verbundenheit / dies herzliche Geheimnis’) ook over de dood heen: ‘Ich weiß daß / ich war / und sein werde / Augenblicke aus Ewigkeit.’ In en door het steeds weer opnieuw voor zich uit gesproken, gestamelde woord, dat niet alleen beschutting maar het leven zelf betekent (‘Ich lebe im Atemhaus’), werpt zij een brug naar de wereld, naar de anderen. Het zijn ‘weltenschaffende Worte’, die het ijsbed van de dichtgevroren stroom doen breken, de poorten doen opengaan naar de mens toe: ‘Hinaus / Ich öffne / alle Türen / Die Welt / flutet herein / flutet mit mir hinaus / zu blühenden Bäumen / leidenden Brüdern’. (p. 59) Dit woord, dat herinnert aan lijden en dood, maar licht, leven en liefde schept (‘Lichtblumen und
Trauerblätter meiner Worte’), is voor Ausländer identiek met het leven zelf. Haar verleden heeft in haar het woord gewekt dat haar thans in leven houdt: ‘Die Vergangenheit / hat mich gedichtet / ich habe / die Zukunft geerbt / Mein Atem heißt jetzt.’ (p. 85).
Lucht en leven zijn eeuwig bestaande zoals het woord zelf. Het gedicht ‘Keine Beweise’ begint aldus: ‘Im Königreich der Luft / atmet die Poesie’ en eindigt met volgende woorden: ‘In Worten wohnen / aus Metamorphosen / Wir brauchen keine Beweise / daß wir leben.’ Dat het levenwekkende woord, dat haar steeds weer opnieuw de dood doet overwinnen (‘Ich habe meinen Töd überlebt (...) Meine Hände suchen / einen Halt vor dem Abgrund / und finden / Sträucher aus Worten’) (p. 71), eeuwig is en synoniem voor ademen en leven, ook voor het leven als droom, als utopisch geluk, heeft zij wellicht op de eenvoudigste en precies daarom meest directe wijze verwoord in het gedicht ‘Das Wort’: ‘Am Anfang / war das Wort / und das Wort / war bei Gott / Und Gott gab uns / das Wort / und wir wohnen / im Wort / und das Wort ist / unser Traum / und der Traum ist / unser Leben.’ (p. 81). Dat deze dichteres pas leeft in het woord dat de dingen noemt en derhalve ook schept, zodanig dat zij in haar wereld van dinggeworden woorden of werkelijkheid geworden zegging een leefruimte schept waarmee ze in een symbiotische kringloop één wordt, bewijst andermaal het gedicht ‘Bewohnbar’: ‘Ich zog aus / das Leben zu lernen / Mein Haus ausgezogen / ich wohne im Wort / Es hängt an den Dingen / die mich bewohnen / Ein Mensch / gibt mir sein Wort / Ist es bewohnbar / nehm ich es auf / halte es / aufrecht.’ Het herinnert aan het bekende gedicht van Hölderlin ‘Der Neckar’ en aan het hierdoor geïnspireerde gedicht van Bobrowski, ‘Hölderlin in Tübingen’, allebei poëtologische gedichten die handelen over de bewoonbaar- | |
| |
heid van taal en de eeuwige kracht van het dichterlijke woord. Hiervan levert Rose Ausländer, steeds weer schrijvend, telkens opnieuw het
bewijs. Horatius dichtte ‘non omnis moriar’. Zij vraagt bescheiden te overleven in enkele gedichten. Haar oeuvre staat er borg voor.
Edmond Ottevaere
| |
Belangrijke herdrukken
Cyriel Buysse, Het gezin Van Paemel. Drama in vier bedrijven. Vierde druk. Antwerpen, Manteau, 1984.
Ward Ruyslinck, Het dal van Hinnom. Negende druk. Antwerpen, Manteau, 1984.
Stijn Streuvels, Het leven en de dood in de ast. Antwerpen, Manteau, 1984.
Redactie
| |
Ingezonden dichtbundels (bespreking naar mogelijkheid)
Ton Luiting - A. Middendorp: Een cel is maar twee meter lang. Bloemlezing. Uitg. Kofschip, Zellik. |
M. Anckaert: Een doorbroken onderbreking. Uitg. ibidem. |
Rooske Brems: Sporadisch. Uitg. ibidem. |
Werner Abeele: Archetypen III. Uitg. ibidem. |
Al. van den Bulck: Leven is geduld hebben met jezelf. Uitg. ibidem. |
Maria Vlamijnck: Het geluk, je moet het vergeten. Uitg. ibidem. |
Edith Oeyen: Leila Muggelijn. Uitg. ibidem. |
Lie Art: Wie weet alles en de poging? Uitg. ibidem. |
Arthur Berkhoff: Gezang der Faunen. Uitg. ibidem. |
Tania-Luc Fierens: Poëzie. Uitg. Parallel, Hombeek. |
Frans Cornells: De zee mijn liefste. Uitg. Eigen Beheer, Keerbergen. |
Rieja Buckinx: Ik heb je in mijn ogen. Uitg. Sint-Maartenpress, Vissenaken. |
Erik van Ruysbeek: Die vreugd behoort u toe. Gedichten met Spaanse vertaling. Uitg. Schrijversaktie, Leuven. |
Justo Jorge Padrón: Los circulos del Infierno. Met Nederlandse vertaling door Eug. van Itterbeek. Uitg. ibidem. |
Gilbert Coghe: Gevoelig is mijn huid. Eigen Beheer, Rumbeke. |
Frans Cornelis - M.C. Ruys: Dromenboeket - Bouquet de Rèves. Tweetalige bloemlezing. Uitg. Gemeentekrediet van België, Brussel. Mark Meekers: Bladspiegels. Flinterverzen. Uitg. Rademakers, Heverlee. |
Gust Gils: Een vingerknip. Uitg. De Bezige Bij, A'dam. |
H. van Herreweghen - W. Spillebeen: Gedichten '83. Bloemlezing. Uitg. Davidsfonds, Leuven. |
Leonard Nolens: Vertigo. Uitg. A. Manteau, Antwerpen. |
Karel Jonckheere: Was het maar bij woorden gebleven. Uitg. ibidem. |
Maja Panajotova: Verzwegen alibi. Uitg. ibidem. |
Clara Haesaert - Jan van Coillie: De meermin. Uitg. Poëziecentrum, Gent. |
Herwig Hensen: Achter woordflitsen van krijt. Uitg. Lannoo, Tielt. |
Achilles Cools: Weldadige Regen. Uitg. Kempische Boekhandel, Retie. |
Hans de Greve: Dat een meeuw vliegen kan... Uitg. Yang Poëziereeks, Gent. |
Wiericus' Sjel: Verlakzegeld Kleingoed. Uitg. Driehoorn, Neerpelt. |
Wiericus' Sjel: Bloesemblad. Gespreide lichtjens. Uitg. ibidem. |
Wiericus' Sjel: Ongereide gedichten. Uitg. ibidem. |
Redactie
|
|