Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 129 (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 129
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 129Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 129

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 129

(1984)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 785]
[p. 785]

De laatste ronde

Mijn laatste woorden

Ik ben schreiend ter wereld gekomen en ik verlaat ze lachend. Dat lijkt mij nog zo slecht niet, al zeg ik het zelf. Het wordt dan nu stilaan tijd om aan mijn laatste woorden te denken.

Goethe zei: ‘Mehr Licht’, Ibsen zei: ‘Integendeel’. De burgemeester van Palermo, hoofd van de maffia in deze stad, kreeg in open veld een hartaanval, stapte uit zijn wagen, strekte zich uit langs de weg, zeide: ‘Wat is het leven toch heerlijk’ en stierf. Drie ideale laatste woorden.

Maar zal ik nog in staat zijn om de mijne op het juiste moment te plaatsen en als ik ze goed bijtijds uitspreek, zal ik dan niet beginen te ijlen, zodat ik de eeuwigheid inga met een of andere flauwe kul?

Laatste woorden moeten voorbereid worden.

Ik herinner mij nog vaak het antwoord dat de vijfentachtigjarige Bestendig Secretaris van onze Koninklijke Vlaamse Academie, inspecteur Goemans, mij in het oor fluisterde toen Fernand Toussaint van Boelaere hem de opmerking maakte dat hij lachte om iets ernstigs: ‘Als ge zo oud zijt als ik, lacht ge met alles’.

Na rijp beraad komen die woorden mij wat te bitter en grimmig voor. Ik houd mij voorlopig toch maar bij twee korte zinnetjes, een van moeder in haar kruidenierswinkel en een van vader wanneer iemand voor langer het huis verliet: ‘Salut en merci. Dat 't welga’

Gerard Walschap

Een ongelovige Thomas

Ludo's verongelukte geest ontwaakte in een zwarte huifkar, vaardig voortgetrokken door tien paar paarse paarden dravend door zijn jeugdjaren. De lange koetsier in handig trainingspak, gespierd en lenig als menners moeten zijn, leidde de paarden landelijk langs dat grote herenhuis met het lieve meisje lyrisch gestemd aan de vleugelpiano. Waarom antwoordde zij niet op zijn liefdesgedicht? Maar zijn moeder kuste hem teder. En zijn moeder kookte zijn lievelingshapje terwijl zijn vader hem leerde lezen elke dag een ander verhaal; zijn boekenkast was al vlug te klein. Hij was drie jaar toen hij voor de eerste keer van zijn schommelpaard tuimelde, waarna hij bleekjes Jezus om vergiffenis smeekte. Dan werd het mistig. En na een helse rit door structuurloze gangen bereikten ze de Lome Rivier. De koetsier stopte, liet Ludo uitstappen, en verdween zoals een zeepbel waarin men prikt.

De wachtkamer in het tolhuis van de veerman was volzet. Een zelfmoordenaar met omzwachtelde polsen staarde naar een spin op het behang. Een nylon bankovervaller, kwaad geraakt in het hart, telde op een

[pagina 786]
[p. 786]

rekenmachientje zijn gemiste buit uit. Een oude man tikte voortdurend met zijn rechter wijsvinger op zijn voorhoofd.

Niemand in de wachtzaal had bemerkt dat Ludo was binnengekomen. Allen waren te druk met zichzelf bezig. Vervaarlijk blafte ergens een hond, maar Ludo zag hem niet. Hij werd radeloos. Hij moest ontkomen. Zijn moeder ginder ver op de feestende aarde wachtte op hem. Hij rende terug het labyrint in. Iedere dode had zijn ingang. Waar was de zijne? Veertien dagen doolde hij rond tastend en tastend. Toen zag hij plots licht, hoorde een stem. Iemand naderde en naderde. Ludo wou wegspurten, maar waarheen?

Het was een man, menselijk zo volmaakt mooi! Nooit had Ludo hem ontmoet en toch kende hij hem. Vreugde overspoelde Ludo's angst. Een weergaloos koor improviseerde een liefdesgedicht. Rubinstein speelde piano. Paul Snoek plukte het geluk van zijn bassnaren. Een fel witte lucht wuifde. Ludo zag miljarden en miljarden handjes. Hij voelde miljarden en miljarden adems in zijn nek. Hitler stonk nog naar jodenbloed, Cleopatra rook naar aftershave, Vergilius naar Meliboeus' geitjes, Jan naar Vlaams bier, Marie naar Brugse kant, de ene naar wierook, de andere naar Uilenspiegel.

Ludo werd rustig. Alle mysteries losten zichzelf op. De man hing zijn witte kleren aan een wolkje en toonde aan Ludo zijn misdadig lelijke littekens, die op zijn lichaam brandden. Hij vertelde over zijn leven op aarde, hoe hij gemarteld was, aan het kruis gestorven, begraven en verrezen telkens weer. Hij nam Ludo's hand en samen wandelden ze in woestijnen waar hun voeten uitdroogden. En toen Ludo haast neerzonk, bereikten ze rijpe velden en bloeiende wijngaarden. Daar aten en dronken ze en telden uitgelaten als kinderen de sterren. En ze kropen op een benige zonnestraal en schoven het hele universum door.

Opeens botste Ludo tegen een ziekenhuisraam: roze muren, een houten kruis, een bijbel, een rolbed, bloemen, zijn moeder. Versuft krabbelde hij recht en bemerkte dat hij alleen was. De witte man was weg.

Nu hoorde Ludo zijn moeder wenen. Hij zag zijn lichaam, onderzocht het. Onherkenbaar was het: slecht geboetseerde gips verstopte zijn neus, ijzerdraden hielden zijn kapotte kaken bijeen, zijn lippen waren puinhopen, zijn armen dun en verlamd, zijn dijen beenpuzzels, het was inderdaad om te wenen. Even aarzelde hij maar zijn moeder, haar innig verlangen, overmeesterde hem. Hij trok weer in bij zijn eenzaam lichaam. Weer voelde hij haar woorden op zijn wangen, weer voelde hij hoe haar zwangere ogen zijn hart streelden. Maar ook was er die pijn weer en de twijfel. Was zijn ontmoeting met God echt? Was het geen produkt van zijn godsdienstige opvoeding? Was het niet gewoon menselijk, een logisch gevolg van een plotselinge energieontlading en zodoende fysisch te verklaren? Hij had jaren nodig om academisch accuraat te ontrafelen wat hij ginds beleefd had, om zijn godservaring te ontdoen van cliché en droom. En later zou hij alles opschrijven, zijn eerste roman, later als hij de waarheid had gevonden.

Mark van Tongele

Stap voor stap 7

Het is niet meer dan billijk dat de auteur in onderhavige ‘afrekening’ een meer dan goed woord over heeft voor de lezers die met engelengeduld het miljoen lettertjes gekauwd hebben waartussen zijn Stap voor stap besloten ligt. Zij zijn allicht van een ander slag dan de velen die aan de hand van steekproeven, al dan niet geïnteresseerd,

[pagina 787]
[p. 787]

hun genoegen of ongenoegen beleefd hebben aan een poging om enkele decenniën van deze eeuw te toetsen aan wat handvollen personen door het leven op de weg van de overmoedige registrator neergekomen.

Erg erkentelijk blijft de auteur de eerste groep van geduldigen, waaronder Greta de Wieuw, de syndicaliste die van in de jaren 1920 G.S. heeft, kunnen volgen en menig detail heeft opgehaald dat een aanwinst kan worden voor de activistenperiode en de overgangstijd naar de crisisjaren '30. Lina Lobe, echtgenote Frans Dille, die met een wonderbaarlijke accuratesse elke regel zinvol gelezen heeft en over de lectuur naaldfijn verslag uitbracht, o.a. er ook op gewezen heeft (net als Bert van Kerkhoven) dat nog meer socialistische clubs een soms zeer actief leven hebben gekend dan de beschrevene, bv. die welke haar vergaderingen hield in de ‘Bank van de arbeid’ (Korte Gasthuisstraat, gebouw thans verdwenen). Werkzaamheden van dit gezelschap hebben zich ontwikkeld buiten de deelname om van de auteur. Gewoonweg door generatieverschil. Het zou aan te raden zijn de zegels daarover, volledigheidshalve, ook maar eens te lichten, zoals de geheime bijeenkomsten aan de Haantjeslei, als verzetsvergaderingen eveneens hun gedetailleerde analyse nog moeten krijgen. Daartoe worden voorbereidingen getroffen. In de schoot van de gemeenschappelijke actie van vakbonden, partij, ziekenfonds en coöperatie wordt gewerkt aan de voortzetting van A. van Laars Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging van het arrondissement Antwerpen, waarvan de bedoelde periode een dramatisch gedeelte uitmaakt. Al met al wordt het de hoogste tijd dat vele tegensprekelijke legstukken van een achteraf blijkbaar nog moeilijk klaar te krijgen mozaïek door de deelhebbenden aan het bedrijf bij elkaar worden gebracht. Als document wordt de omstandige lectuurontleding van Lina Dille keurig bewaard.

Hetzelfde geschiedt met de som aan- en opmerkingen van Edgard van de Casteele, eertijds secretaris van de burgemeesters Huysmans en Craeybeckx en daarna inspecteur van het stadspersoneel, opbouwer van de stedelijke gezondheidsdienst en destijds leider van Sodipa. Ook van hem kwam een lijvig stuk binnen, resultaat van een lectuur regel na regel, waarvan gebruik werd gemaakt.

De reactie van wijlen Geert Pijnenburg, nog een getuige, zelfs ‘kroongetuige’ van de adolescentendagen en verderop in het leven, toverde zich om tot gevoelige commentaren met rake karakteristieken wat de personalia betreft. Ook deze stukken gaan niet verloren: ze zijn er te echt van toon voor, te waar en van op afstand gezien te onmisbaar. Zou het niet te hovaardig klinken, er zou gezegd mogen worden dat de publikatie van Stap voor stap in dier voege een gelukkig feit is geweest, dat zekere reacties als de hier opgesomde uitgelokt werden.

Hieraan is toe te voegen de ‘parafrase’ die Dr. Rob van Roosbroeck gepubliceerd heeft in De Periscoop van mei 1977 en waarin de historicus de door G.S. voorgebrachte figuren ook als zijn kennissen voorstelt, waardoor men soms kan ervaren waar af en toe onvermoede raakvlakken liggen, die dan best naar de tijd omschreven en geanalyseerd kunnen worden.

Dat Van Roosbroeck de geciteerde naamdragers ook persoonlijk kende houdt niet in dat alle in een zelfde betrekking stonden tot de organisatorische vorm der dingen. Het wordt immers steeds duidelijker dat het ‘collaboratie’-net zich uitspreidde over veel concentrische cirkels, dat schakeringen bestaan in de betrokkenheid met elementen en organisaties van de overzij.

Alle oude geschiedenis is steeds nieuw

[pagina 788]
[p. 788]

naarmate de samenstellende factoren identificeerbaar zijn. Deze gradatie in de connecties met zijn gewilde of niet-gewilde uitzichten maakt het spel der verhoudingen uiterst subtiel voor definitieve beoordeling ‘afterwards’, als schuldvordering in gewetenszaken zeer moeilijk. Sprak Lode Baekelmans, activist in W.O.I. niet steeds van ‘bovengrondse weerstand’ in de Tweede, hij, die door zijn directe verwantschap met Herman van Puymbroeck, als schoonbroer, zo voorzichtig, nee omzichtig op het administratieve koord moest dansen... Er blijft nog altijd een leemte aan te vullen in de geschiedschrijving, zo lang niet alle redenen zijn doorgrond van wie de beide wereldoorlogen hebben ‘meegemaakt’ of ‘ondergaan’. De auteur van deze regelen vermoedt dat Maurice de Wilde zijn moeilijkste taak nog moet aanvatten om voor iedereen te kunnen waarmaken, dat ‘collaboratie’ en ‘activisme’ twee termen zijn, historisch met omzichtigheid te manipuleren. Het Vlaamse activisme van W.O.I had ook niets te maken met het Duitse ‘Aktivismus’ en zijn verzet tegen de Belgische bezetting van de Ruhr. Wie levert ons het Vlaams politiek ‘lexicon’ ter voorlichting van het nageslacht?

Alle jonge activisten waren geen ‘Jong Vlamingen’!

Ger Schmook

Budapest

Ik ben een zeer verwarde geest. Daarom manifesteer ik me als zeer ordelijk. Mijn werktafel is overzichtelijk. Mijn boekenkast strikt alfabetisch. Mijn archief zit in mappen. Zo tracht ik mezelf ervan te overtuigen dat ook ikzelf degelijk en logisch in elkaar zit. Als ik iets zou willen uitvinden, dan zou het dat ideale klasseersysteem zijn waarin alles onmiddellijk terug te vinden is.

Toch gebeurt het nog wel eens dat ik verrast iets terugvind waarvan ik het bestaan zelfs vergeten was. Dat ergert mij, en soms is het ook prettig. Zopas vond ik het onooglijke boekje waarin ik tijdens een korte reis naar Budapest een en ander noteerde:

1. Vertrekken is prachtig - maar het is ook een droom slopen.

2. Van reizen die echt worden wat je ervan droomde keer je nooit terug.

3. Ik denk aan alle reeds ondernomen reizen, en ik word nu al triest als ik bedenk wat ik van deze allemaal zal vergeten.

4. Als je op reis vertrekt behoort opeens ook de vertrouwde omgeving, inclusief het station van vertrek, reeds tot het onbekende.

5. Ik ben graag alleen - vooral op weg van de een naar de andere.

6. Maandenlang kijk je uit naar het ogenblik van vertrek. Reizen gebeurt nu risicoloos. En, vreemd, toch is er altijd een element van angst. Angst voor, hoedanook, het onbekende of niet-vertrouwde, niettegenstaande precies dat onbekende de grote attractie is van elke reis. En ook iets van heimwee speelt mee, nog vóór het vertrek. De optiek verschuift. Alsof vertrekken identiek is aan vluchten. Maar misschien is voor mij reizen inderdaad wel een surrogaat van vluchten?

7. Ik voel me vooral Vlaming tussen buitenlanders - en dat is niet altijd prettig.

8. Mensen in een trein zijn soms erger dan steentjes in je schoenen.

9. Je hoeft geen vreemde taal te begrijpen om het niets eens te zijn met wat je hoort zeggen.

10. Waarom ben ik altijd zo bezorgd over mogelijke tegenslagen, bedreigingen, ongevallen? Ik leef omgeven door rampen die nooit gebeuren. Is het misschien een strategie om mijn aandacht af te leiden van de

[pagina 789]
[p. 789]

reële puinhoop van mijn leven - elk gevreesd ongeval dat niet gebeurt moet me moed geven, en vertrouwen.

11. Ik ga niet zozeer op reis om iets te zien, ik ga op reis om mezelf beter te zien.

12. Alle hotels blijken vol te zitten. Ten slotte toch een kamer gevonden in het ‘Grand Hotel’, Margitsziget. Vrij oud, vrij duur, wat afgesleten maar aantrekkelijk. Met een koffer vol truien en sjaals door een echte zomerse dag gesjouwd (het is begin maart). Zo op het eerste gezicht valt Budapest mee. Zeer druk. Misschien niet zo aantrekkelijk als Praag. Wat onmiddellijk opvalt: de mensen zijn hier bijzonder vriendelijk.

13. Ik ben naar Budapest gegaan als naar een zwart gat. Ik weet zo goed als niets van deze stad af. Steden waar ik kom hebben voor mij gewoonlijk al een gezicht gekregen via wat ik er vooral in romans of biografieën van schrijvers over las. Dat is niet het geval voor Budapest.

14. Eigenlijk maken vriendelijke mensen het leven moeilijker dan brutale. Terwijl ik nog gulash-suppe zit te lepelen wordt de witte wijn al geserveerd en moet ik proeven. Natuurlijk zou ik de ober duidelijk moeten maken dat het absoluut onmogelijk is wijn te proeven terwijl men hete soep eet, maar de man is zo vriendelijk, zo ijverig en goedmenend, zo dienstvaardig, dat ik het niet over mijn hart kan krijgen. Terwijl ik daarna iets eet met een onuitspreekbare naam en nog een glas wijn drink wordt de koffie al voor mijn neus gezet, met borrel. Er staat wel een deksel op de koffie. En de ober glimlacht onhandig. Nooit heb ik iemand op onhandige manier zien glimlachen, maar hij doet het. En dus zeg ik weer niks.

15. Ik ben al in diverse Oostbloklanden geweest en heb daar nergens poedermelk bij de koffie gekregen. Het kan toeval zijn, maar als het dat niet is, dan lijkt me dat een bijzonder valabel argument pro het communisme.

16. Budapest lijkt op Parijs.

17. Het leven is hier, volgens onze maatstaven, spotgoedkoop. Maar zo erg ben ik geconditioneerd dat ik me telkens op een soort zuinigheidsreflex betrap - kan dat wel, is dat niet te duur (niets is hier te duur, ik heb hier een prachtig Duitstalig rijk geïllustreerd in linnen gebonden kunstboek over de sociale omwenteling in Duitsland gekocht voor 185 frank), zal ik nog genoeg geld overhouden? Trouwens, ook een stressreflex heb ik hier: ook al heb ik een zee van tijd voor me, geen enkele verplichting, geen enkele afspraak, toch maak ik in gedachten elke morgen een dagindeling op, betrap ik me er op dat ik gehaast ben, voel ik me soms opgejaagd. Je gaat alleen uiterlijk op reis.

18. Alhoewel ik geen oriëntatievermogen heb, en voortdurend loop te dromen, herken ik gewoonlijk onmiddellijk plaatsen waar ik reeds geweest ben, soms aan details die me zogezegd niet opgevallen waren toen ik er passeerde.

19. Ik vergeet heel veel, maar ik herinner me nog meer - soms zelfs dingen die nooit gebeurden.

20. In een vreemde stad herinner ik me allerlei dingen uit vorige reizen die ik schijnbaar vergeten was.

21. Dronken geweest, natuurlijk. Toen ik mijn geld natelde ontdekte ik dat de hoofdpijn gratis was.

22. Ik zit in een ‘bistro’ en drink, na een koffie, een vodka, en heb de indruk dat ik eigenlijk van het leven niets meer verlang dan precies dit.

23. De avond valt. Waarom eigenlijk? De avond staat op. De avond ontwaakt.

24. Bij het herinneren is de juiste volgorde van de gebeurtenissen dikwijls moeilijker te achterhalen en in elk geval belangrijker dan al het andere.

[pagina 790]
[p. 790]

25. Waarom doen wij zoveel, offeren wij zoveel tijd op, en energie, aan het proberen om het geluk te realiseren, iets waarin wij dan gewoonlijk nog falen ook, terwijl het zo eenvoudig is en heel makkelijk te bereiken met behulp van enkele borrels.

26. In de boekhandels heel veel Proust, Graham Greene. Eveneens John Updike, Kurt Vonnegut, Böll, Marquez, Anna Seghers, ook in vertaling, en ongelooflijk goedkoop.

27. Nog nergens gezien: hier hangen in de straten papierbakken met een ‘asbakje’ eraan, waar alle rokers hun peukje in deponeren!

28. Straatkeerders hebben hier bij wijze van uniform een rood-wit-gestreepte overgooier aan. Ook een dame in die functie gezien, met bontjas onder die overgooier. Allicht namaak, maar toch, het heeft stijl.

29. Het is natuurlijk wel aardig om over veel geld te beschikken, maar echt rijk ben je pas als je niet meer de indruk hoeft te hebben van geld afhankelijk te zijn. Dat is de reden waarom ik me hier, al hoef ik me geen geldzorgen te maken, toch niet echt rijk voel.

30. Naarmate je een omgeving beter leert kennen worden de afstanden in die omgeving kleiner. Iedereen stelt dat vast, maar hoe komt dat?

31. Oud worden is naar rust verlangen. En het gekke is dat wie zich in het verleden het minst moe heeft gemaakt het hevigst naar rust verlangt.

32. Als je op reis bent wordt thuis een vreemde plaats, en krijgt dus iets aantrekkelijks.

33. Ik wil me van een reis zoveel mogelijk herinneren, maar fotografeer haast nooit. Reizen is investeren in herinneringen. Wie iets over Budapest wil weten moet maar eens een reisgids lezen.

Fernand Auwera

Claudel intiem

De Franse vroomheid heeft in onze eeuw rare klanten als Ernest Hello, Léon Bloy, Georges Bernanos en anderen opgeleverd en ook rare teksten. De Spanjaarden doen noch in het ene noch in het andere voor de Fransen onder, maar er is één groot verschil. Hun mystieke exaltatie was in de twintigste eeuw volledig afgekoeld, terwijl die van de Fransen dan na het getij der encyclopedisten en modernisten weer opflakkerde. Vrij algemeen werd dat verklaard als een behoefte aan vergeestelijking na een beestachtige wereldoorlog, maar in 1940 brak een tweede beestachtige wereldoorlog uit en tot op heden is daar geen behoefte aan vergeestelijking uit opgewalmd. Men kan het even goed in verband brengen met een katholiciteit die zich herpakt na de repressie van het modernisme of met een jonge intelligentsia die zich laat imponeren door de Bergsoniaanse vergeestelijking van de filosofie.

Weinigen weten hoe goed ook Paul Claudel paste in het rariteitenkabinet van de Franse vroomheid. Bloy was een ‘ondankbare bedelaar’, Bernanos was een handelsreiziger, de boerenzoon Claudel daarentegen, van Villeneuve, was opgestegen tot de hogere stand en vertegenwoordigde daarin zijn vaderland als ambassadeur in de hoofdsteden van Azië. Ik weet van Jan Brusse die destijds Elsschot en mij kwam interviewen in de Lemméstraat, hoe ruw monsieur l'am-bassadeur de Franse journalisten liet voelen dat hij van hogere specie was gemaakt.

Volgens François Varillon s.J., die het ‘Journal inédit’ van de meester voortreffelijk heeft ingeleid voor Gallimard, werd Claudel zelfs door zijn geboorte te Ville-

[pagina 791]
[p. 791]

neuve voorbeschikt tot rariteit. Villeneuve zou er de specialiteit op nagehouden hebben dat al zijn inwoners en speciaal de met elkaar verwante, voortdurend in slaande ruzie leefden en onze grote dichter zou wegens het daartoe nodige temperament in zijn onmiddellijke omgeving misprezen en gevreesd zijn geweest. Barsheid, humeurigheid, ijdelheid, opvliegendheid, onwaarschijnlijke gierigheid, onverschilligheid voor iedereen en alles behalve voor zichzelf, schijnen typische deugden van de ware Villeneuvenaar geweest te zijn.

Hier te onzent werd gewoonlijk zijn ‘bekering’ gemystificeerd. Alhoewel hij te Villeneuve van af de doopvont met soms erg onzachte hand in het ware geloof was gedrild, zou hij daar toch ietwat in te kort geschoten zijn en in deze toestand van ‘renegatie’ trad hij de kathedraal van Parijs binnen toen daar juist een zonnestraal door de prachtige glasramen viel. Dit maakte op de prille godloochenaar een zo diepe indruk dat hij bij zichzelve zeide: ‘Il faut que cela soit vrai’! En zie, bekeerd was Paul Claudel! Zo diep zelfs dat hij benedictijn heeft willen worden, hetgeen hij zou opgegeven hebben in het noviciaat.

Claudel had een zuster die de leerlinge en maîtresse van Rodin geworden is en op deze liederlijkheid na, waardoor zij het zwart schaap van de familie geworden is, karakterieel en in artistieke begaafdheid zeer sterk op hem geleek.

De Bloys en Bernanossen die wij destijds trachtten te bewonderen, stellen thans als al te preconciliair totaal teleur. Dat is tenminste voorlopig met de toneelstukken van Claudel noch met zijn poëzie het geval. Ze zijn gezwollen, breedsprakig en van een stijve Frans-klassieke statigheid, maar ze trillen in het licht van zijn ‘Journal inédit’ van een inwendig leven dat erin wordt beschreven met een nauwkeurigheid die niet liegen kan. ‘La vie d'un Ozanam et la mienne! Quelle suite d'un côté... et de l'autre quel décousu!’

Het kan niet ontkend worden, Claudel was een ijverig praktizerend christen die dagelijks mis hoorde en met diepe overtuiging inwendig een ascetisch leven leidde waartoe hij in zijn dagelijkse omgang niet in staat was. In de omgang wilde Paul Claudel gelden en uitdrukkelijk erkend worden als monsieur l'ambassadeur de France en een zeer groot poëet.

‘Je crois’, schreef hij in 1929, ‘qu'il n'y a pas beaucoup d'exemples d'un grand poète aussi complètement méconnu et ignoré de son temps grâce à la haine des académiciens et des professeurs qui n'a jamais cessé de m'accompagner. Pourquoi est-ce que je n'écris pas en vers de douze pieds? Si je n'avais eu un autre métier, le sort de Léon Bloy et de Hello m'était réservé. La France ne chérit vraiment et ne goûte que la médiocrité. Quand je serai mort on m'élèvera des monuments et on payera des professeurs pour me commenter. Alors des critiques feront des livres sur moi, alors que de mon vivant, pas plus que les autres grands poètes qui m'ont précédé, je n'ai reçu d'eux un verre d'eau.’

Gerard Walschap

De overlezer

(65) Ik ontmoette Leo en Tineke Vroman. Leo ziet er alsmaar spichtiger uit, een vogel met geheven schouders. Hij wandelde wat afwezig tussen de pluimages van een neerlandistencongres. Hij mengde zich zelden in de discussies. Amper een schuchtere vraag,

[pagina 792]
[p. 792]

alsof hij het geleerde gekwetter niet wou storen. Hij verwerkte het congres dichterlijk, dat was duidelijk. Hem werd ook niets anders gevraagd dan dat hij, die een levend getuigenis is van de luister van het Nederlands in de Verenigde Staten, met de voetnotenkrakers poëtisch om zou gaan. We wandelden naar de ruime cafetaria van de National Gallery of Art, waar de diensters vóór de schoonmaakbeurt juist al de groene stoelen omgekeerd op de tafeltjes hadden gezet. Kijk, zei Leo Vroman, een veld cactussen. Hij moest indrukken over Amerika uitwisselen met Jan Willem van de Wetering, auteur van speurdersverhalen, die zich in de barre contreien van Maine heeft teruggetrokken. Leo Vroman las een gedicht voor, waarin hij z'n ambivalente gevoelens tegenover Nederland de vrije loop liet. Ik hoorde hem zeggen: ‘Holland is very much like a very clean bathroom. You can visit it, but you cannot live in it!’ De schrijver van ‘police procedurials’, die bij de bevers en marmotten van Maine is gaan wonen, gaf hem gelijk. Het gesprek gleed plots uit op een opmerking van een toehoorder over een anti-kernwapenmanifestatie in New York. Ja, zei Leo Vroman, ik zou me hebben moeten excuseren bij de organisatoren van de betoging en de meeting in Central Park, want ik had dáár moeten zijn en niet hier bij jullie, onderkoelde geleerden. Hij aanhoorde gewillig een uiteenzetting over het beroemde zelfportret van Rembrandt waar de meester zich zo frontaal, zo massief en zo koninklijk heeft afgebeeld. Je kunt dat schilderij helemaal anders zien, zei hij me achteraf: Rembrandt had gewoon een stijve nek toen hij dat schilderij maakte, hij kon zichzelf gewoon niet anders dan frontaal schilderen; en die houding van de linkerhand waar zogezegd een koninklijke scepter in steekt, dat is eenvoudig de manier waarop de meester zijn penseel placht vast te houden... Het merkwaardige resultaat van mijn verblijf in de Verenigde Staten, zo zei Vroman, is, dat Tineke en ik een soort neo-Afrikaans beginnen te praten. De morfologie en syntaxis van onze taal worden zeer eenvoudig, zei hij, wij stoten veel af wat wij niet meer nodig hebben. Ik zag hem toen nog spichtiger worden en even strekte hij sierlijk z'n vlerken uit boven een veld van cactussen.

 

(66) Ik heb kunnen zien (tezamen met hoeveel miljoenen t.v.-kijkers?) dat naar Braziliaanse opvattingen het maken van een doelpunt beschouwd kan worden als een kunstwerk. We hebben gezien hoe de Braziliaanse t.v. een wedstrijd van het vaderlandse voetbalteam verslaat: na uitgesponnen esbattementen vanaf de middellijn scoort een Braziliaanse speler, de commentator balkt het ultrasnelle gebeuren op de grasmat na in de hoogste registers, de herhaling geeft hem net de tijd om uit zijn gil te raken en de naam van de maker van het doelpunt als een aanroeping in extase een paar keer uit te stoten, het filmbeeld fixeert de uitgelaten tronie van de bewuste speler en dan verschijnt in de rechterbenedenhoek van het scherm zijn handtekening. Een doelpunt ondertekend Eder, Zico, Falcao, Socrates - vrijwel allemaal pseudoniemen, zoals het artiesten betaamt. Zoals een schilder z'n kunstwerk ondertekent. Of zoals, bij uitbreiding van het begrip ‘kunstwerk’, een fotograaf z'n produkt ondertekent. Een doelpunt als kunstwerk, dat is het. Voetbal is oorlog, heeft iemand gezegd. Dat zal het wel zijn; voetbal is oorlog om veel geld. Voetbal is opium voor het volk, hebben anderen gezegd in de jaren '60. Toen verschenen boeken van (o.m. Duitse) sociologen over het zoethoudende, verdommende, kringloop-bestendigende effect van het voetbal. In neo-

[pagina 793]
[p. 793]

marxistische milieus wordt voetbal afgeschilderd als een instrument van (laat-)kapitalistische repressie. Zoals porno en Dallas. Voetbal als lolly. Nog anderen hebben voetbal beschreven als een ingewikkeld technologisch spel dat alleen door hooggewervelde wezens gespeeld kan worden. Iemand zei me dat als de Brazilianen op de Mundial 82 over de middellijn afzakken, een computerprogramma begint af te rollen: al wie de bal raakt (en ongeveer ieder speler raakt nog eens de bal, met het hieltje of met de buitenkant van de slof), denkt mee in de oefening A3b die nu afrolt en naar een uitgekiende situatie voor het doel moet leiden; tot er iets foutloopt. Zodra de bal opnieuw in Braziliaanse voeten komt, schuift weer iedereen op en dan flikkert plots, via onmiddellijke deductie uit de feiten op de grasmat, in ieders helder hoofd de formule B2a, die nu - Action, go - in alle hoofden aftikt. Of je kunt voetbal semiotisch beschrijven, zoals Paul Claes heeft gedaan. Maar voetbal als kunst, dat lijkt pas eigentijds. De Braziliaanse t.v. getuigt van een adequaat inzicht in de esthetiek van onze tijd. Ik lees bij een geleerd communicatiewetenschapper dat de massacultuur (de hitparade, bij voorbeeld) tegenwoordig helemaal anders geëvalueerd wordt dan 20 jaar geleden. Alles hangt af van het begrip ‘cultuur’ en, in ons geval van het begrip ‘kunst’. Dat begrip is aan een fikse expansie toe. Op een tentoonstelling van massacultuur in Den Haag in 1980 waren stands te zien over interieurcultuur, mode en kleding, en prentbriefkaarten. De prentbriefkaart als kunstwerk. Het doet me denken aan Barbarber, tijdschrift voor teksten. Weldra vind je in de videotheek van het Museum of Modern Art een filmpje over en met Picasso die een schilderij ondertekent. En in datzelfde rek een filmpje met de ongelooflijk artistieke doelpunten van Brazilië op de Mundial 82. Ondertekend Zico, artiest. (67) Ik heb in onze tuin een Spanische Rosenstock geplant. De jonge ranken buigen zwaar door onder sentimentele herinneringen. We hebben de struik genoemd naar de novelle van Werner Bergengruen, een klassiek dubbelverhaal rond een rozelaar die meetreurt en meebloeit met verliefden. We herlezen dat verhaal graag, in goede en kwade dagen. We hebben nog plekjes die ons wat meer geliefd zijn dan andere waar we het ongewas al eens wat langer laten woekeren. Het Hannelore-plekje, bij voorbeeld. Daar kweken we dalkruid, drakenbloedbloem, salomonszegel, olifantsvoet, lisdodde, en tweezaadlobbigen als melkeppe en waterscheerling. Ook een paar kattestaartachtigen trachten wij voor het nageslacht te bewaren. Er strijken vogels in neer, die wij maar laten betijen. Ik weet in de meeste gevallen niet hoe die heten. Ze hebben geen kaartje aan hun poot met hun soortnaam erop, zoals op de pakjes van Taymans Zaden. Misschien zijn het wel blauwborstjes, boomkruipers, meerkollen of gorsen - ik zal het nooit met zekerheid weten. Als ik er de vogelencyclopedie bijhaal, vliegen de beestjes weg. Op het gazon naast het Hannelore-plekje komen merels pieren optrommelen. Vooral na een buitje. Dan zijn ze daar, misschien elk wel in z'n territorium. Ik moet er dat bij Hannelore nog eens op nalezen. Maar het liefst is ons de Spanische Rosenstock, die extra vertroeteld wordt. Een specialist in de ziekemensenleer zei me eens dat je tegen bloemen moet spreken. Ik vertel de Rosenstock de novelle van Bergengruen. We hebben ook een Ruyslinckplekje. Daar staan onze gloriosa, kurkuma, Brassica nigra en cunnifera mollis. Daar heb ik de lege zakjes van Taymans Zaden op stokjes naast de bloemen bevestigd. Ik zal de namen nooit onthouden, altijd heb ik weer de papiertjes van Taymans nodig. In dat plekje praten we bij het wieden en het op-

[pagina 794]
[p. 794]

schoffelen navenant. Laatst zei m'n vrouw moedeloos: ‘Je wiedt en weistert je stapeljorum als een Guatemalteekse passajero, maar het brengt geen aarde aan de zoden.’ Ik heb haar voorzichtig gelijk gegeven. De paar vierkante meter die wij hoe langer hoe sneller afhaspelen, is ons Type II-plekje. We hebben mekaar daar in een overmoedige bui jaren geleden beloofd dat we er alleen Latijn zouden spreken. De papiertjes van Taymans Zaden komen er goed van pas, maar we moeten alsmaar dieper tasten in de reservoirs en de repertoires naar de tijden en wijzen. Ik heb een collega die zonder verpinken in het Latijn kan zeggen: ‘Opnieuw komen het bedrijfsleven en de overheid onder druk. Zij zijn de macro-economische sectoren met een spaardeficit, en zij betalen dus de sterk aangezwollen rekening van de lentelasten.’ Hij weet wat Moerbeke-Waas is in het Latijn, en Harrisburgh, en kweekreactor. Wij schoffelen altijd maar zwijgzamer door ons Type II. Gelukkig kan ik me daar nog wat behelpen met wat gesprokkel uit ons Ruyslinck-hoekje. Maar het liefst is de Rosenstock. Hij strekt zijn ranken lijk een mens z'n armen. Hij blijft onze gezel totdat hij later, zoals wij, geen kracht meer heeft om zijn botten uit te werpen. Geen doorn zal hem geschonden worden zolang het hem belieft te leven. Dat is nu opgeschreven.

 

(68) Ik ben te gast geweest op een ‘kranske’ in West-Vlaanderen. Ja, er zijn daar nog kranskes. Ze zijn als religieuze bezinningsgroepen gegroeid, meestal met begeleiding door een geestelijke. Met het schaarser worden van geestelijken en andere katholieke zaken evolueerden de kranskes naar gespreksgroepen die allerhande onderwerpen aan kunnen pakken. Ik trof er op een avond een arts, een rechter, een filoloog van de radio, een industrieel. We gingen het hebben over de situatie in de literatuurstudie en in de literatuur zelf. Over de telefoon had ik vanwege het gastgezin van die avond - de filoloog van de radio en z'n vrouw, ook in de letteren thuis - zo iets als een noodkreet gehoord: we kunnen de hedendaagse literatuur nog zo moeilijk lezen, het is allemaal bijna Chinees voor ons, en als we dan een wetenschappelijke studie of een essay willen lezen om beter geïnformeerd te zijn en modellen van lectuur aangereikt te krijgen, dan wordt het voor ons, leken in het vak, nog moeilijker. De literatuurstudie is zo mandarijns als de literatuur zelf geworden, zo werd mij met beleefde intonatie gezegd, maar ik hoorde er een verwijt in, en ik ging op het kranske als het ware op een beklaagdenbankje zitten. Het viel allemaal nog wel mee, de dames en heren waren beter geïnformeerd dan ik vermoedde, ze hadden meer gelezen dan ik ooit had durven verwachten (ze zijn een generatie ouder dan onze studenten, hun kinderen), en ze wisten verdraaid goed wat er bij ons in de sector essayistiek geproduceerd wordt. Desondanks bleef de situatie voor hen zeer ingewikkeld, mistig, technologisch gesofistikeerd. Mandarijns, kortom. Ik heb hun - niet als captatio, maar uit eerlijke overtuiging - eerst een groot deel gelijk gegund: de literatuurstudie is door een uitgebouwde professionalisering aan een grondige verwetenschappelijking toe. Dat loopt overigens parallel met belangrijke tendensen in de creatieve literatuur die zich met andersoortige modellen van informatie-overdracht en wetenschappelijke informatie gaat meten. Naast de ingenieurcriticus is de ingenieur-romancier opgestaan. De invoering van het vak Algemene Literatuurwetenschap op de universitaire programma's heeft de zaken niet vereenvoudigd. De methodologische en theoretische inleidingen bij de doctorale dissertaties over

[pagina 795]
[p. 795]

een Nederlandse auteur zijn uitgegroeid tot wetenschapskritische exposés die bijna een boekdeel beslaan. En dan moet de eerste letter over die auteur nog geschreven worden. Op het kranske werd me gezegd: jullie maken een röntgenfoto van die auteur, en ik zie een skelet van een werk, maar ik zie de auteur niet meer. Ik kan niet op een röntgenfoto van een vrouw verliefd worden, zei de arts. Ik wist op de duur niet meer waar ik als professioneel literaat nog onbevangen verliefd op mocht zijn: op de wetenschapstheoretisch gebetonneerde betogen van onze doctores, waar je geachte promovendus tegen moet zeggen, of op de lezersreflex van iemand die zegt: kijk, voilà, dit is een rotboek, zeg dat ik het gezegd heb. Bij het buiten-gaan zei de filoloog van de radio me vaderlijk: ‘We zullen je lezen, desnoods overlezen.’

 

(69) Ik lees bij Willem Barnard, die ik om verschillende redenen hoogschat, een wat verontrustende uitspraak: ‘Ik heb een hekel aan recensies, ook aan de goede’ (In de Waagschaal, 1 mei 1975, 5, 17). Je hebt auteurs die duidelijk heel veel om recensies geven en dat ook graag laten blijken. Ze sturen je hun boek met opdracht en met verzoek er iets over te willen schrijven. Ze lezen je recensie met de loep, haperen aan elk adjectief en kwoteren ‘goed’ of ‘slecht’ volgens heel huisbakken criteria. Ze zullen je schrijven, ze komen op een boekenbeurs of vernissage op je af, ze zullen je hun volgende boek sturen of ze zullen je nooit meer een boek sturen, ze zullen flink natrappen in een interview met een man die komt vragen wat ze denken over hun critici. Dat is het minst aangename soort schrijvers, zowel de lieve jongens die ertussen zitten, als de zuurpruimen of de kruidjes-roer-me-niet. Die laatsten vooral spelen in mijn ogen het spel slecht; zij zouden moeten weten dat boe-geroep op de tribunes nog niet betekent dat de prestatie van de speler slecht was; zij zouden moeten weten dat zo'n spreekwoord als ‘de beste stuurlui staan aan wal’ in literaire zaken natuurlijk nergens op slaat. Maar zij vergeten dat; zij willen tegelijk op zee zijn en aan wal. Anderen geven publiekelijk te kennen dat zij niet om recensies geven, herejee nee, bespaar ons die onzin - maar zij veinzen. Het grote voordeel van dat soort is dat zij geen boeken sturen en geen brieven schrijven, dat zij niet natrappen, althans niet in het publiek. Zij hebben natuurlijk ook hun ideetjes over de kritiek en hun critici in het bijzonder, zij willen die wel privé kwijt of aan de vrienden, ze zullen het er in hun journaal over hebben, maar op straat blijven zij iedereen even beleefd groeten, ook de man die, zoals Louis Couperus ooit zei, in tien minuten een boek kraakte waar hijzelf vijf jaar had over gedaan om het te schrijven. Die categorie schrijvers heeft allicht een innige hekel aan recensies, maar de recensent zelf heeft daar geen last van. Er bestaat blijkbaar een derde categorie schrijvers, die een hekel hebben aan àlle recensies, ook aan de goede. Natuurlijk blijft de vraag open wat een goede recensie is, maar ik versta de uitspraak van Willem Barnard zó dat hij zelfs niet geeft om recensies van eigen werk die hijzelf goed vindt. Misschien bedoelt hij óók te zeggen dat hij een hekel heeft aan recensies over andermans werk die goed zijn. Dat zou in zijn veralgemening de zaak erg compliceren. Dat zou dan allesbehalve bemoedigend zijn voor de recensent, die zo zijn best doet om goede recensies af te leveren. Waar is zijn nut? Hoe functioneert hij in de literaire communicatie? Meer nog: hij zou niet alleen onnuttig, maar ook al goeddoende zelfs schadelijk zijn, vermits achtbare heren als Willem Barnard, al dat

[pagina 796]
[p. 796]

geschrijf uit de tweede hand op de weegschaal leggend, ‘eigenlijk’ een hekel hebben aan zelfs goede kritiek. Dat zou tot een hopeloze, grondig demoraliserende situatie kunnen leiden, ware er niet nog de mogelijkheid om het spel te blijven spelen, binnen de ongeschreven regels van de communicatie met en rond teksten. Ik troost me met de gedachte dat Barnard speels op het spel alludeert en het als zodanig wel accepteert. Deed hij dat niet, dan had ik eigenlijk een hekel aan zijn uitspraak.

 

(70) Ik had de oude letterzetter lief. Hij zette nog in lood en met hem is dat ambacht ten gerieve van ons tijdschrift verdwenen. Bij zijn oppensioenstelling werd ergens een computer ingeschakeld. Ik hield van zijn ambacht (hoewel ik hem nooit aan het werk heb gezien). Ik heb een instinctief respect voor volleerde vaklui, het weze een schoenlapper, of een voetballer die een patent heeft op kromme passes naar de tweede paal, of een economist die in verstaanbaar Nederlands uit kan leggen wat nu eigenlijk stagflatie is. In mijn ogen was die zetter, die het tot zijn laatste arbeidsdag bij lood hield, zo iemand. Nee, geen melancholie rond de mandenvlechter op de folkloremarkt voor toeristen, maar verdiende eerbied voor vakkundig afgeleverd handwerk. Schrijven is ook een stuk ambacht. De oude letterzetter kan tot voorbeeld strekken. Hij was mij verder lief, omdat ik van hem met zekerheid kan zeggen dat hij elke aflevering van het tijdschrift in haar geheel gelezen heeft. Oh jee, ik ken alvast één persoon die mijn artikel in deze of gene maand zeker helemaal gelezen had. Dat is een geruststellende zekerheid. Hij had in zijn leesijver allicht een regel overgeslagen, had misschien op een zelfde woord een niet zo fraai enjambement tussen twee regels geproduceerd, waar de inhoud helemaal ingedeukt is bij blijven liggen, of hij had alinea's van plaats verwisseld. Wat doet het ertoe, hij had ten minste mijn tekst helemaal één keer gelezen. En wie doet hem dat na? Een bittere definitie van het doctorale proefschrift schiet me te binnen: het is een boek dat alleen door de zetter in de drukkerij helemaal wordt uitgelezen. Daarom had ik de oude letterzetter van mijn opstellen lief. Wie zo getrouw en secuur als hij mijn teksten leest, steke zijn vinger op. Ik vraag me af of, sinds met hem het lood verdween, ik ook die gegarandeerde alleslezer niet verloren ben. Computers kunnen wel tellen, maar het is onderhand wel bewezen dat ze niet kunnen lezen. Ik had de letterzetter ten slotte lief, omdat hij, mijn ongekende vriend, zonder enige afspraak daaromtrent tussen hem en mij al mijn spelfouten voor zijn rekening nam. Ik zeg ruiterlijk: (alleen) al mijn spelfouten, want voor de andere durfde ik hem echt niet doen opdraaien, hoewel hij in zijn anonimiteit voor zondebok best geknipt had kunnen zijn. Nee, alleen de spelfouten, zo hadden wij zwijgend afgesproken, hij en ik, die ons niet kenden (ik vermoed dat hij mijn naam kende, vermits hij hem al zo dikwijls, overigens correct, gespeld heeft - maar what's in my name?). Ik nam hem overigens niets kwalijk, zolang hij nog in lood zette. Zetfouten in onze laatste stukjes, ach, ik heb ze als schrijffouten voor mijn rekening genomen. Hij kon voor mij niets meer verkeerd doen, en sinds de computer is aangerukt en andere dingen verkeerd is gaan doen, gedenk ik de letterzetter, eerbiedig, alsof ik een wapenbroeder verloor.

Marcel Janssens

[pagina 797]
[p. 797]

Japan, land van rijst en zon

En wat zal het voor u zijn?

Een kilo suiker, klontjes. De kruidenier klimt het laddertje op en dat duurt wel even. We zijn in Huise. Op de buiten. En daar doodt men de tijd. In het gezellig geluid van een tractor, buiten, gaap ik landerig naar de dweilen, de bruine zeep, de borstels en de borstelstelen, geduldige conserven, neem een Semois van de plank en... dààr, hiér, tussen de dagelijkse kranten en de voor de hand liggende weekbladen, SHOGUN, argeloos naast Fons De Wolf, uit Breendonk, goddelijk maar toch ook weer niet volmaakt gelukkig, laag over het stuur.

Shogun, je weet wel, je komt er midden de 3de aflevering toevallig in terecht. Omdat je nog eens te moe was die avond om bijvoorbeeld Pernath te lezen, een dooddoener. En je kijkt. En je schrikt als plots een samoerai door het scherm de woonkamer binnenduikelt. En omdat het beter is dan Dallas, waarvan je de 7de en 8ste aflevering zag en het toen allemaal allang doorhad, kijk je de serie uit want ze telt maar tot vijf. En eigenlijk hadden ze je met twee afleveringen kunnen inwijden in de geheimtaal van het Oosten, zodus voel je je maar voor een klein uur bedrogen.

Japan, land van rijst en zon. Van Zen en Keirin. Van Hoei Neng en Nakano. Van T' sja-no-joe en Akai. Van Koerosawa en Nikon. Van Joga en Kawasaki. Van Toyota en Ikebana. Van Soemo en Yamaha (moto's). Van Bonsai en Yamaha (trompetten). Van Stilte en Lawaai. Van het Oosten en het Westen.

En wat zoudt u nog gewild hebben, meester. Want zo wordt hier iedereen onverbiddelijk gedoopt, die iets met het onderwijs te maken heeft. Even weet ik het niet meer. Vroeger kreeg ik een briefje mee. Euh. Geef mij nog maar een doos, Léon. Een mens zegt van alles als hij wil met rust gelaten worden. De winkelier ook.

Wereldburgerschap. Of wij die dit allemaal moeten verwerken. Hoe doet men dat in Japan. Ik vraag mij af hoe Zulma, de beruchte Zulma, en Fideel, en Maurice, en Louise, en al die door het leven versleten mensen hierover denken. Televisie. Louise kijkt niet naar de televisie. Allemaal peetjes en zever. Mon wel. Hij ziet de kleine letter in de gazet niet meer. Mijn ogen meester, mijn ogen beven.

Mon zit elke dag met een blos bij het nieuws. Het tijdstip waarop Fideel zijn dagelijkse sigaar rookt.

Ge moet weten wat er gebeurt, zeggen ze. Zij discussiëren daar graag over. Dat wil zeggen, zij verkneukelen zich in een tijd, de onze, waartoe ze zelf niet meer behoren.

Dat kon niet blijven duren hé, ge moet eerlijk zijn.

Hawel, neen't, het kan niet blijven duren.

Het nieuws van het dorp lijdt eronder. En na het nieuws zet Mon zijn televisie af door de stekker uit te trekken.

Waarom doet ge dat, Mon.

Bang voor de donder, jong.

En hoe oud zijt gij.

93.

Moet ge daar nu nog schrik van hebben.

Mon hoort niet goed.

Huise en Wannegem-kouter. Een schop vergeten Vlaanderen. Een bult, een uitkijk, opgewroete schoonheid tussen Schelde en Leie.

Bij nevel en winter hebben de zeldzame bomen iets van de Japanse inkttekeningen. De winkelbel. Ademhalen tussen de mussen op straat.

Na 18 jaar ben ik weer thuis, terug in mijn streek. Een mengeling van geluk en vervreemding. Van texels en literatuur. Van

[pagina 798]
[p. 798]

aards gewin en verlies. Van vereenvoudigen en compliceren.

Sinds de Grieken al hebben we gevochten voor vrijheid en democratie, gestreefd naar kennis en vooruitgang. Met een nietaflatende energie werken we verder aan onze dynamische visie. Maar ook hier stemt de weinige jeugd Anders Gaan Leven. En soms, soms weet de meester het ook niet meer.

Rogier van Rooigem

Rozalinde

 
dit madelievemeisje mag
 
met mij de meimaand vieren;
 
ons lokken met hun lichte lach
 
lelies en anjelieren
 
 
 
o Rozalinde, Rozalie,
 
de dauw is parelpure,
 
dans dartel als een melodie
 
door zoete zomeruren
 
 
 
toen ik dit liedje schreef
 
en regels schots en scheef
 
vol stottrend stafrijm stortte
 
 
 
wist ik wat eraan schortte;
 
ik krijg zolang ik leef
 
geen lier als Bert Decorte
 
 
 
Frans de Clercq

Ladder

 
laat hem alleen met de engel vannacht
 
hij zal zien onthecht
 
hoe de ladder ten hemel rijst
 
hoe jacob werd omgebracht
 
 
 
wie na het gevecht
 
de eeuwigheid aanwijst
 
 
 
Dirk Christiaens

Olijfboom

 
kijken naar de olijfboom plooiend
 
onder het gewicht van de zon
 
naar de aarde toegroeiend,
 
die dor is, volrotsig en dorstig,
 
 
 
ervaart die aarde
 
toegroeiend naar de zon
 
 
 
met een wortelmond naar water
 
haar boomgaard
 
 
 
waar tijd nooit weegt als een steen
 
om de hals van de gehalsrechte mens.
 
 
 
Dirk Christiaens

Ster en nest

 
Wie nooit
 
Naar nesten
 
Onder de sterren
 
Zocht
 
 
 
Ziet niets ooit
 
Van de tocht
 
 
 
Naar de verre
 
Resten
 
 
 
Van sterren
 
Onder de nesten.
 
 
 
Dirk Christiaens


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Gerard Walschap

  • Mark van Tongele

  • Ger Schmook

  • Fernand Auwera

  • Marcel Janssens

  • Rogier van Rooigem

  • Frans de Clercq

  • Dirk Christiaens


landen

  • over Japan