Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131 (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131

(1986)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 58]
[p. 58]

De laatste ronde

Een verloren gedicht van Petrarca weergevonden

Tijdens de maanden juni/juli 1985 is er een bericht door de internationale pers gegaan over een verloren gedicht van Francesco Petrarca, dat onlangs was teruggevonden. De kern van dat bericht was juist, een aantal gegevens in vele kranten fout of ten minste misleidend.

Er is inderdaad voor enkele maanden een verloren gedicht van Petrarca teruggevonden, nl. een Latijnse brief in elegische disticha ongeveer honderdveertig verzen lang. Ontdekker ervan is een jonge Florentijnse hoogleraar, Michele Feo, die op dit ogenblik een der beste Petrarca-specialisten van Italië is. Tijdens de zomer 1985 heeft hij met een speciale onderzoeksbeurs gewerkt in de bekende Herzog August Bibliothek van Wolfenbüttel in de Bondsrepubliek Duitsland. Het weergevonden manuscript bevindt zich evenwel aan de andere kant van de zonegrens, nl. in de Forschungsbibliothek van Gotha, DDR. Het draagt er de signatuur Chart. B 1047 en de nieuwe tekst staat op de folia 44r-47r. De codex van Gotha bevat een bonte verzameling klassieke en humanistische Latijnse poëzie en schijnt in de vijftiende eeuw in Italië door een Italiaanse hand te zijn geschreven. De verdere lotgevallen van het boek zijn niet bekend. Allicht is het ooit door een van de talrijke Duitse humanisten van een studiereis in Italië meegebracht haar het noorden, maar zeker is dat niet.

Feo heeft in feite twee bij elkaar behorende dichtwerkjes gevonden. Het eerste is een poëtisch briefje (44 verzen), dat in 1336 door Rinaldo Cavalchini da Villafranca, een leraar uit Verona, gericht is aan Petrarca, die te Avignon verbleef in de kringen van het pauselijk hof. Rinaldo is al van vroeger bekend als een correspondent van Petrarca en, in 1345, als de opvoeder van zijn zoon Giovanni. Van hem bezat men tot nog toe slechts drie korte grafgedichtjes, achttien verzen in totaal. Zijn ‘literaire nalatenschap’ werd dus meteen meer dan verdriedubbeld. Rinaldo's nieuw gedicht is een fijn opgebouwde aanbevelingsbrief, ook in Latijnse disticha, die zeer belangrijke informatie oplevert over Petrarca's groeiende faam als dichter vóór zijn lauwering op het Capitool te Rome in 1341. De brief begint met een poëtische lof van Verona en omgeving, o.m. het Gardameer (vv. 1-20); daarna wordt in vier verzen (21-24) een zeer begaafde jongeman uit Verona bij Petrarca aanbevolen: de jongen begeeft zich naar de Curie in Avignon en een introductie zou nuttig en welkom zijn; het derde stuk van de brief (vv. 25-44) is voor ons het meest belangwekkende. Het is precies even lang als het eerste, waardoor zowel de keurig uitgebalanceerde structuur van het gedicht wordt onderstreept als het belang dat Rinaldo aan dit gedeelte heeft gehecht.

Inderdaad, in dit deel verklaart Rinaldo waarom hij precies op Petrarca een beroep doet. Reden is zijn grote faam als dichter in Verona, waar hij geldt als dé ‘poeta novus’. Tot de groei van deze faam heeft Rinaldo zelf

[pagina 59]
[p. 59]

bijgedragen door op feestdagen op het marktplein voor de geletterden van de stad (leraars, juristen en dgl.) publiek gedichten van Petrarca voor te lezen en te verklaren, en dit met enorm succes. Rinaldo geeft zelfs heel precies aan welke gedichten hij heeft voorgelezen. Het gaat niet om Italiaanse verzen, zoals wij nu geneigd zouden zijn aan te nemen, maar om twee Latijnse stukken, de oudste overigens die we van Petrarca bezitten. Het zijn nl. de Epistolae Metricae 13 en 12, d.i. een stuk over de miserabele politieke toestand in Italië, geschreven in 1331, en een appél van de stad Rome aan de paus (Benedictus XII), geschreven eind 1335/begin 1336. Het briefje van Rinaldo verschaft de literatuurhistorici dus voor de eerste keer een onafhankelijke bevestiging van een vaak in twijfel getrokken getuigenis van Petrarca zelf, die in 1350 in het opdrachtgedicht van zijn Epistolae Metricae schreef dat ook zijn verzen met succes in de steden in het openbaar werden voorgelezen. Verona zal wel niet de enige stad geweest zijn waar dat gebeurde.

Het weergevonden gedicht van Petrarca is zijn antwoord aan Rinaldo. Het handschrift geeft 138 verzen, maar bij het overschrijven zijn op ten minste drie plaatsen één of twee verzen verloren gegaan, zodat de totale lengte van het gedicht zeker 142 verzen heeft bedragen. In het handschrift van Gotha is het stuk half anoniem overgeleverd. Als dichter wordt ‘Franciscus Florentinus’ genoemd, en dit verklaart waarom het gedicht tot nog toe aan de aandacht van de filologen is ontsnapt. Toch is het auteurschap volkomen zeker. Toen Petrarca op 8 april 1341 te Rome de dichterlijke lauwerkroon ontving, heeft hij een toespraak gehouden waarin hij refereerde aan een metrische brief van hemzelf en daaruit twee verzen letterlijk citeerde. Welnu, dit citaat vormt de verzen 21-22 van de tekst in Gotha weergevonden. Feo had deze verzen al jaren in zijn hoofd, want hij werkt aan de kritische editie van de Epistolae Metricae voor de ‘Edizione Nazionale’ van Petrarca's werken. De verloren brief was voor hem uiteraard een bekend iets en de identificatie bij het lezen van het anonieme gedicht geen probleem. Overigens kon hij nog ten overvloede constateren dat vers 15 op één woord na identiek was met vers IX 142 van Petrarca's epos Africa.

Ook Petrarca's brief is een drieluik: eerst komt als echo van Rinaldo's verzen een omstandige lof van Verona en Italië, waarin o.m. de herinnering aan Verona's grote dichter Catullus wordt opgeroepen. In de korte centrale passage (vv. 75-84) wordt bevestigd dat de jongeman hartelijk welkom is geheten. Ten slotte volgt een derde en lang stuk over Petrarca's moeilijke positie als dichter in een vreemd land, waar de mensen alleen denken aan geld en carrière maken. Hij zinspeelt hierbij op zijn voornemen om zich in de eenzaamheid terug te trekken. Zoals men weet is Petrarca inderdaad een jaar later zich gaan vestigen in de Vaucluse. De brief vertoont de sporen van een vrij vlugge compositie en heeft ook bij het overschrijven door kopiisten geleden. Op een aantal plaatsen is de tekst duidelijk corrupt, gelukkig meestal herstelbaar. Inhoudelijk vinden we een hele reeks voor Petrarca typische thema's en gevoelens: zijn Italiaans patriottisme gepaard met het gevoel in Avignon in ballingschap te leven, zijn intens verlangen naar rust om te kunnen dichten, zijn reeds sterk ontwikkeld poëtisch zelfbewustzijn, enz.

Feo heeft ervoor gezorgd dat de nieuwe tekst in een voorlopige druk vrijwel onmiddellijk voor belangstellenden toegankelijk is geworden. De definitieve uitgave zal verschijnen in een volgend nummer van het tijdschrift Quaderni Petrarcheschi (Pisa, Nistri-Lischi Editori), maar in afwachting heeft hij de tekst als ‘estratto’ (overdruk) laten circuleren: La prima corrispondenza poetica fra

[pagina 60]
[p. 60]

Rinaldo da Villafranca e Francesco Petrarca ritrovata e pubblicata da Michele Feo (1985), 13 pp. Een exemplaar hiervan kan men vinden in de Faculteitsbibliotheek LW, afdeling LHUM, te Leuven. Een uitvoerig bericht over de vondst en de betekenis ervan staat te lezen in Fine Secole 29/30 juni 1985, pp. 14-21, een bijlage van het Romeinse blad Reporter I (1985), nr. 101.

Jozef IJsewijn

Met klank en beeld en... veel tederheid

Poëzie lees je in een hoekje van de wereld, in onze dagen toch. En dat zegt wat over die wereld, over de dichter, het gedicht. Ik geloof in poëzie. Dichters veranderen de aarde in de werkelijke aarde. Zij besmetten, veranderen mijn leven voortdurend. Poëzie is troost, een dak boven het hoofd, ontgrenzing dan weer, weten dat is het maar of dat is het allemaal. Poëzie als religie, een beetje wel. Het is een waardige vorm van doodgaan met woorden. Het is een slag in het water, het overigens zeer heerlijke water. Lees ze maar na, de dichters. Met of zonder God, ze schrijven omdat ze iets missen. Deze morgen nog op de trein, weg van Oudenaarde de Vlaamse Ardennen in, de regen. Iemand zat in zijn neus te prutsen, iemand las de gazet, maar hield de neus in de gaten, iemand zat met zorgen, iemand was ingenieur, en ik zat het voorjaar te missen. En er was geen meisje om verliefd te worden. Voorjaar in Vlaanderen: een belofte die te zelden uitkomt, zo gaat dat al jaren. Maar stel - met de als-iedereen-constructie van de opvoeder - als iedereen nu eens begint te leven van het gemis, wie zal er dan het deeg kneden, de brug bouwen, dit rotweer voorspellen, die trein en niets dan die trein doen rijden, zeg mij wie zal er dan Rutgers appelboompje snoeien? Ach poëzie is ontroering, al barst het vers van visie of geloof in een nog mooiere droom.

Avonden of nachten van de poëzie liggen me niet, het gaat me te vlug. Altijd weer blijf ik haperen aan een of ander vers, en dan mag je het vergeten. Anders is het wanneer het, een zeldzame keer, een vertrouwd gedicht betreft, dat eigenzinnig stukje tekst dat ik zelf zou willen geschreven hebben. Dan wil ik wel eens horen en zien hoe de dichter het bewuste gedicht tot leven leest, roept, opvoert... alnaargelang. Zo herinner ik me H. de Coninck te zijn tegengekomen in Terloops, midden in een gedicht. ‘O!’ dacht ik, ‘wat leest die onwennig.’ Alsof hij vervreemd, afwezig bijna, vruchteloos ook stond te praten achter de ruiten van het gedicht. Zo van: hoe geraak ik daar ooit nog binnen? A la de Coninck. Na D.C. was het de beurt aan Claus. Zoals hij leest, mensen, zo wou ik dat ik schrijven kon. Bezeten, niet meer uit je woorden geraken, met de krop, met gal in de keel.

Er was ook beeld, zwart-wit, maar toch. Wat keek die Herman weer droef, die nacht. En wat kijkt hij je triest en intiem aan vanuit een literair tijdschrift dat je almachtig kan openen en dichtdoen, maar nooit meer echt weg doen. Zijn foto: een beetje clownesk, het kapsel wat afgezakt, een modieuze bril op de neus, dat is om je raak en diep enzovoort in de ogen te kijken, de mond, lijnen, de schedel. Het zegt allemaal iets, maar samen nog zoveel meer, zoals in dat volmaakt onaf gedicht. Hoe doet hij dat, zo'n foto maken. Zegt hij tegen zijn vrouw, liefje ik ga eens heel triestig kijken, zo triest dat het je goed zal doen, als je dat voelt neem me dan maar. Of word je daarmee geboren.

In Bzzlletin nr. 133, een Hugo Clausnummer, prijkt de zelfbewuste foto van de meester op de voorpagina. Gehuld in pels, de veinzende sigaret, een mondje spot. Verder een heel nummer vol Clauzen. Platte koppen

[pagina 61]
[p. 61]

die er niet altijd in slagen zijn kwetsbaarheid te bederven. Claus is ermee geboren, getuige daarvan een paginagrote foto van het knaapje, gulzig in het vlees, vroeg in het nummer. Claus: grootse dingen schrijven wanneer je geacht wordt nog verliefd te zijn tot over je oren. Ik heb het altijd al een pervers talent gevonden. (Bij hem bloos ik.) Claus, een manier om vroeg te sterven. Dat komt ervan. Foto's: pose of authenticiteit. Dichter of mens. Of een beetje van dat alles, ter versterking. Ik denk dat we binnenkort dichters op het scherm gaan zien. Poëzieclips. Waar gaat al dat praktische geld naartoe? Nog even wachten dus.

Na het ‘Onbegonnen werk’ van Herman de Coninck verschenen heel wat recensies en kritieken. Logisch. Je leest wat, De C dit, De C dat, De C het toppunt van Alice Nahon, maar dat stond er niet. Wie het lef heeft om te publiceren moet daar tegen kunnen, vind ik. Wanneer je als lezer met de teksten te maken hebt, ligt het wel anders. Je denkt: Heb ik me dan zo vergist? Wat met mijn goede smaak?

Er was een tijd dat wij naar de Provence reden en dat ik tegen mijn lief zei: ‘Schart eens op m'n rug, neen daar niet, hoger, lager, ja daar... ja doe maar en lees ondertussen eens een vers van H. En dat deed ze. En dat was koninklijk leven, tien jaar geleden. Zij was gelukkig omdat zij mij gelukkig maakte, en ik was gelukkig omdat ik haar de kans gaf mij gelukkig te maken. Toen. En nog. En toen we in Arles aankwamen doken we de lavendel in, hongerig naar nog meer ervaring, liepen we door velden maïs en zonnebloemen, bekeken een beetje onverschillig de gebroken potten van de Romeinen, en vonden Van Gogh, Van Gogh. Schilderde Van Gogh met merg en bloed, De C schreef met fruitsap, een heerlijke longdrink.

Toen was ik 20. Nu ik de lenige liefde herlees, lees ik zoveel meer. Dat pleit voor de bundel en voor mij. Het lijkt inderdaad probleemloze poëzie, een beetje stoerdoenerij, liefde die aan bodybuilding doet. En dat is het ook wel, dat zegt zelfs De C over gedichten die ooit eens van hem waren, maar ik geloof hem niet helemaal.

 
o, ik weet het niet,
 
maar beste, wees mooi.
 
zeg: kijk, een vogel
 
en leer me de vogel zien.
 
zeg: het leven is een brood
 
om in te bijten en de appels zien rood
 
van plezier, en nog, en nog, zeg iets.
 
leer me huilen, en als ik huil
 
leer me zeggen: het is niets.

Mensen, ik weet het niet, of nog niet, of niet meer, zal ik het ooit weten. Maar ik zal dan toch maar, tegen alles in, bestaan. En dan nog mooi zijn. Doe jij dat ook maar. En de verwondering over die vaststelling, en die komma ertussen, als een wig. Kijk, daar val ik nu al over. O, ik weet het niet. Wat een regel! Vroeger las ik door met dat jeugdig enthousiasme, nu met de beheersing daarvan. In welke relatie plaats ik dit gedichtje? Die van dichter-vrouw, dichter-lezer, man-vrouw en vice versa, mijn lief-ik, Herman de Coninck-Rogier van Rooigem... in een relatie, in de relatie. Doet het ertoe, ja. Kan het allemaal, ja. Het leven is een brood om in te bijten. Spaarzame beeldspraak precies in het midden van het gedicht, de spil waarrond alles draait. Maar zeg het dan toch, beaam met mij dat het leven broodnodig is. Wat een gulzigheid, en nog. O, ik wou dat ik het kon geloven wat je me daar allemaal zegt van die appels, en die vogel en zo, maar zeg het dan toch, zeg het niet, a.u.b. niet. Ik spoel door naar de laatste versregels. Wat een prachtige uitschuifbeweging, een brandladder hoog en ver genoeg verwijderd van de brandhaard (van het leven). Scheel van het existentieel verdriet en toch

[pagina 62]
[p. 62]

is het niets. Enfin, dat precies moet je nog leren. Dit gedicht zit gekneld tussen verwondering en weten, tussen weten en niet meer zeker weten, tussen vaststelling en nog alles te leren hebben... morgen lees ik het weer anders. Het verleent zijn ingewand een dynamiek die niet ophoudt met het gedicht. Het begint pas. Een levens- en/of leergedichtje. Hier was blijkbaar de oudere De C al aan het werk, of interpreteer ik dit vers met de klank van hobo op de achtergrond. En is dit allemaal zo probleemloos? De C zou geen frustraties genoeg hebben, dat kan toch niet, geen visie, zo van als je je maar goed voelt. Ik wou dat ik me beter voelde na zijn poëzie. Wat soms lukt. Ach, zijn gedichten zeggen zoveel over deze tijd, zoals je in de concrete muziek van Satie de naakte troosteloosheid van deze eeuw voelt. Satie is goed tegen hoofd- en tijdpijn. De C was en blijft natuurlijk journalist, runt een wereldtijdschrift, kijkt teevee als vader van etc. Mijn vraag is dan: Waarom vind ik de problemen nergens expliciet in zijn poëzie terug? Daar is een reden voor. Ik heb De C altijd gelezen als: ‘Zie je het nu nog niet hoe teder ik ben, met dat zachte verwijt, en probeer dat ook maar eens.’ Het gaat hier duidelijk over ‘zijn’ tederheid. Daar waar andere dichters, Snoek bijv. zegt: ‘Dit is tederheid en dat doe ik ermee, in mijn verbeelding.’ Ook bij Claus lees je tederheid, al moet je wat zoeken en er adjectieven bij plaatsen om haar te vatten. De wereld van De C is klein, is bewust klein gehouden. Hij is de dichter die zijn integriteit moet beschermen tegen deze wereld, deze eeuw, tegen de hele santenboetiek. Hij heeft van nature niet de spijsvertering van Claus, de alligator. Laatstgenoemde verwerkt alles wat hem onder de ogen komt. Je moet het kunnen, zonder er ziek van te worden. Nergens is De C scherp. Hij is een meester in het zacht maken, het menselijk maken o.a. van landschappen, het aanvaardbaar maken van de pijn, het gemis. Daarom hanteert hij geen metaforen zoals Claus, de messenwerper. Hij werkt met ommetjes. Geluk, weemoed, verdriet is... misschien dit, en dat zou ook nog kunnen, hij wil het alsmaar uitstellen, verslappen, de pil verzachten. Noem hem geen illusionist, noem het De Coninck. Critici hebben vaak meer oog voor de normen die ze hanteren dat voor het gedicht. Een goed gedicht is een wereld. Van mij mag het.

Natuurlijk werkt hij met truken, hoe kan het anders. Bekend zijn: zijn tussen haakjes zoenen, de ontelbare verkleinwoordjes, hij is de dichter van het verkleinwoord, de ik beminde en werd bemind, de dunne gilletjes, dunne woordjes, dun als sneeuw, strelen en denken terwijl je streelt ik streel... De C is de dichter die in eigen werk wil gestreeld worden en Herman genoemd worden. De reclamesfeer, de uitdagende vrijblijvendheid van sommige verzen zijn slechts poëzie. Wie niet alles leest, doet zijn werk onrecht aan. Deze minder geslaagde verzen helpen precies zijn prachtige gedichten verklaren, maken ze nog sterker. Zo'n gedicht als ‘Hebben’, recent werk, is toch wel heel ontroerend, zo persoonlijk dat iedereen er wat aan heeft, zo'n ingewikkelde (letterlijk) eenvoud. De C lees je in een hoekje, De C is een podium-dichter, De C heeft succes, De C dit, De C dat, De C heeft gedichten om jaloers op te zijn.

Rogier van Rooigem

Kaap De Goede Hoop

Van Meester Aernout van Overbeke (1632-1674), advocaat, berucht drinkebroer en veelvraat, psalmvertaler ep dichter van onstichtelijke aardigheden, las ik onlangs een epigram met profetische allures.

Zoals velen van zijn losbandige tijdgenoten

[pagina 63]
[p. 63]

trok hij non sine causa als raad van justitie naar Batavia (1668). Op de terugweg schreef hij in het stamboek van Albrecht van Breugel, de nieuwe commandant van de Kaap (1672-1676), die er na één dag al de brui aan wou geven, het volgende ‘troostvolle’ vers:

 
't Hooft van het Hooft de Goede Hoop,
 
Vondt alle dingen over hoop:
 
En vroegh my, wat voor raedt ick hem
 
daerin kon geven?
 
Ick sey, mijn vriendt, 't is een vuyl nest,
 
Gedult te hebben is hier best,
 
Wijl ghy gedwongen zijt op Goede Hoop
 
te leven. (1672)

Van Overbekes Geestige en vermaeckelicke Reysbeschrijvinge was in de late 17de eeuw razend populair. Van de Kaap hield hij kennelijk niet. Hij weigerde met zijn reisgezellen aan een safari deel te nemen en uit de mond van de Hottentotten leerde hij slechts één woord: sieckum, ‘id est sieck, quaet, knorrig, lelijck... al wat niet een deught is al sieckum: slechte Tabacq, sieckum tabacq, etc.’.

De hele wereld is er na 300 jaar waarachtig sieckum van geworden: én van de tabak én van de Kaap.

 

K. Porteman

Belgisch oorlogsboek

 
Zware slagregen
 
een gekantelde truck
 
modder overal
 
poelen bederf en ginds
 
een vrouw met een sjaal
 
Ze lijkt zo ver weg
 
Vanachter de bossen
 
een kolom van brand
 
van bruggen achter zich opgeblazen
 
Dat is troost voor arme zielen
 
die niets bezitten
 
dan hun schoenen
 
veterloos en zo door het leven gaan
 
Ze stappen maar eens op
 
in lange rijen van twee
 
en zelfs een fiets
 
maar zonder vrolijk belgeluid
 
In een land zonder grenzen
 
waar de koning gekanteld zit
 
en waar nooit een einde
 
schijnt te komen
 
aan rijen van twee
 
met wapperwitte sjaaltjes
 
ten teken van volle overgaaf

Piet Pommerans

weststraat 4

 
regen op hoge hakken
 
drentelt over de veranda
 
verbreekt het ouwelijk trompen
 
der boten bij de oorlogsbrug
 
 
 
uitgewoeld de durme loopt
 
aan de donkere toom der zompen
 
langzame spier in de onderrug van dit land
 
over de veranda die nasuist van de bui
 
kruipt het behagen de kamer in
 
en huivert: een donzig ronkend beest
 
om tegen in te slapen

Staf de Wilde


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J. IJsewijn

  • Rogier van Rooigem

  • Karel Porteman

  • Staf de Wilde

  • Piet Pommerans