| |
| |
| |
De laatste ronde
De twist
In het gesticht van de broeders Hiëronimieten van laten we zeggen Ukkel verbleef in mijn tijd een pensionair die sterk aan Nietzsche deed denken, behalve dat hij met zijn bleek gezicht en walrussnor kaal was als een fles. Het was een zachte, vertrouwen inboezemende man die jaren lang apotheker was geweest in Aalst en na de schielijke dood van zijn echtgenote door zijn gehuwde kinderen bij de broeders was geplaatst onder voorwendsel dat hij hen benadeelde in de successierechten.
Daar hij niet kon bewijzen dat hij niet gek was, men kan niet bewijzen, nietwaar, dat God bestaat, maar evenmin dat hij niet bestaat, legde hij er zich op toe te bewijzen dat hij het volle vertrouwen van de directie genoot en totaal ongevaarlijk was. Daartoe haalde hij uit zijn binnenzak een ouderwets vouwscheermes dat hij in zijn bezit mocht hebben en uit zijn broekzak een opgerolde scheerriem waarop hij zich bereid verklaarde het scheermes te wetten van al wie hij daar van dienst mee kon zijn.
Op ongeregelde dagen en uren opende hij zijn venster en riep dreigend door de tralies met een sterke klemtoon op het woordje zal: ‘Awel, ik zàl spreken, ik zàl spreken en ge zult allemaal staan zien!’ En sloot het venster. Soms, niet telkens, liep hij dan nog eens opgewonden in de kamer op en af, opende opnieuw het venster, schreeuwde: ‘Ge zult allemaal staan zien!’ en sloeg het venster dicht.
Het gesticht hechtte daar niet veel belang aan. Er was geen gevaar mee gemoeid, het gebeurde slechts sporadisch, de man was dociel, beschaafd, belezen, geen mens om iemand schielijk het hoekje om te helpen of strafbaar te knoeien met een erfenis. De familie die goed voor hem betaalde wilde hem niet terugnemen en de chef-arts zou hem node gemist hebben. Hij had hem gekend in Aalst.
Op het gelijkvloers van het gesticht, juist onder het venster van Nietzsche, verbleef een pensiongast geboortig van Meer, een grensdorpje boven Hoogstraten. Hij was 25 jaar broeder geweest in het Tilburgse gesticht van zijn orde en daarna naar het zusterhuis van Ukkel verplaatst. Alhoewel hij er te gast was zoals Nietzsche, meende hij er nog halvelings in functie te zijn, alleen maar vrijwillig en niet meer full-time zoals in Tilburg.
Hij geleek een beetje op de succesvolle Nederlandse t.v.-man, Brugsma heette hij, meen ik, maar in het karikaturale. Hij sprak met rauwe, hese stem Nederlands op zijn Engels, zonder nuance en schijnbaar of werkelijk met een kleine tabakpruim aan weerszijden tussen wangen en kiezen.
Van ambtswege gewoon aan surveillantie, stelde hij een zekere regelmatigheid vast in Nietzsches dreigen. Op zekere dag opende ook hij zijn venster en gaf de apotheker repliek. Men kon hem niet verstaan. Dat scheen ook niet nodig te zijn. Het klonk ge- | |
| |
ruststellend, bedarend, ongeveer als ‘Ta, ta, ta, wilde gij wel eens braaf zijn daar, het is bij lange zo erg niet, houd uw gemak, jongen.’ En hij sloot zijn venster na volbrachte plicht.
Op de duur kreeg Nietzsche in de gaten dat zijn opponent niet voor zichzelf sprak, doch alleen na en rechtstreeks tot hem. Dat leidde tot hooglopende twisten. Hij liet Brugsma uitspreken en herhaalde zo vaak als die hem tegensprak zijn dreigement in steeds dezelfde woorden. Brugsma, horend dat zijn tussenkomst niet veel effect meer sorteerde, herhaalde ze uitgebreider op hogere toon. Bij de vierde of vijfde herhaling klonk ze al even dramatisch als de schreeuw van Nietzsche.
De directie had vriendelijk geduld geoefend met de ongevaarlijke strijders, maar ten slotte moest zij rekening houden met dringende klachten over het storend lawaai. Op een morgen antwoordde Brugsma niet meer en probeerde Nietzsche hem vruchteloos uit zijn tent te lokken. Dat werd hij stilaan beu. Toen ik vertrok had hij in vier weken niet meer van zich laten horen. Ik hoop dat de rust voorgoed is teruggekeerd.
Gerard Walschap
| |
De kindermoord
in de morgendauw over een glasgroene weide
zoveel oog heeft men voor de lansen
een muur van masten met een rood zeil
oorlog is oorlog mevrouw aan het spit
rijg ik wat mij belieft zolang het god belieft
de kinderen hinderen de vorst als zweren
(maar zijn bast een korst vol wormen, later)
de honden liggen niet op apegapen
en paarden schuren hun hangende kop
tegen de schors van winterbomen
de legers ze slaan toe, hun klemmen slaan dicht,
niet voor wolven, niet voor mensen of kinderen,
steeds met eentonige regelmaat voor de anderen
| |
De telling
Zij talmen om geteld te worden
de vechters en de schaatsers
de jagers en de timmerlui
voor een schuur in de winter
Kruimels voor de vogels gestrooid
kruimels van de tafel voor de armen
vloeit het bloed in een teil
Maria die zou naar Bethlehem gaan
maar die naam heeft niemand van ons verstaan.
| |
| |
| |
Tegensprekelijk lezen
Op blz. 427 van het 27e mei-juninummer van ‘Ons Erfdeel’ wordt Ivo Michiels de belangrijkste levende Vlaamse schrijver genoemd door een criticus van de BRT, meen ik.
Hoe dikwijls hebben wij in een lang leven de belangrijkste levende Vlaamse schrijver niet van naam weten veranderen. Het hing van de criticus af. Paul en Freddy de Vree benoemden andere belangrijkste levende Vlaamse schrijvers dan critici van Lier, Aalst, Gent of Brugge. Maurice Gilliams, L.P. Boon, Jef Geeraerts, Claude van de Berge en nog andere belangrijke levende Vlaamse auteurs werden allemaal de belangrijkste levende Vlaamse auteurs.
Volgens Albert Westerlinck heb ik mij dat in het begin te zeer aangetrokken. Hij had gelijk en het is mij vanzelf overgegaan.
Het doet mij genoegen dat het nu Ivo Michiels zou zijn. Sinds Ivo na de oorlog in België is teruggekeerd is hij voor mij een trouwe vriend geweest. Vanaf zijn debuut met ‘De Ogenbank’ heb ik hem met belangstelling gevolgd. Steeds heb ik onthouden dat Ernest Claes mij zeide toen hij zelf niet meer onze belangrijkste levende Vlaamse schrijver was: ‘Ieder krijgt zijn beurt.’
Op blz. 431 van hetzelfde nummer verwart Ruud Kraayeveld marxistische kritiek met materialistische. Hij geeft geen bepaling van de eerste, vermoedelijk in de veronderstelling dat die genoegzaam bekend is en hij omschrijft de tweede als een kritiek die zich niet interesseert voor bouw, techniek, thematiek en ideeënwereld van een werk, maar alleen voor haar uitwerking op de bij definitie verwerpelijke maatschappij.
Nu is het materialisme een wereldbeschouwing die het heelal ziet als louter stof en het bestaan van het bovenzinnelijke ontkent. Materialistische kritiek interesseert zich wel degelijk voor bouw, techniek, thematiek en ideeënwereld van een werk, zij wijst slechts zijn erkenning van het geestelijke af.
Karl Marx was een filosoof die ervan overtuigd was dat het maatschappelijk leven volledig beheerst werd door economische factoren. Om die te beïnvloeden sloot hij zich aan bij zijn vriend Engels die het hieromtrent met hem eens was.
Tegenover filosofen van zijn generatie verdedigde Marx, in het bijzonder tegen Feuerbach, dat de filosofie de maatschappij kan veranderen. Zelf was hij een materialist, de meest volslagen ongelovige die men zich voorstellen kan, nogal ongevoelig voor kunst ook.
Het verschil nu tussen een materialistische kritiek en een marxistische is dat de eerste veel wijder is dan de tweede. Zij interesseert zich niet alleen voor marxistische literaire werken, maar ook voor bouw, techniek, thematiek en ideeënwereld van om het even welke auteurs, Joyce, Kafka, Proust of wie ook die niets met marxisme te maken heeft.
De bepaling van Kraayeveld gaat alleen op voor de marxistische kritiek.
Gerard Walschap
| |
De tijgertemmer
Mijn zoontje heet niet Jan, hij is nog lang niet aan de lectuur van Elsschot toe, van ‘De leeuwentemmer’ heeft hij nog nooit gehoord, maar gisteren vroeg hij het op de moeder en de vader af: ‘Zijn tijgers gevaarlijk?’ Ik kan me voorstellen dat in veel gezinnen deze vraag van een 7-jarige prompt met ‘ja’ wordt beantwoord en dat er dan
| |
| |
wordt overgeschakeld naar een ander, minder bloedig gespreksonderwerp aan de ontbijttafel. Bij ons liggen de zaken iets anders; een germaniste als moeder, een schrijver als vader, het kind zal het weten! Er werd dus heel voorzichtig gevraagd wat hij precies bedoelde. Of tijgers mensen opaten? Dat sprak vanzelf. Of tijgers mensen opaten zoals wij water van de kraan drinken? Duistere vraag. Maar wat hij bedoelde was dit: als hij 's nachts een beetje dorst krijgt, geen grote dorst dus, dan loopt hij niet het hele huis door naar de keuken en de fles spuitwater in de ijskast, maar hij gaat naar de badkamer naast zijn slaapkamer en drinkt wat water van de kraan. En misschien was dat met tijgers ook zo: als die 's nachts een beetje honger krijgen, dan nemen ze niet de moeite om uitgebreid op jacht te gaan, maar dan eten ze terloops een mens op. Het kon niet beter worden uitgedrukt hoe gevaarlijk tijgers wel zijn; het bevestigende antwoord maakte hem heel stil. En ik bedacht dat het eigenlijk jammer is dat ik geen experimenteel dichter ben, want dan mocht u vanaf nu uitkijken naar deze diepzinnige versregels: ‘de mens / als water van de kraan / voor de licht hongerige tijger.’
Alstein
| |
Woorden zonder muziek
Welke stukken speelt een passabel amateurgezelschap in de ‘vruchtbare’ theaterjaren tussen de beide wereldoorlogen? Hoe lang duren de voorstellingen? Wat kost een toegangskaan? De in de archieven van onze toneelkring bewaard gebleven programma's zijn zeer leerrijk hierover. (Onze Baardegemse kring heet Hoop in de Toekomst. Ze zeggen, het moet zijn: Hoop OP de toekomst. Maar de Avelgemse toneelbond van Stijn Streuvels heette ook zo; voor de taalzuiveraars geen geruststelling, voor ons een hele eer.)
Eerst over de keuze van de stukken. Ik beperk mij tot de periode 1927-38. Vaak is de hoofdbrok een historisch spel met dramatische en moraliserende ontwikkeling. Zo behandelt ‘Walter Tervoorde of de Heren van Waas’, van A. Verstrepen (gespeeld in 1927) een episode uit de tijd van Filips van Artevelde. ‘Dirk Verspecht’, van Benoit De Clerck (gespeeld in 1928), speelt zich af tijdens de Brabantse Omwenteling van 1789; onze dorpsgenoot Jan Frans Vonck vertolkt in het stuk en in die omwenteling een hoofdrol. ‘De Wapens Neer’ (gespeeld in 1936) is meer dan een stuk, het is een anti-oorlogs-boodschap. Het heeft een episode uit de Oostenrijks-Italiaanse oorlog van 1859 tot onderwerp. Het is de Nederlandse bewerking door Jan Grosfeld van de toneelversie van de gelijknamige roman van Bertha von Suttner. (Met deze roman kreeg von Suttner, in 1905, als eerste vrouw, de Nobelprijs voor de Vrede; overigens had zij Alfred Nobel tot de instelling ervan, in 1901, aangespoord.) ‘Een Beroemd Proces’ (gespeeld in 1937) is een misdaadstuk in dramavorm uit de tijd van Lodewijk XIV. Het programma vermeldt trots dat er zes nieuwe decors, prachtige kostuums en meer dan veertig uitvoerders zijn; de auteurs van het stuk zijn de Fransen Dennery en Cormon; een vertaler wordt niet vermeld; dat is verbazingwekkend, want onze bestuursleden van toen hadden groot ontzag voor de auteur, wiens naam in veel grotere letters vermeld wordt dan die van de regisseur, - is dat niet durven. Over het leven van de Italiaanse schrijver Fra Angelico gaat het (in 1938) in het gelijknamige stuk van Jef Crick. Dat geeft op twaalf hoofdprodukties vijf met een historische strekking. Wat valt er nog te bekijken? In 1931 het prestigieuze zangspel
| |
| |
‘De Koning Drinkt’ van het duo Jos Janssen-Emiel Hullebroeck. In 1933 een andere operette: ‘Tips en Tops’ van het duo Jan Paes-Jef Kruger. Verder het idyllisch legendespel ‘'t Lieve Vrouwke en de Herdersknaap’ van Jaak Ballings (1929), het blijspel ‘De Gebroeders Kalkoen’ van Gerard Nielen (1934) en het blijspel ‘Haar laatste wil’ van het duo Van der Heyden-Bakker (1935). Ook een stuk van de vermaarde Eugène Labiche prijkt op de affiche: ‘De familie Donselaer’ (1932), in een Nederlandse vertaling van Felix Vermeeren. Heyermans' ‘Op hoop van Zegen’ wordt opgevoerd in 1930. Het is het enige stuk waarvan men nu zou zeggen dat het ‘tot het betere genre’ behoort. Mijn vader, die er Kniertjes zoon Geert in speelde, vertelde me dat ze met hun vissersdrama maar matig succes oogstten bij de toeschouwers. Maar ja: alle vis is geen bakvis. Wat mij het meeste verbaast: van de twaalf stukken zijn er negen oorspronkelijk Nederlands en zeven die tot het ernstige genre behoren.
De meeste voorstellingen vangen aan om ‘4 ure in de namiddag’. De wintertijd van toen in acht nemend: om vier uur is het al goed donker. Men meldt op de programma's (prachtig verzorgd drukwerk is dat) dat de ‘vertooning eindigt voor 't vertrek der laatste treinen’. Dat betekent: tussen acht en negen uur 's avonds. Men krijgt dus vier à vijf uur spektakel voor zijn geld, d.w.z. voor de 7 fr. die een plaats op de eerste rang in 1927 kost. In 1933 slaat men af tot 6 fr. maar in 1938 is het opnieuw 7 fr. Die toegangsprijs ligt in die jaren iets hoger dan het gemiddeld bruto-uurloon van een industriearbeider. Anderzijds: een brood van 1 kilo kost tussen 1928 en '30 gemiddeld 1,875 fr. Een toegangskaan kost in 1928 dus haast vier keer meer dan een brood. (In 1984 kost een toegangskaart voor een van onze voorstellingen bijna drie keer een kilobrood. Anderzijds ligt het gemiddelde bruto-uurloon van een arbeider nu drie keer hoger dan de prijs van een toegangskaart. Maar er is in 1984 ook zoveel meer te consumeren, niet waar.)
Waarom duurt, tussen de beide wereldoorlogen, een voorstelling vier à vijf uur? Omdat na de hoofdbrok een aantal keurmuzikanten van de plaatselijke harmonie enkele muzikale nummers plegen te brengen. Ook is er een ‘tusschenpoos’ van een kwartier. En hierna worden een of meer eenakters opgevoerd. Gelet op de zware kost van de hoofdschotel zijn de desserts aan de lichte kant. De titels zijn welsprekend. ‘Nonkel Dorus’ van A. Coninx (1928), ‘Het spreekuur van den doktoor’ van een anoniem auteur (1928), ‘Onze kozijn Sixtus’ van J. Wytynck (1929), ‘Een knap stel’ van J. Rentmeester (1930), ‘Een mislukte kermis’ van J. Ballings (1931), ‘Hup! Marjanneke’ van A. Entbrouckx (1934), ‘In Toga’ van J. Ballings (1936) en ‘Op zoek naar Koper’ van ene Jan Wauters. Over deze Wauters weet zelfs het toch niet slecht geïnformeerde Lectuurrepertorium niets te vertellen. ‘Op zoek naar Koper’ is een zangspel en het beliefde ons toenmalig bestuur de door iedereen mee te zingen liedjes op het programmablad af te drukken. Het refrein van een ervan verdient voor het nageslacht bewaard te blijven. Het luidt zo:
Een kus is maar een lekske,
't en slaat noch wond noch plekske,
het doet noch leed noch pijn
en 't kussen mag er zijn.
En die geen kus verdragen kan,
dat is ook geen gezonde man,
een kus verdrijft alle verdriet,
van kussen sterft men niet.
Als we daar nu ook nog eens de muziek van konden te pakken krijgen.
Mark de Bie
| |
| |
| |
De professor
Nooit om een goed gedicht gehuiverd.
Om een withete regel nooit gevloekt.
Geen muze, die hem lokkende bezoekt.
Een wereld vol van weten, klinisch-zuiver.
Maar van de scheppingsdrift géen weet.
Zijn flirten met de kunst is niet uitbundig;
de letteren een lichaam dat hij kundig
met het stilet der theorie ontleedt.
Na dertig jaar de eendere dictaten
- met af en toe een kleine wijziging
als een collega in dezelfde heksenkring
het boertje van een nieuwe visie heeft gelaten -
kan hij niet meer ontkomen aan mijn beeld:
een aap die met een duur horloge speelt.
| |
De vrek
Hij heeft toch kinderen gekregen
want alles gaat zoals het gaat
omdat het in de sterren staat.
Maar 't meest is hij het geld genegen.
Nooit heeft hij echt langs lentewegen
Japanse kers in bloei zien staan
en trok de conjunctuur weer aan,
dan zag hij dat als 's-Heren zegen.
Straks strijkt Sint-Petrus zich wel even
wat aarzlend door de witte baard
- daarboven gelden andre waarden -
Hij denkt nog aan wat smeergeld, maar
helaas, zijn chequeboek ligt op aarde -
en weet ineens, dat hij vergat te leven.
| |
Een dag uit het leven van Ivan Denisovitch
Men zou niet mogen herlezen zo lang men nog zoveel lectuur moet inhalen, maar men doet het graag en het kan leerzamer zijn dan een eerste lezing. Ik herlas ‘Een dag uit het leven van Ivan Denisovitch’ in de negende druk van de Nederlandse vertaling. Deze eersteling van Alexander Solzjenitsyn ziet er in 1984 anders uit dan toen hij verscheen in 1962, de dagen van Chroestsjev.
Niet veranderd is en niet veranderen zal dat Solzjenitsyn het concentrationaire Rusland heeft ontmaskerd en de ogen geopend van de communisten in de vrije wereld. Evenzeer als de repressie in Hongarije, Tschechoslovakije, Polen en de inval in Afghanistan.
Onveranderd blijft ook dat de moed van deze eenzame onbekende strafgevangene een monumentaal voorbeeld is van een overwinning van de geest op de almacht van de staat.
Wel ziet men nu beter waarom de Nederlandse vertaler Theun de Vries in zijn nawoord schrijft dat de betekenis van dit werk het letterkundige ver te buiten ging.
Solzjenitsyn was al 44 jaar oud toen zijn eersteling verscheen, het dubbel van de leeftijd van Tolstoj toen die zijn eerste novelle schreef over zijn grootmoedertje. Solzjenitsyn heeft zich in zijn magistrale roman over het kankerinstituut in zijn volgroeide grootte geopenbaard. Het beledigt hem niet te erkennen dat hij in zijn eersteling nog een beginneling is.
Hij sluit zich aan bij de grote geëngageerde Russische vertellers, maar men moet zich
| |
| |
slechts voor de geest halen hoe Tolstoj de Kozakken in de Krimoorlog beschrijft, hoe Gorki gestalte geeft aan zijn grootouders, zijn moeder, de bakker en andere neringdoeners bij wie hij als knaap tracht aan de kost te komen, de verworpelingen van het nachtasiel, de huurder Goedwerk die van een ander ras is. Heeft het Russische volk onder de Sovjetster kruim en kleur verloren?
Ik denk aan Dostojevski's Dodenhuis, de tocht naar Siberië in ‘Schuld en Boete’. Ik denk vooral aan een novelle van Tsjechov, even lang als die van Solzjenitsyn, zelfde situatie van staatsgestraften in de hoognoordelijke tajga. Tussen het beest dat niets nodig heeft, vrouw noch kind, geloof noch hoop om te leven en anderzijds de dokter die alleen bekommerd is om zijn dochter en een gewisse dood tegemoet vlucht om ze te zoeken, zitten daar al de intermediaire desbetreffende opvattingen bij elkaar. Maar wat een diepteverschil met de gezellen van Ivan Denisovitch. Die klinken zoals de bel van hun kamp, een stuk spoorwegstaaf waarop een bewaker met een hamer slaat: dof en zonder trilling. Of bedoelt de auteur juist dat de sovjetmens zo verworden is?
Er is een ander verschil. Vergeleken met wat wij vernomen hebben over Auschwitz, Bergen-Belsen en Buchenwald is het kamp van Solzjenitsyn een vakantieoord. Het grootste lijden is de koude, niet de behandeling. Komt dat ten gronde neer op een verschil van ras?
Op te merken valt ook een kampkritiek die we in Europa nog niet hebben gehoord. De geniale cineast Eisenstein? Allemaal kitsch!
Gerard Walschap
| |
Tricheren
Iemand vroeg mij een goed Nederlands woord voor tricheren. Ik zei valsspelen, maar sloeg er toch maar mijn grote Van Dale op na. Hij vermeldt tricheren als ware het een Nederlands woord zoals een ander, doch bekrachtigt dit met een citaat uit Verwey: ‘dat ik niet met woorden tricheren wil.’
Nu denk ik zoals Van Dale dat de taal gemaakt wordt door het volk en zijn schrijvers en voor mijn part kan men mijn pennebroeders niet genoeg eer bewijzen, maar moet Verwey er nog bijgehaald worden als het volk tricheren heeft geadopteerd, en als alleen Verwey tricheren gebruikte, zou Van Dale het dan mogen opnemen?
Niets is volmaakt, ook niet de criteria voor goed Nederlands, zelfs niet Van Dale. Ward Ruyslinck haalde onlangs in de Academie tientallen goed-Nederlandse woorden aan die niet in de grote nieuwe staan.
Ach die taal, niet waar, Berode? Veronderstel eens dat onderwijzers van Brugge de schoolknaap Guido Gezelle goed ABN hadden geleerd.
Gerard Walschap
| |
Afscheid
Met een kwaad humeur en een dorre hoest,
zijt ge ons, minachtend, voorbij gegaan,
een leven lang hebt ge ons en uzelf verwoest,
maar gisteren was het eindelijk gedaan.
Dat we nu naar het doodshuis komen,
om u te groeten, in een voltallige stoet,
moet niet verkeerd worden opgenomen,
het gebeurt omdat de fabriek het verlet vergoedt.
Zelfs op het doodsbed ligt ge niet verslagen,
maar opgedirkt, heel kunstig opgemaakt,
een heerser in zijn beste dagen,
zodat uw vleiers vragen konden: Mijnheer, ontwaak!
Kort en goed: uw laatste adem is uitgeblazen
en wat de opmaakzuster aan uw lijk ook deed,
ge geraakt niet door de mazen,
terug naar uwen troon. Is dat niet wreed?
| |
| |
| |
Een Brabander over Hollanders en een Hollander over Vlamingen
‘Les complexes réciproques’ tussen Vlamingen en Nederlanders, naar de oorzaken waarvan H. Brugmans zocht in het eerste nummer van Septentrion (1972) en waarover in dit tijdschrift ook reeds heel wat te doen is geweest, dateert niet van de laatste decennia.
Op het Landjuweel te Antwerpen in 1561, dus nog voor de Vlaamse en Brabantse immigranten naar het Noorden met de Hollanders kennis hadden gemaakt en vice versa, roept een personage uit het sinnespel waarmede de Lischbloem uit Mechelen naar de prijs dong uit: ‘ghy schrijdt al waerdy een hollandsche meyt’ nadat het zijn tegenspeelster gevraagd heeft zich ‘hupsch’ te bewegen.
Men kent de persiflage van Bredero in zijn Spaanschen Brabander en ook de waarschuwing van Roemer Visscher tot de Hollandse meisjes om zich door de ‘courtosye’ der Brabanders niet te laten inpalmen:
‘De meyskens van de courtosye’
stellen op Brabants haar fantasie’
en
‘Schaemt ghy u van de Hollantsche
Dr. L. Van den Branden, zich baserende op een bijdrage van E. Rombauts, weet nog een ander sprekend voorbeeld van Roemer Visschers reactie op het verwijt van de Hollandse bottigheid aan te halen. Het komt eveneens uit diens Brabbeling. Het bestaat in twee versies. De eerste dateert uit 1599 en is getiteld ‘Aen de Flamingen’. De tweede heeft de aanspreking weggelaten en werd gepubliceerd in 1614.
Ze luiden resp.:
‘Den Visscher vangt de Bodt in Zee
De Landtman maeckt de botter ( = boter)
En ghy O alderbotste in den Hoochsten
Waer om geeft ghy noch voor Bot en
In 1614 kon men lezen:
‘De botte Hollander haelt de Bot uyt de
De vette Botter Melckt hy van het grove
Dan ghy alderbotst/die voor bot de Hollander schelt/
Waerom gheeft ghy hem voor Bot en
Een paar van de aangehaalde teksten kan men ook vinden in het revelerende boek van Dr. J. Briels De Zuidnederlandse immigratie 1572-1630 (Haarlem 1978).
Wie eenmaal Koningin Beatrix mocht ontmoeten, twijfelt er geen ogenblik meer aan dat elegantie geen voorrecht van niet-Hollanders is en misschien verdwijnen alle ‘complexen’ waarover Brugmans spreekt, nu de Taalunie er is. Of schrijft nog eerst iemand een vers over de goedgelovigheid van het Vlaamse volksdeel? Jeroen Brouwers wellicht.
Lode Roose
| |
Als gesneden brood
Ik ontmoette de kleine, donkere man in een Duitse stad. Hij stond gebogen over een grote ronde tafel in de hall van het goedkope hotel. Daarop had hij reprodukties van schilderijen gelegd. Daarmee wou hij de volgende dag de winkels bezoeken.
Ik vroeg hem waar hij zijn prenten wilde verkopen.
‘In alle mogelijke winkels’, was het antwoord. ‘Je zou ze ook van huis tot huis kunnen verkopen. Dat is alleen niet rendabel omdat er te veel mensen afwezig zijn, overdag’.
| |
| |
Hij was een Elzasser. Daarom kende hij ook wat Duits. Hij verkoos echter Frans te spreken.
‘Het is een kwestie van kans, van geluk’, vervolgde hij. ‘Als men vaak genoeg aanklopt weet men dat men uiteindelijk toch voor een bepaald percentage verkoopt.’
Ik vroeg hem hoe hoog dit percentage was.
‘Tien procent van de mensen die je bezoekt, koopt iets. De meeste handelaars kopen zo'n reproduktie voor zichzelf of voor de kinderen. Een enkele keer is er één die er een tiental van afneemt. Maar die vormt de uitzondering.’
Daarvoor had hij nog talloze andere zaken verkocht, zo verzekerde hij me. Ik vroeg hem wàt bijvoorbeeld.
‘Mobiles. Die kwamen uit Taiwan. Maar de importeur kon ze niet regelmatig leveren.’
Daarom had hij naar iets anders uitgekeken. Deze platen kwamen uit Engeland. Ze bestonden uit een soepele aluminiumdrager waarin, via een soort heliogravureprocédé, de afbeelding was gekerfd.
Men had geen lijstje nodig om de platen op te hangen. Het was als gesneden brood.
De Elzasser lachte. Deze uitdrukking had hij eens van een boekverkoopster gehoord die een encyclopedie probeerde aan de man te brengen.
‘Wil je iets weten, dan hoef je het boek alleen maar bij het betreffende onderwerp open te slaan: honden-, bijen-, paardesport - het is als gesneden brood’, had ze gezegd!
De mond van de kandidaat-koopster - zo te zien een boerin - was opengevallen toen ze daarbij nog vernam dat de encyclopedie uit 25 delen bestond.
‘Staat er ook iets over de prehistorie in?’ had ze gevraagd.
De verkoopster was snel op haar poten teruggevallen.
‘Ook de prehistorie’, verzekerde ze. Ze sprak het woord uit alsof het wel iets heel vies moest zijn. Het was duidelijk dat ze de kandidaat-koopster had onderschat.
De Elzasser lachte weer. Men deed veel mensenkennis op bij het verkopen, zo zei hij.
Ik vroeg hem hoeveel hij zijn reprodukties het stuk verkocht.
‘Ze kosten tien mark het stuk. Ik kan er ook twaalf mark voor vragen, maar dan verkoop ik er minder. Tegen vijf mark verkopen kan ook nog. Maar wat ik daarbij meer win - of aan winst moet derven - weegt niet op tegen de gewijzigde omzet. Daarom is tien mark de beste prijs.’
Ik bekeek de platen nu wat nauwkeuriger. Er waren meisjes op afgebeeld, bloemen, zeiljachthaventjes of kinderen. Kortom, die onderwerpen waarmee men een groot publiek kan aanspreken. Iedere keer stond achteraan de reproduktie de handtekening van de kunstenaar, duidelijk leesbaar. Er was geen enkele bekende naam bij; dat leek mij nog eerlijk.
De Elzasser was tevreden omdat hij een produkt had gevonden dat verkocht. Hij was, voordat hij mobiles had verhandeld, nog als commercieel fotograaf werkzaam geweest.
‘Maar dat is nu teruggelopen door de crisis?’ anticipeerde ik.
Hij haalde de schouders op.
‘Wat crisis is voor de enen, betekent voordeel voor de anderen.’
Ik moest hem gelijk geven. Ik dacht aan de boeren bij ons die hun winsten tijdens de laatste oorlog in drie tot vijf piano's hadden belegd...
De volgende morgen groette hij mij opgewerkt aan de ontbijttafel.
Hij gaf net instructies aan zijn tien jaar oude zoontje.
‘Bonjour, monsieur!’
| |
| |
Ik reikte hem het brood aan.
‘Herinner je je de encyclopedieën?’, fluisterde hij tussen zijn tanden, alsof dat ons geheim was.
De andere gasten schudden het hoofd, nadat hij de ontbijttafel had verlaten en aan de receptie voor zijn verblijf was gaan betalen.
‘Hij denkt dat hij iets verkoopt’, zeiden ze.
Luc Vanhaecke
| |
Stap voor stap 6
Het blijft G.S. nog steeds een raadsel hoe hij in zijn familiealbum ‘Tante Constance’ heeft kunnen ontlopen, zo pertinent als ze zich onder haar doorschijnende zware falie als ‘begijntje van de Rozier’ heeft opgedrongen. Zij was de zuster van Jeanne en Gabrielle Bogaerts's vader, schoonvader van grootvader Verbeeck. Van een directe gewoonteverhouding tussen de Verbeecken en de Bogaertsen was geen sprake, maar de kleine Schmook ‘dribbelde’ gaarne rond in de achtereenvolgende schoenwinkels van zijn achternichten (zie Stap voor Stap) en daar verscheen haast op vaste tijden ‘Tante Constance’, een fijne, mooie, aristocratische gestalte, keurig Zandvliets pratend en steeds gereed om bij elk woord of bij toeval bijbelse parabels op te dissen tot grote ingenomenheid van de huishulp, de ronde ‘plat Antwârpse’ Marie. Dat werd dan, terwijl door klanten schoenen werden gepast en gekocht, een driepersonengesprek met Constance-vragen, Gerardse gissingen en Mariase uitflapperijen.
Te jong zal ik geweest zijn, om alle toespelingen van en om haar, om alle blikken van verstandhouding te verstaan, maar het was alsof ik met haar de marmeren vloer van ‘A la ruïne’ betrad.
Haast nooit werd het belerende ‘begijntje-met-het-dikke-kerkboek’ boos; steeds werden voorspellingen ten goede geuit. Deze ‘Babelse toren van wijsheid’ gaf de indruk veel te weten, omdat ze veel gelezen had en, zo dacht de auteur, omdat ze zo rijk was... Hing dat samen met het feit dat tot hem was doorgedrongen dat ‘Tante Constance’ tot de ‘Scheffers’ behoorde, de installateurs van gas en centrale verwarming uit het imposante huis aan de Meir met destijds vooruitspringende gevel. De commentaren over de firma en ‘Tante Constance’ zaten verpakt in wolken van geheimzinnigheid, zodra Tante de deur uit was, niet uit onvriendelijkheid, maar hoofdzakelijk door het besef dat die wereld en die van de Rozier ongrijpbaar verheven lag boven de sociale stand van de winkeliersters en het bevattingsvermogen van de werkende families (vader Bogaerts, geneesheer, was immers vroeg overleden) en het huisgezin van grootmoeders zuster, zonder sociale bijstand, moest hard optornen tegen de nood. Kwam Tante Constance zo regelmatig wat bijspijkeren uit haar goedgevulde Scheffer-beurs? Hoe dan ook, deze regelen staan geschreven door een heel jong ventje dat voor het eerst in zijn leven kennis maakte met een gedistingeerd wezen, fijn trippelend over de winkelvloer net als behoorde zij tot de adel van de sprookjespersonages uit zijn jeugdlectuur. Zij verscheen geluidloos en verdween evenzo.
Een eerste klap van ontnuchtering werd hem toegediend door de zwarte Vrijdag uit Robinson Crusoe... Hoe zat de wereld toch ineen? En hoe dweerst de ‘volharding’, de ‘constantie’ niet zijn bestaan? Zal ik deze standvastigheid als poëtisch aangevoelde, diafane gestalte, niet ervaren in andere zin
| |
| |
bij Plantin en in de benaming van de straat waaraan mijn woning nu vijftig jaar staat geplant? Begrippen lijden zelfs een dwingend bestaan, want zal ik met de Constantia ook geen rekening moeten houden bij Constance Teichmann? Zonderling hoe de mensheid haar wapens smeedt in zo diverse kampen. Gingen de keuzenamen niet terug op de klassieke wijsbegeerte van de negentiende eeuw, merkteken van de progressieve ‘vrij-denkers’, stoke-branden van nieuwe revolutie? Zit hierin de reden dat de mensheid er zo slecht aan toe blijft? Omdat zij met dezelfde woorden, dezelfde ideeën, dezelfde signalen in haar noodlottige samenstelling der tegenheden geen raad weet? ‘Le monde qui s'ignore’?
Tante Constance-van-de-Rozier, vriendelijke freule, wat doet gij mij aan in uw doorzichtige falie met de kleur van de droefheid.
Ger Schmook
| |
De overlezer
(61) Ik ervaar nog maar eens dat ironie een gevaarlijk goedje is. Je kunt beter allerduidelijkst zeggen wat je bedoelt, zonder de omwegen van understatements, dubbele bodems of intellectuele spelletjes; dan word je onmiddellijk éénduidig begrepen en draai je in alle duidelijkheid voor de gevolgen op. Je ja weze ja en je nee nee, er wordt niet gelachen of geknipoogd in de kritiek. De man die op je kritiek wil reageren (zo blijven we bezig in het kringetje van de collega's), wil je op je woord pakken en die moet precies weten wat je gezegd hebt. Die kan niet polemiseren met een dubbele bodem. Je kunt evengoed schermen tegen Jekyll en Hide. Zeg wat je meent, man, kom, geen geëmmer met dubbele bodems. De ironie maakt je ook zo kwetsbaar. Je hebt altijd het ene of het andere gezegd, terwijl je eigenlijk het ene én het andere wou zeggen. Dat lusten de rechtlijnigen niet. De éénorigen willen de waarheid eenzinnig uit je tekst persen, alsof je tekst een sinaasappel met gebruiksaanwijzing ware. Nee, de ironie die het van én-én moet hebben, is een weinig populaire waar. Je hebt er alleen maar narigheid mee. Neem nu deze Overlezers. Het blijkt dat het schemertje ironie dat erover hangt, ook al door sommigen niet gepruimd wordt. Dat heb ik nog meegemaakt: auteurs lusten geen ironische toestanden rond hun teksten; kritische lezers van een (af en toe, als het lukt ironisch) journaal als De ovedezer hebben daar ook last mee. En dan lezen zij in of-of-termen waar een ander intellectueel spel uitgesponnen werd, of zij lezen wat er niet staat, wat nog erger is. Neem nu De Nieuwe van 18 maart 1982. Ik krijg een bemoedigend schouderklopje voor mijn artikel in Dietsche Warande en Belfort over de Nobelprijzen. Een zeer boeiend stuk, zegt de kroniekschrijver van de boekenbijlage van De Nieuwe. En fier dat ik was, dat te mogen horen uit een
zo onverdachte hoek. Een zeer boeiend stuk, dank je wel (al lees ik ook in dat compliment een boel dubbele bodems). Maar pas op, de ironie van het hele geval gaat weldra de mist in. Schrijft die chroniqueur van De Nieuwe toch wel niet, dat ik in nummer 11 van De overlezer geschreven heb ‘dat vandaag de dag alles in de Vlaamse letteren dor en fantasieloos is, het is een en al inzinking’. In het stukje, dat notabene over bloemlezers ging, stond: ‘Anderzijds wordt gezegd...’, en dan kwamen de bijzinnen over de stilte in onze letteren. Die hoofdzin heeft de chroniqueur van De Nieuwe niet gelezen; de ironische toon van
| |
| |
het stukje heeft hij kennelijk ook niet meegepikt. Hij heeft iets gelezen wat er niet staat; wat er staat heeft hij niet gelezen. Dat worden beroerde toestanden. Zou dat te wijten zijn aan de ironie van dat stukje? Of aan de onwil van een rechtlijnige om de intellectuele houding van het én-én ernstig te nemen? Ironie is een weinig populair goedje. Dien die snuif met mate toe, ze niezen je hoe dan ook weg!
(62) Ik stoot op een cursiefje van Karel Elno onder de titel: Schlagt ihn tot, den Hund. Ten overvloede, allicht, het vervolg van het Goethe-citaat: er ist ein Rezensent. Daar gaat precies Elno's cursiefje over: over de decadentie van de literaire kritiek door de schuld van... de licentiaten. Ik heb het Goethe-citaat destijds ook gebruikt in een boek over de literaire kritiek dat gegroeid is uit... mijn licentiaatsverhandeling. Het boek was geen literaire kritiek, maar een kritiek van de kritiek, wat meteen veel vrijblijvender, ongevaarlijker, futieler en overbodiger moet zijn dan het schrijven van kritieken. Zo'n vrijblijvend betoog mag een licentiaat desnoods schrijven in het kartonnen jargon van de grote school. Maar z'n diploma maakt hem nog niet geschikt voor de literaire kritiek. Daar heeft Elno overschot van gelijk in (al kan een diploma natuurlijk nooit kwaad, en twee en drie ook niet). Sedert een paar decennia zijn de licentiaten als driftige kraaien neergestreken op de akker der literatuur, aldus Elno, en zij pikken meedogenloos in de gewassen. Neerlandici maken roman en gedicht af met het stiletmes; psychologen, sociologen, agogen en soortgenoten doen het met de schedelboor. Die hooggeschoolden missen twee fundamentele gaven om goede critici te zijn: ze hebben geen artistieke feeling om te lezen en geen talent om te schrijven. Kort gezegd, ze kunnen lezen noch schrijven. Maar zij richten nog erger schade aan. Er werd in de Nederlandse roman kort geleden een ‘academische richting’ gesignaleerd, en dat waren romanschrijvers die uit de seminaries voor literatuurwetenschap vandaan kwamen en aan het terugkoppelen sloegen: uit andermans romans hadden ze met stiletmes en drilboor theorieën gemaakt, nu pompten zij die theorieën weer in hun eigen romans. Inderdaad, het recyclagepapier der licentiaten. Ik kan Elno goed volgen. Er heeft een nieuw genre van literatuurkritiek getriomfeerd, zegt hij -
de kritiek van de onkunstigen, de kunstvreemden, de taalverschraalders en jargoncoryfeeën. Inderdaad, gesteld dat een licentiaat heeft leren lezen, dan heeft hij zeker veel te weinig leren schrijven, laat staan literaire kritieken leren schrijven. Misschien mag opgeworpen worden dat je zo iets kunt leren noch aanleren. Akkoord, maar de studietijd is te veel leerschool en veel te zelden schrijf school. Een workshop voor critici, dat moeten we in het hooggeschoold curriculum inbouwen. Ook al blijven de schrijfproeven onder de korenmaat. Oefening baart misschien kunst. Er zou een workshop voor dichters kunnen zijn, en een andere voor wie over dichters wil schrijven. Dat zou een nieuwsoortige lichting licentiaten kunnen geven. Een licentiaat die kan schrijven, wat een weelde! Ik keer naar Elno terug. Zijn cursiefje is echt goed geschreven. Hij zal dan wel geen licentiaat wezen. Of toch? Een licentiaat is iemand die achteraf evenveel moet afleren als bijleren.
(63) Ik rij door de Westhoek met Gwij Mandelinck (in de wandeling Guido). We rijden over de gemene wegen, rechts West-Vlaanderen, links Frankrijk. Kijk naar de stijl en de netheid van de huizen, zegt Guido, je ziet
| |
| |
een verschil, hoe dan ook. Hij vraagt over de schreve een inlichting over een wegversperring - een of andere actie van vrachtvoerders -, en de man antwoordt hem in een soort Westvlaams. We rijden op Catsberg op, stappen dan uit op de Kasselberg en tellen de heirbanen. Ginds ligt Watou, beschermd dorp. We lopen nog een ommetje in Kassel. Guido wijst op de achteruitgang, het verval. Veel wordt er kennelijk in deze hoek niet geïnvesteerd. Op de Catsberg bidden monniken, op de Kasselberg de zwaailichten van een wielerkoers, wij doen een stukje Westhoek over de schreve toeristisch. Hier stap ik gewoonlijk af voor een picon, zegt Guido, maar we rijden door, Agnes heeft wat klaargemaakt en jij moet een frisse kop hebben voor je lezing vanavond in Poperinge. Weer de gemene wegen, Watou, geklasseerd, voortaan onschendbaar. Eigenlijk tegen de zin van vele inwoners, want ze dachten dat ze geen dakpan meer zouden mogen verleggen. We hebben er toch de bescherming van Watou doorgedrukt, zegt Guido, met zulke dingen moeten we spaarzaam wezen. Hij doet heel welbespraakt over zijn Westhoek. Met krachtige stem en beeldrijke taal. Een seigneur in het dorp. Guido tokkelt op drie thema's: de stilte, de kosmische weidsheid, de archetypen. Hij toont mij het huis waar hij de schoenen met de hielen naar de sponde vond die in zijn jongste bundel terechtgekomen zijn. Het detail als realistisch uitgangspunt en de archetypische (of mythische) lading van dat detail in de poëzie. Die oversprongen hoor ik voortdurend in Guido's stem. Hij schakelt graag naar de archetypen over. Hij heeft een zwak voor het kosmische. Ik hoor hem opstijgen terwijl hij in de versnellingsbak pookt. Het mythische ligt om elke zwenking van de gemene wegen. En dan de stilte. Ik zeg: als je daartegen opgewassen bent en je kunt die stilte niet als een belokenheid ervaren, wel, dan ben je te benijden. Je moet mentaal uit het beluik vandaan kunnen, dan is het stille dorp leefbaar. Ah, die stilte.
Ik was er fysiek van aangedaan. Je stapt uit je auto op een doodlopend stuk asfalt, en daar begint het rijk van de koeien en het koren waar je geen einde aan ziet. In het huis van Agnes hoor je niets, niets. Behalve de telefoon. Daar is Rekkem, Brugge, Antwerpen. Dat zijn de geluiden die de stilte van Watou draagbaar maken. Het is een keuze. Voor mij zou het een uitdaging zijn, als ik het isolement mentaal aan zou kunnen en kunnen compenseren. Maar hoe stil is dat huis. We reiken mekaar brood en wijn. Pas op voor je kop en je lezing, zegt Guido. We klinken nog eens, op de archetypen en de stilte. Achteraf heb ik geen trappist van Watou meer gewild. Daar word je ongepast luidruchtig van.
(64) Ik blader nog eens in de doctorale dissertatie van Paul Claes over antiek cultuurgoed in teksten van Hugo Claus. Ongelooflijk wat de jonge doctor daar allemaal uitgehaald heeft. (En wat Claus er allemaal heeft ingestopt; en wellicht is er nog zoveel meer, Horatio. Het kan ook heel wat minder zijn... Vorsers zijn immers soms nog vindingrijker dan dichters. En bij Claus die met een paar jokers tegelijk speelt, weet je nooit zeker.) Ik denk aan een uitspraak in dat verband van Thomas Mann, nog zo een cultuurauteur die zich heel royaal allerhande verborgen allusies kan veroorloven. Hij deed dat achteloos, zo langs z'n neus weg, als een grand-seigneur lopend door het erfgoed van het Westen. Als cultuur datgene is dat blijft als je alles bent vergeten, dan moet iemand als Thomas Mann zo ongelooflijk veel geassimileerd hebben dat hij er eenvoudigweg niet in slaagde dat allemaal te vergeten. Zou het niet een eremerk van grote cultuurgeesten
| |
| |
zijn dat zij hun niet-kunnen-vergeten altijd moeten mééschrijven? Welnu, Thomas Mann schrijft over het spel met de intertextualiteit in Joseph und die Brüder het volgende: ‘Ich warte auf den Kritiker, der als Erster merkt, woher ich das Kapitel “Die Hündin” im dritten Joseph-Bande habe. Einmal muss er doch kommen.’ Hier daagt een schrijver dus de licentiaten en de doctoren uit. Misschien heeft een criticus het spoor al gevonden. Misschien een jonge doctor aan de University of North Carolina. Dat lezen we wel in de Abstracts. En dat is dan 1-1 tussen Thomas Mann en zijn Kritiker. Ik denk aan een gesprek met Walter van den Broeck over Au Bouillon Belge. Geen criticus heeft gezien, zo zei de auteur, dat het stuk gemaakt werd op het patroon van Huis-Clos van Jean-Paul Sartre. Bij het begin stapt iemand uit een taxi en roept de chauffeur achterna: ‘Tean-Paul, merci hé!’ Overigens werden nog tal van verwijzingen naar het Franse stuk gewild in de tekst gelegd. Als eieren zo groot, meent Van den Broeck, maar weinigen zullen ze herkend hebben. Ook al geven cultureel hoogontwikkelde schrijverstypen de toon aan, soms gaan de zogenaamde ‘natuurtalenten’ van het voorgeschreven erfgoed weg. Maar ongeacht het tijdsklimaat wordt altijd wel een en ander, bewust of onbewust, nageschreven en meegeschreven. Het behoort tot het plezier van het lezen, in te treden in dat spel met meerdere sporen. Niet alsof het om puzzelprobleempjes zou gaan, of om paaseieren zoeken. Dat doet misschien de jonge doctor. Voor een korf paaseieren krijgt ie z'n doctorshoed en ezelsvel. Ich warte auf den Kritiker, zei Thomas Mann: op een man die niet alleen in staat is om uit te zoeken, maar ook om te interpreteren. Maar het is toch goed dat hij zich inzake kennis een beetje met bepaalde auteurs kan meten. Hij moet misschien toch een beetje licentiaat
zijn om dat uit te kunnen snuffelen.
Marcel Janssens
|
|