| |
| |
| |
Chris Vermoortel
Er gaan geruchten over mijn neef Joop
I
Mijn vader kweekte bonzaïs op de binnenkoer. Hij had een hartinfarct gehad en was daarna geopereerd, mocht geen zwaar werk meer doen. Misschien had hij dat nog wel gekund, maar net voor het infarct had hij ontslag gekregen: reorganisatie van het bedrijf. Het hartinfarct kwam hem gelegen, en daarom dacht ik soms dat hij het zich opzettelijk had laten krijgen, maar of het kan? Hoe doe je zoiets?
Hij kweekte bonzaïs op de binnenkoer en voor de rest las hij kranten.
Tegen moeder sprak hij niet, ze hadden wat je noemt een gestoorde relatie en tot mij richtte hij zich amper, tenzij om mij de boodschappen te dicteren die ik aan haar moest overmaken: ‘Zeg haar dit, zeg haar dat...’
Vanuit mijn kamer had ik een mooi overzicht over de bonzaïs: de nog jonge in kleine potjes naast elkaar op een palet dat hij eens van een drukker had gekregen en de oudere op een trapladder in geglazuurde schalen. Op iedere trede één. Mooi ongetwijfeld, vooral in de herfst, als de kleine, kinderlijke blaadjes oud en dor werden. Het hield zo'n tegenspraak in. Als Joop kwam, telde hij de bonzaïs en berekende hun waarde, de huidige, wat mijn bezit zou zijn als vader weer een infarct kreeg, en hun toekomstige als hij van ouderdom een natuurlijke dood zou sterven. Op regelmatige tijdstippen bezocht hij de bonzaïwinkel in de stad om de prijzen na te gaan, te zien of ze niet gedaald of gestegen waren, maar ze bleven ongeveer gelijk, stegen soms een weinig rond de feestdagen om dan weer evenredig te dalen na de drukdoenerij.
Mijn moeder sprak niet met vader en dat was gekomen nadat Lies plots en onverwacht gestorven was. Lies woonde in de Hagestraat. Ik vond haar mooi en uiterst aardig. Ze had roodbruin haar en Joop zei dat ze grote tieten had, waarvan het plooitje tussen beide altijd zichtbaar was. Mijn moeder zei dat ze haar haar verfde, maar vader zei dat ze jaloers was en het klonk alsof hij toegaf dat het geverfd was maar dat hij het daarom niet minder aantrekkelijk vond.
Van Lies kreeg je snoep als je van school kwam en zij toevallig in haar voortuin doende was. Dan at je dat vlug op, kauwde overdreven haastig en slikte door nog voor het helemaal doorkauwd was, wat ik altijd zonde vond, maar elk spoor van mijn contact met Lies moest bij mijn thuiskomst uitgewist zijn. ‘Je hebt rood aan je lippen,’ zei moeder, ‘heb je gesnoept?’ ‘Een zuurtje van Anneke gekregen,’ loog ik, ‘omdat het haar verjaardag was.’ En dan knorde ze iets van tanden, maar bleef verder rustig en ik at braaf het bord met boterhammen leeg en wachtte tot ze de tafel had schoongeveegd om er mijn schriften en boeken op uit te spreiden en vlijtig en ingetogen mijn huiswerk te maken. Ze kwam over mijn schouder meelezen terwijl ze de vaat afdroogde. Ik hoorde het schuren van de stijve handdoek op het droge bord, haar scherpe adem in mijn nek, kreeg kippevel, maar keek niet op.
| |
| |
Mijn vader werkte toen nog en kwam pas later thuis, soms veel later dan goed voor hem was en dan schold ze hem de kop vol en hij zweeg. ‘Zwijgen is schuld bekennen’, schreeuwde ze. ‘Verdomme’, zei hij en schoof zijn bord achteruit, smakte zijn stoel achterover en trok de trappen op. Dan huilde ze soms stilletjes in de keuken, maar als ze weer uit de keuken kwam kon je niets aan haar zien, ook niet aan haar ogen, ze knorde en morde gewoon verder alsof niets ter wereld haar van haar voetstuk wippen kon, en zij ongestoord de scepter zwaaide. Ze zette een bord omgekeerd over zijn onaangeroerde maal en plaatste het in de kelder, ‘Voor morgen’, zei ze, alsof ik om uitleg had gevraagd.
Het was vroeg in de lente, haast winter nog toen ze het eerste boompje had meegebracht. Ze was met de fiets de stad ingereden en had het op de vroege markt gekocht en vader had haar voor verspilziek verweten, omdat ze geld aan een plant had besteed terwijl je toch overal jonge net uit de grond springende boompjes kon vinden. Wist ze dat soms niet? Was ze werkelijk zo'n domme gans? Maakte hij daar geen prachtige bonzaïs van? ‘Stom stom wijf’, zei hij, las verder de krant en schoof zijn voeten wat vooruit naar de kachel toe.
Maar moeder liet zich niet van de wijs brengen. Ze plantte het boompje. ‘Verdomme, verdomme,’ zei vader, ‘wat denk je hier wel te verrichten?’ Ze had de muur neergehaald die onze tuin achteraan van het paadje scheidde waarop af en toe een fietser voorbij kwam, op zondagen groepjes uit de stad die heel veel lawaai maakten.
Het was vreemd nu zonder die muur, de wereld was opeens veel ruimer. Ik kon de tuinen zien van de huizen uit de Hagestraat, en de achtergevel van het huis van Lies. Elke week bracht moeder van de ochtendmarkt een boompje mee en plantte het naast de vorige tot de rij compleet was en een muur van boompjes de plaats van de stenen innam.
Lies stierf in de hitte van een hete zomer: hooikoorts en vader zei dat hij het haar nog zo had gezegd, dat ze beter in de stad zou gaan wonen of tenminste binnen zou blijven op de dagen dat het gevaarlijk was. Verwittigde de radio niet regelmatig? Die zomer werden hooikoortspatiënten dagelijks tot voorzichtigheid aangemaand. Maar Lies was koppig, Lies wou buiten, was ze niet daarom buiten komen wonen? Ze was gestikt, een vreselijke dood en zelfs moeder zei dat het jammer was, maar of ze het meende?
Toen ze van de begrafenis terug waren huilde mijn vader en mijn moeder haalde een kruikje achteraan uit de keukenkast, schonk in en dronk in één teug leeg en vader zei ‘Ja, zuip je nog eens zat, zuip nog een beetje, het ware verdomme beter gij geweest!’ En dit waren de laatste woorden die hij rechtstreeks tot haar richtte. Van nu af aan zou ik als tussenpersoon, als courrier du coeur fungeren: ‘zeg hem dat hij zijn voeten veegt, voor hij binnenkomt’, ‘zeg haar dat ik er morgen niet ben’, ‘zeg hem dat ik vanavond niet kook.’
Ik had een vriend die Basje heette en met wie ik trouwen zou, en samen in een heel mooi huis zou wonen. ‘Verven we dan de muren wit?’ ‘Nee, groen, groen is een prachtige kleur, groen, daar komt alles goed op uit’: de warme kleur van houten meubelen, de prachtige schilderijen die onze wanden zouden sieren. ‘Nee Ans, wit is veel beter, tegen wit komt alles beter uit.’ Het was onze eerste ruzie. We zaten dicht bij elkaar in een struikje en rondom dat struikje gutste de regen zo hard neer, dat er putjes in de aarde werden gemaakt. Boven het struikje hingen de lange armen van een linde en wij zaten droog en hadden ruzie over de kleur van de muren in het huis dat we droomden voor later, dat toen zo dichtbij leek.
Basje had nootjes bij zich: zoute pinda's in een piepklein doosje. Zijn vader bracht ze uit de stad mee, want bij ons
| |
| |
kon je zulke dingen niet kopen. Je had alleen kaas en brood en salami of cervela en macaroni, blikjes spinazie of witte boontjes in tomatensaus, appelen en sinaasappelen en soms druiven of aardbeien of kersen, soms. Later kon je ze overal kopen in grote, reuzegrote, middelgrote en kleine pakjes, je at ze op parties, recepties, fuiven en feesten en in sommige zaken kreeg je ze in een schaaltje bij je consumptie geserveerd, maar nooit meer hadden ze de smaak van de pinda's uit het piepkleine doosje dat Basje bij onze afspraken meebracht en die we spaarzaam aten, eentje voor jou, eentje voor mij, langzaam genietend, dicht bij elkaar in het struikje onder de linde als het regende en dicht bij elkaar op de oever van het grachtje als het niet regende. Het enige wat naakt was waren onze voeten. Zijn schoenen aan zijn kant, mijn schoenen aan mijn kant en in elke schoen een sok. Later zouden we pinda's vreten een mond vol, en nog een hap, op parties en recepties, en fuiven en later zouden we liefde bedrijven zonder te beminnen met veel naakt en ver uit elkaar en als mijn kleren in het rond vlogen of mij bitsig van het lijf werden gerukt of mij minzaam werden afgestroopt, zou ik aan die schoentjes denken: twee aan zijn kant, twee aan mijn kant, netjes naast elkaar en in iedere schoen een sok en onze voetjes bengelend in de gracht. ‘Er zit een vlieg in mijn oor Bas!’ Ik schreeuw het uit van angst, hoor het wanhopige zoemen van een vlieg, gevangen in mijn oor. ‘Oh, Bas! Gaat hij nu mijn hersens binnen? Bas! Misschien ga ik wel dood!’ En Basje vormt zijn handen tot een schoteltje schept water uit de gracht en komt er mee de oever op: ‘Hou je hoofd schuin, zo, ja.’ Hij giet het water in mijn oor: ‘Nu verdrinkt de vlieg,’ zegt hij ‘en dan is hij stil.’ En weer daalt hij de oever af, schept water met zijn van handen gemaakte, lekkende schoteltje en holt de oever op, giet de paar druppels die hij
over heeft in mijn oor. Maar het gezoem houdt niet op. ‘Schud nu je hoofd, je oor naar beneden dan komt het water er met de vlieg uit.’ Zou Basje dokter geworden zijn in het later dat toen zo dichtbij leek?
Maar ik zou het hebben over Lies die in de Hagestraat woonde en schielijk aan hooikoorts overleden was en die een altijd zichtbaar gleufje had, daar waar haar hart zat, en die je snoep gaf als je toevallig langs kwam en zij in haar voortuin doende was. Bij Lies was er nooit ruzie, want Lies had geen man en Lies had geen kinderen waarover ze met haar niet-bestaande man had kunnen kibbelen. Lies had twee poezen die altijd aardig en heel netjes waren en die je op de schoot sprongen als je in haar dikke sofa zat en zij haar arm om je schouders legde en met haar andere hand je pony recht streek en ‘Ansje, kom eens hier lieve Ansje’ zei.
‘Ga je met Basje?’ vroeg Lies en ik schoot vuurrood, want wij schreven elkaar uiterst geheime briefjes waarop we voor alle zekerheid nooit nalieten te melden dat het document na kennisname diende vernietigd te worden: Liefste Ans, om vier uur je weet wel waar. Kom! Bas (Briefje scheuren aub) of Lieve Bas, Kom je woensdag? Zelfde uur als anders. Ans (Briefje weggooien aub). Lies wreef me over het haar en ik wreef over de poes en het kon me niet zoveel meer schelen dat ze wist. ‘Vertel je het niet aan vader?’ vroeg ik en toen zaten we samen in het complot. Lies deed heel ernstig over zulke dingen, ze lachte niet zoals tante Jeanne het zou hebben gedaan en ze schimpte en spotte niet zoals moeder het zou hebben gedaan en ik was dankbaar, stond op en ging. Misschien was ik nu wel te groot voor snoepjes geworden, ze pasten niet bij de ernst van ons gesprek en bovendien moest ik op mijn tanden letten, ‘Ze moeten nog je hele leven meegaan’, had moeder gezegd. ‘Wacht Ansje,’ zei ze, ‘ik heb iets voor je.’ Ze draaide de sleutel van haar secretaire om, en toen klapte de
| |
| |
deur naar beneden. Een wondere wereld van laadjes en deurtjes werd zichtbaar. ‘Oh!’ zei ik, ik was er zo graag in gestapt, erin verdwenen in die kast met de ontelbare laadjes en deurtjes, klein en kleiner, fijn en fijner. ‘Oh!’ zei ik weer en kan je me daarin laten verdwijnen? De deur gewoon weer dichtklappen, het sleuteltje met het kwastje weer omdraaien. Ik wil er wonen, door elk laadje zwerven en moegezworven zalig in zo'n deurtje gaan waarachter het grachtje loopt net voor de grote linde waar Basje is en waar mijn moeder niet komen kan en mijn vader niet. ‘Ansje, kijk hier’ en ze houdt me een doosje voor dat openklapt en donkerblauw fluweel laat zien waarin twee parels. ‘Voor jou,’ zegt ze, ‘voor als je met Basje uitgaat, later...’ Ze schoof het laadje weer dicht, het was geen schuiven maar een glijden, zo gewillig en soepel bewoog het zich onder haar hand en ik zei ‘Oh!’ en het was niet om de parels, maar omdat het ingewikkelde landschap van deurtjes en knopjes, nisjes en boogjes nu weer achter de klapdeur verdween en met het draaien van de sleutel het geheim weer veilig opgeborgen was, en ik erbuiten stond gesloten. Het kwastje bengelde nog na als getuige van wat er was gebeurd, en van het feit dat ik het niet gedroomd had. ‘Dank je Lies’, zei ik. ‘Krijg ik geen zoen?’ vroeg ze. Ik had nog nooit gezoend. De enige aanraking die ik kende was het kruisje dat vader en moeder me gaven vóór het slapen gaan. Het was geen geven, maar een verplicht vragen en aanvaarden. Een wet waaraan een kind zich te houden had ‘kruisje papa’, ‘kruisje mama’ en dan tekenden ze met hun harde duim iets op je voorhoofd wat een kruisje voorstellen moest maar dat afhankelijk van hun stemmingen allerlei vormen aannemen kon en van zacht tot heel hard en duwend kon gaan. De handen van Lies sloten zich om mijn kaken en hieven
mijn kin op en ze gaf me een zoen tussen de ogen, warm en zacht. ‘Nu jij’, zei ze en houdt me haar wang voor, ik sluit mijn ogen en het duurt lang voor ik haar wang tegen mijn lippen voel.
Ze haalde de ringetjes waarmee ik dacht geboren en vergroeid te zijn uit mijn oren en prikte er heel handig de parels door en ‘Kom jezelf nu eens bekijken’, zegt ze en trekt me aan haar hand haar kamer in. Er was een grote spiegel die kantelen kon en waarin ik helemaal zichtbaar was. Achter me stond Lies, ze haalde mijn haar links en rechts achter mijn oren opwaarts naar boven en stak er haarspelden in die ze op een rijtje tussen haar lippen hield en één voor één in mijn haar stak dat nu als een sierlijke dot boven op mijn hoofd stond. ‘Trek uit die rok’ beval ze en ze maakte de knopen los, ‘de bloes ook’, zei ze en toen haalde ze uit haar kast een roze jurk of wit met rozen, dat kon ik niet goed uitmaken. In elk geval kwam het in de spiegel over als een roze wolk, waarboven een blonde bos weerbarstig saamgehouden in een dot, waaronder links en rechts een glinsterende parel. Dat was ik, Ans, en ook weer niet. Ik kende het sprookje van Assepoes niet, maar later, toen ik het aan kleine Jo voorlas, zei ik altijd dat haar baljurk roze was en dat feeën echt bestaan en soms last hebben van hooikoorts.
Het huis uit was de betovering verbroken, kronkelde angst zich als een zwarte draak rondom, nam alle zuurstof van me weg, blies dreigende rook die me verstikte. ‘De parels!’ Ik liep naar het grachtje, struikelde omdat het uitzicht wazig werd en dikke tranen mijn oogrand vulden. Ik ging op de oever neerzitten en haalde ze voorzichtig uit mijn oren, borg ze met bevende hand in het blauwe klapdoosje. ‘En nu?’ Oh, konden mijn handen zich nu maar heel even rustig houden, kon mijn hoofd nu maar eventjes niet zo staan zinderen op mijn hals, dan kon ik misschien op de tast de gaatjes vinden, er de ringetjes weer doorheen prikken, dan was er niets gebeurd. Maar de parels, waar moest ik met die
| |
| |
parels heen? Ik betastte mijn oren, nam mijn oorlelletje beet en pulkte met het ringetje tot het zich pijnloos door het gaatje boorde. Dat was dàt en ook de andere kant lukt en dan haal ik diep adem denk aan Joop ‘problemen zijn er om opgelost te worden’. Ik groef een kuiltje in de aarde onder de linde waar de regen niet bij kon, zoende het doosje zoals ik de wang van Lies had gezoend, zoals Lies mij tussen de ogen had gezoend, en mij betoverd had, dekte de aarde weer toe.
Ik vertelde Bas niets over het gebeurde, het was zo'n groot geheim, zoiets ondenkbaars was me overkomen, een woord zou de betovering verbreken, de spiegel doen barsten en de roze wolk voor immer doen verdwijnen, doen oplossen in het niets. En eens, eens zou ik toch die spiegel ingaan, en daarom moest ze gaaf en ongeschonden blijven. Geen barsten maken nu, geen krassen, geen woord. ‘Je moet me zoenen Bas’, zei ik en kneep mijn ogen dicht, verwachtte de warme afdruk tussen mijn ogen, maar voelde iets warms op mijn mond en toen ik mijn ogen opende was Bas je zo dicht bij me dat hij drie ogen had. ‘Jij ook,’ lacht hij, ‘jij hebt ook drie ogen, één in het midden en één aan elke kant!’
| |
II
Zweer niet ijdel, vloek noch spot.
Heilig steeds de dag des Heren.
Vader, Moeder zult gij eren.
Dood niet, geef geen ergernis.
Doe nooit wat onkuisheid is.
Vlucht het stelen en bedriegen,
Ook de achterklap en 't liegen.
Wees steeds kuis in uw gemoed
En begeer nooit iemands goed.’
‘Goed’, zegt de zuster. Het had door de klas gedreund en in mijn hoofd gedaverd. Nu trilde het na, van de ene naar de andere muur, als biljartballen met effect: ‘tik’ en een beetje later ‘tak’ tot de tijdsspanne tussen ‘tik’ en ‘tak’ zo lang werd dat ze uiteindelijk stilvielen.
‘Goed’, zegt de zuster. ‘Nu de handjes voor de ogen. Ik overloop ze één voor één. Als je gezondigd hebt knik je ‘ja’ en anders ‘nee’, handjes voor de ogen, dan kunnen we het van elkaar niet zien.’ Maar bij het zweren en vloeken loer ik naar Nele om te zien of ze ‘ja’ knikken zou, maar ze knikt ‘nee’, was ze ook nog een leugenaar?
‘Vader, Moeder zult gij eren’. Ik had mijn gezicht voor de buitenwereld verstopt, ik eerde mijn vader en moeder niet, maar de zuster telde alleen de gevallen van ongehoorzaamheid. Ik kon rustig mijn hoofd van links naar rechts bewegen, ongehoorzaam was ik niet, maar eren, nee. Ik had te dikwijls zijn verpestende sigarewolkjes gesnoven, van zijn ongegeneerdheid gewalgd als hij zijn bil ophief en een wind liet. Ik had me te dikwijls aan haar geslof door het huis geërgerd, de scherpe lucht van haar adem in mijn hals gevoeld, hun gekras op mijn voorhoofd verdragen, elke avond weer. Misschien haatte ik ze wel ‘uit geheel mijn hart, uit geheel mijn ziel en uit al mijn krachten’?
‘Doe nooit wat onkuisheid is’, ik besloot het hoofd stil te houden, niet ‘ja’ en niet ‘nee’. Ik hield mijn handen zo stijf op mijn gezicht geklemd, dat ik in het pikdonker paarse sterretjes kon zien. Je wist maar nooit dat Els of Johanna toch door hun vingers naar je gluurden en tenslotte hoefde de zuster niet te weten dat ik me door Basje op de mond had laten zoenen en dat wij elkaar met drie ogen hadden gezien.
‘Waarheen gaat de ziel na de dood van de mens? Na de dood van de mens gaat de ziel...’ Nu dreunden de muren van de klas weer mee de catechismus na tot het wegrommelde als een onweersbui, statig en traag en af en toe nog even morrend en omziend.
‘Rijen vormen, meisjes’, we nemen gedwee het ons aangeleerde plaatsje in, angstig naar de kapel togend en één
| |
| |
voor één de biechtstoel in, waar we nu bij de echte priester ons zieltje kunnen laten wassen tot het weer helemaal wit ziet. Bij de echte priester van wie men zei dat hij te vaak bij Lies kwam en die nog voor het einde van het schooljaar weg was, spoorloos. ‘Overgeplaatst’ werd er gefluisterd. Het was een nieuw woord en het rook naar wierook, naar zonde en naar straf, naar vagevuur. Later zou ik vernemen dat hij getrouwd was en vlug na elkaar twee kinderen had gekregen. ‘En voor uw penitentie drie weesgegroetjes en één onzevader en nu uw akte van berouw.’ Oh, het leek wel waspoeder, drie maatjes weesgegroet, één beker onzevader en alles werd wit! ‘En nu uw akte van berouw’, herhaalde hij. ‘Akte van berouw, mijn moeder is een vrouw, mijn vader is een man die alles kan...’ Touwtjespringen op de speelplaats, touwtjespringen op de straat en ondertussen in het midden van de akte van berouw op de akte van hoop overstappen en heel verwonderd met de slotzin van de akte van liefde eindigen. Maar de priester geeft mij toch de zegen, zegt dat alles me vergeven is en schuift het deurtje achter het houten traliewerk dicht. Ik hoorde het geritsel van zijn zwarte kleed, ademde de laatste walmen van zijn gefezel terwijl hij zich daarbinnen omdraaide naar Nele die aan de andere kant achter het deurtje zat te wachten en altijd vloekte en ‘nee’ had geknikt toen het ja moest wezen. Ik stond op en hoorde haar deurtje openschuiven. ‘Onze Vader die in de hemelen zijt...’ Els nam mijn plaats in, knielde op haar beurt in de duistere kast, haar voeten staken onder het gordijn uit en er zat een groot rond gat in haar zool ‘geheiligd zij uw naam.’
| |
III
‘Alles is prima in orde’, zegt de dokter. En dacht je dat ik nu gelukkig was? Of gelukkiger dan gisteren? Dacht je dat er een pak van mijn hart viel? Dat ik in angst had zitten wachten en opgelucht ‘oef’ had gezucht of plots door de kamer danste? Nee, ik stond gewoon op, checkte nog even of ik de hoorn wel goed had ingehaakt en deed verder de vaat. Want het was me onder de vaat plots te binnen geschoten dat ik voor het resultaat van het uitstrijkje bellen moest en nu was dus alles prima in orde. Mijn borsten had hij ook bevoeld en betast en ook dat bleek o.k. Ik zei hem dat ik het nooit zelf onderzocht, dat ik dat een akelige bedoening zou vinden als hij me zou vragen regelmatig zelf mijn borsten te onderzoeken. Jakkes! Deed mijn grootmoe dat soms? Ze had niet eens de tijd om zich fatsoenlijk te kammen. Veertien kinderen meneer, veertien en allemaal zelf gezoogd. Jaren gezoogd dus, zij kon zich geen borstkanker permitteren en uitstrijkjes ook niet, nee. Daar kwam geen dokter aan te pas, een vroedvrouw wel, ja, iets tussen non en vrouw, met kleren op gewone lengte, maar ook met een kap op, nee niet met zo'n lange reep stof aan als de eerwaarde zusters. Nee en niet zwart, nee, lichtgrijs en altijd had ze een valiesje bij. Ik moest haar keurig groeten en handje geven want zij was van een hogere orde dan de moeders en de andere vrouwen die geen kap droegen, maar net iets lager dan de eerwaarde zusters. Met haar zijn ze uitgestorven en nooit zal ik weten wat in het valiesje stak. Nu is bevallen een ziekte, en moet je ervoor naar de kliniek, nu is het een mannenzaak, een georganiseerde business met baxters en buisjes en felle lampen. En de verwekker hoort erbij te staan, daarom is het zo hel verlicht, opdat ‘de vader’ zien zou wat er gaande is, wat hij heeft aangericht. Maar wie denkt bij een geboorte nog aan het verwekken? Wat heeft die geboorte met een moment zo veraf en zo vergeten nog te maken? Hoeveel ruzies en
scheldpartijen, gevechten op leven en dood in die ‘negen maanden blij’?
Mijn moeder dronk, mijn vader at en zat bij Lies, bij Lies, de fee, ‘de hoer’ zei
| |
| |
moeder. ‘De hoer’ dacht ik en ‘hoer’ was een spook, een heks die 's nachts op een bezem door het luchtruim vloog, die kinderen schaakte om er brouwsel van te koken, die mannen van hun vrouw weghield en hun vrouwen betoverde zodat ze dronken uit aarden kruikjes in de keukenkast.
Mijn vader kweekte bonzaïs en toen ging hij dood. ‘Pats’ bovenop de bonzaïs viel hij neer: dood. En hij werd in een kist gestopt en moeder gooide al de bonzaïs weg, de grote en de kleine, de jonge en de oude in mooie geglazuurde schalen en in aarden boterpotten. Weg bonzaïs, weg vader, weg Basje, weg Lies.
We zaten voorin de vrachtwagen, hoog verheven boven de fietsers in het dorp, boven de kleine platte auto's in de stad. Alles was in dozen gepakt, kleren en beddegoed, serviezen en bestek en aarden kruikjes. De kast hadden de mannen in de vrachtwagen geheven, de vrouwen hadden de tafel aangebracht en ik mocht stoelen dragen en toen klapte de deur toe, opwaarts ‘klap!’ ‘Kom Ans’, zei moeder en de man hielp me in de hoge stuurcabine en toen ik achterom keek om het huis nog eens te zien, zag ik de kast en de tafel en de stoelen en daartussendoor de klapdeur: dicht. Maar er zat geen sleutel met een bengelend kwastje op.
Stond tante Jeanne op de stoep of hebben we aangebeld, ik weet het niet. ‘De jongens komen er zo aan’, riep ze en lachte ‘hahaha’ en Bert en Joop en Karel hielpen de kast uit de wagen en de tafel en de stoelen en de dozen en moeder zat met tante Jeanne in de keuken en op de tafel stond een kruikje en voor hen stond een glas. ‘Ah, dat is onze Ans,’ zei tante, ‘kom nou Frans!’ riep ze en oom Frans verscheen in de deuropening: bretellen op een onderhemd een veel te wijde broek. ‘Nu hebben we er een meisje bij’, zei hij. ‘Wij hebben alleen jongens,’ lachte tante Jeanne, ‘ze waren niet zo duur, hahaha.’
Joop was de oudste, een stuk ouder dan wij, hij sliep met Karel op de achterkamer, naast de kleine kamer waar ik sliep. Als het pikdonker was, klom hij door het raam zijn kamer uit en zag ik hem lenig als een kat over de tuinmuur sluipen. Soms nam hij een sprong, was een tijdlang verdwenen om een eind verder plots weer op te duiken, donkere schim tegen heldere maan, rechtopstaand op een dak. ‘Waarom klim je 's nachts je kamer uit Joop? En waarom zwerf je over de daken?’ Maar Joop bracht zijn wijsvinger aan zijn mond: ‘ssstt...’
Nu worden het weer meisjes, kleine onschuldige meisjes op een deftig pensionaat. Ze dragen het haar weer in een lange vlecht, laag in de hals, het is grijs nu hun haar, en dunner is de vlecht. Hun stap is trager, er wordt niet stiekem meer gehuppeld. Is het nog een stappen, het voetje voor voetje schuiven over de vloer van de gang? Lange gang, duistere gang met donkere deuren. Twee op één kamertje zijn ze ondergebracht. Twee bedjes, twee kleerkastjes met hangertjes, één tafeltje en drie stoelen, één voor het bezoek en één voor elk, als ze hun bed uit willen. Naast hun bed de kakstoel, voor 's nachts of overdag als hun toestand vordert, voor als ze zich trager en trager door de donkere gang bewegen, schuiven, slepen, en misschien te laat de bestemming halen. Bestemming? Waarom gaat het naar het einde toe zo tergend traag?
Tante Jeanne is moe. Oh ja, ze lacht nog wel, maar haar tanden klepperen in haar mond, het gebit is te groot voor een restje mens. Rondborstige tante Jeanne, waar is je boezem naartoe? Je blinkend vel, strak over gulle handen gespannen? Als kleine meisjes zijn het nu. Ze plagen elkaar, fezelen in elkaars oor: ‘Ben je misschien naar je lief geweest? hahaha ...’ en dan lachen ze, giechelen ‘hihi’, oude bakvissen met klepperende tanden en dunne grijze vlechten in hun hals, turend naar het raam, luisterend naar de
| |
| |
deur. Wie komt? Komt iemand me vandaag bezoeken?
‘Dààààg tante Jeanne, ja ik kom gauw terug. Nog even zwaaien bij de deur, mijn ogen glijden over het portret van moeder, de plastic bloemen in de plastic pot. Dààààg kleine meisjes in het deftig pensionaat. De directrice laat me uit, opent de poort. Ze groet beleefd, is heel tevreden over tante Jeanne. ‘Ze is braaf,’ zegt ze, ‘ze is voorbeeldig’, als vroeger op school. Waarheen gaat de ziel na de dood van de mens?
| |
IV
Het kruikje hoefde ze nu niet meer te verbergen, daar was geen enkele reden meer toe, maar uit gewoonte deed ze het toch, achter de kommen en glazen in een hoekje van de keukenkast. Waarom getroostte ze zich de moeite telkens op een stoel te klimmen en zich te rekken om heel behoedzaam het kruikje geluidloos over de kopjes en glazen heen te heffen? Wonderlijk! Maar toen werd ze een beetje gek, begon de stopcontacten met tape dicht te kleven, trok de gordijnen telkens weer dicht. Overal werd ze bespied. 's Nachts kon ze niet meer slapen. ‘Ans! Ans!’ Ze kwam me wekken met een van angst vertrokken gezicht. ‘Je vader! Hij zit in de boom, kijk, zie je hem dan niet? Daar, helemaal in het wit. Kijk, kijk, hoe hij me bespiedt!’ Ik klom mijn bed uit, keek ongelovig door het raam naar de boom die ze me aanwees en die er onbeweeglijk en zwart als de andere bomen bijstond. ‘Ach moeder, hij loopt wel weg’, zei ik sussend. ‘Naar Lies? Naar Lies!’ siste ze.
Toen werd het al te bar, moest ze naar een inrichting. Ver, heel ver, buiten de stad, twee dorpen door. De hele weg zegt ze dat ze achtervolgd wordt: ‘kijk dààr en dààr’, en overal ziet ze ogen die haar bespieden en beloeren. En het kruikje, nu kan ze niet meer bij het kruikje.
De inrichting is groot en wit en vele trappen hoog. Verbeelding, inrichting, verpleging, ontwenning, alles op -ing is wit. Twee witte mannen komen de brede trappen af, nemen haar onder de armen beet, stoppen haar in een bed. Ze krijgt een prik, een spuit en slaapt.
Tante Jeanne is lief, ze heeft chocolademelk gemaakt en van de boterhammen heeft ze de randjes afgesneden en ze vraagt ‘Smaakt het kind? Haha, en als je er nog wil zeg je 't maar’. Er is een sociale assistente geweest, een vreemde juffrouw die het allemaal beter wist, die alle kamers inspecteerde en vragen stelde, en dan maar opschreef wat het antwoord was. ‘Na de vakantie mag je op kostschool,’ zegt tante Jeanne, ‘een heel deftige school waar je een goede opvoeding krijgt en de jongens gaan op internaat, dat is hetzelfde als op kostschool, maar voor jongens.’ En zo zijn we allemaal in hokjes ondergebracht: inrichting, internaat, pensionaat. Ik op kostschool, heel deftig bij de Eerwaarde Zusters van Onkuisheid.
Iedere maand mag ik naar huis, naar tante Jeanne en dan zijn Bert en Joop en Karel er en dan is tante Jeanne blij en lacht haha. Oom Frans is ziek. Hij ligt in de grote zetel en hoest en rochelt en kan de zetel niet meer uit. ‘Te veel gerookt,’ zegt tante Jeanne, ‘haha, dat krijg je ervan! En morgen gaan we je moeder bezoeken.’
Met de trein gaan we naar moeder, naar de inrichting. Het is een andere weg nu, altijd rechtdoor, maar tante zegt ‘Dat komt door de spoorweg, sporen lopen altijd rechtdoor, er is geen straat naar links of een straat naar rechts waartussen je moet kiezen, er zijn geen bochten en geen hoeken, het is gewoon rechtdoor, zo is het altijd met het spoor.’ Er zijn nog meer mensen op de trein voor de inrichting, ze hebben pakjes bij zich en bloemen. ‘Zullen we bloemen voor je moeder kopen?’ vraagt ze. Of een kruikje, denk ik, een aarden kruikje voor in de keukenkast.
Joop heeft over zijn tochten verteld,
| |
| |
de nachtelijke tochten over de muren en daken. ‘Rooftochten’, zegt hij en dat ik mee mag als ik mijn mond kan houden. ‘Ja’, zeg ik, maar ik ben bang. Is Joop soms Peter Pan? Neemt hij me bij de hand trekt hij me mee? Zweven we samen over de stad? Maar hij zegt: ‘roof’-tochten, en wat rooft hij dan wel? Is hij Kapitein Haak? De zeerover? Nee, Joop is Joop, gewoon Joop die 's nachts over de daken sluipt en bij de buren inkijkt, in hun duistere kamers, die weet dat de juffrouwen uit nummer twaalf in hetzelfde bed slapen, die nachtelijke gesprekken kent. Hij weet welke planten in welke tuintjes groeien, in welke kamer geruzied of bemind wordt. Hij weet hoe kindertjes worden gemaakt of niet gemaakt en hoe je in moeilijkheden komt of ze handig kan omzeilen. Joop is wijs, heel wijs.
Voor de begrafenis van oom Frans mag ik naar huis komen, midden in de maand. Moeder is er ook: de bruine kringen rond haar ogen zijn haast helemaal weg en ze kijkt minder vreemd. ‘Dag Ans’, zegt ze. ‘Dag moeder’, zeg ik. En Joop is er ook, hij heeft zijn arm in het gips. ‘Gebroken’, zegt hij. Oh Joop is zo'n held! Nu heeft hij werkelijk zijn arm gebroken! En na de dienst komt hij naast me staan, legt zijn goede arm om mijn schouder: ‘Van het muurtje van nummer 26 getuimeld.’ Hij wijdt me in in zijn geheim, ‘Mijn arm gebroken, maar niet de kruik.’ ‘Niet de kruik?’ vraag ik verwonderd. ‘Sstt...’ zegt hij. Ik zwijg en doe alsof ik het begrijp, alsof ik niet te dom ben voor zo'n wijsheid.
Niemand huilt op de begrafenis van oom Frans, en al heeft tante Jeanne een zwart netje voor haar gezicht, het is niet om rode ogen te verbergen of om natte wangen voor de anderen te verdoezelen. Nee, niemand huilt en dat is heel vreemd. Want op begrafenissen wordt geweend. De priester spreekt troostende woorden. ‘Alleen bij God, onze Vader kunnen we troost vinden’ zegt hij. Maar het klinkt zo hol en zo betekenisloos. Hij rammelt zijn lesje af, vult de naam van oom Frans in op de plaats waar in zijn tekst drie puntjes staan. Troost? Maar niemand hoeft getroost te worden.
Oh, tante Jeanne werd alsmaar dikker. En elke maand dat ik naar huis kwam, nam haar omvang toe. Joop zei dat ze vrat en niet at. ‘Haar creativiteit is gestoord,’ zegt Joop, ‘ze produceert alleen nog stront.’ Nu lachen Karel en Bert. ‘Stront? Haha en vet, haha! Ze produceert vet, het blijft ergens steken.’ Joop lacht niet en daarom durf ik ook niet te lachen. ‘Zelfs dat lukt haar niet’, zegt hij. ‘Haar creativiteit is gestoord, ze heeft geen man meer, geen uitzicht op creatie, op nageslacht want daarop was haar creativiteit geconditioneerd.’ Oh, Joop gebruikt geleerde woorden. Nu lachen Karel en Bert niet meer, nu over nageslacht gesproken wordt, zo zonder blozen, zonder gefluister en zonder rood verhitte wangen. Voor Joop had het leven geen geheimen, Joop vond alles goed, omdat het zo moest wezen, omdat het zo was bedoeld en zo was gemaakt. ‘Kom je mijn kruiken zien?’ vraagt hij. Zie, nu stonden achter in het schuurtje wel vijftig kruiken, aarden potten van roze tot bruin en alle schakeringen daartussen, van hoog tot laag, van rond tot bol. Was Joop misschien Ali Baba en zaten daar nu zijn rovers in? ‘Het wordt de nieuwe rage,’ zegt Joop, ‘tuinmeubelen en kruiken.’ Tegen de muur stonden een paar ronde ijzeren tafeltjes met heel elegant gekrulde pootjes. ‘Tuintafels’, zegt hij en of hij dat nu allemaal gestolen heeft? ‘Vlucht het stelen en bedriegen, ook de achterklap...’ Nee, Joop steelt niet, hij had ze gewoon meegenomen, omdat ze daar toch maar buiten stonden te verroesten en te verkommeren. En nu stonden ze droog en goed beschut in het schuurtje, geen haan die ernaar kraait en Joop verzorgt ze goed, schuurt de roest van de tafeltjes en de stoeltjes en borstelt de schimmel van de kruiken en potten.
Tante Jeanne at weer een taartje omdat het zondag was en nog eentje
| |
| |
omdat het eerste zo lekker was en dan moest ze iets hartigs omdat de taartjes haar te zoet bekomen waren. En daarna moest ze drinken en kreeg ze weer trek in iets anders en toen zei Joop dat het maar eens afgelopen moest zijn. En tante Jeanne keek verwonderd op. Joop had een meisje meegebracht, ze heette Emmi. Emmi was mooi, met heel dik blond haar en prachtige lichtbruine ogen en Joop legde zijn arm om haar schouder en zoende haar op haar mond en toen werd ik zo klein, zo nietig dat ik wel tussen de voegjes van de muur verdwijnen kon.
Toen Joop me 's avonds achterop zijn fiets naar het station bracht en ik mijn armen om zijn buik sloeg om me vast te houden, zei hij dat ik nu vaker naar huis zou komen en dat moeder er weer zou zijn. Ik legde mijn wang tegen zijn rug, wreef daarna mijn neus droog aan zijn jas. ‘Wees steeds kuis in uw gemoed en begeer nooit iemands goed...’
Oh, nu had tante Jeanne weer veel om handen. De jongens waren thuis en Emmi was er ook en moeder was thuis van de inrichting en nu moest er genaaid worden, een japon voor Emmi, een trouwjapon nog wel! Lang en wit en kant en tante Jeanne at niet meer. ‘Geen tijd’, zei ze. Ze rookte warempel een sigaret en blies de rook hoog tegen het plafond, legde hem in de asbak en nam de naald weer op. Zo wisselde ze af: sigaret, naald, sigaret, naald en dan moest Emmi passen. Een wolk was Emmi, een witte wolk, en moeder moest achteraan de zoom inspelden en tante Jeanne keek breed toe: ‘Mooi,’ zei ze, ‘dat wordt mooi.’ Heel smalletjes keek ik toe, van tussen de voegjes in de muur en dacht aan Lies en aan het doosje met de parels dat rustig onder de linde begraven lag. Zou ik ze Emmi geven? ‘Waar heb je ze vandaan?’ zou moeder vragen en dan zou ze misschien weer op de keukenstoel gaan staan en behoedzaam het kruikje vanachter de glazen en koppen halen. En Joop, kon ik Joop vragen mij te brengen? Hij was geen Peter Pan, geen Kapitein Haak, geen Ali Baba, hij was gewoon Joop van Emmi, zoals het op de kaart stond: Emmi en Joop en daarrond een hart in gouden inkt.
De trouwerij was in de kerk waar de kist met oom Frans tussen de kaarsen had gestaan. Maar nu huilde tante Jeanne wel, hoewel ze geen zwart gordijntje aan haar hoed had waarachter ze haar tranen had kunnen verbergen. Nu huilde ze open en bloot en moeder gaf haar een zakdoek, wit met kant. Karel en Bert hadden een kostuum met lange broek en de priester sprak niet over troost, maar over vreugde, vreugde hier en vreugde daar, en tante Jeanne huilde.
Joop had gelijk gekregen, het werd de nieuwe rage: tuinmeubelen en kruiken. Hij was met Emmi in het centrum gaan wonen. Vlakbij de bonzaïwinkel stond een huis te huur, boven zouden ze wonen en beneden werd een winkel ingericht. Emmi verkocht en Joop kon niet vlug genoeg bijhalen. Aan heel rijke mensen verkocht Emmi de potten die vroeger in tuinen en hofjes hadden gestaan, die verkommerden in de regen, de hitte en de kou en waar geen mens naar omzag. Nu werden ze geprezen en gekoesterd, duur betaald en gewaardeerd. Het werd een zaak in oude potterie en tuinmeubelen, marmeren zuilen en beelden. En weldra waren ze aan uitbreiding toe. En was dat niet de oude Japanner van de bonzaïwinkel die de winkel binnenkwam? En of het hun niet zou interesseren om zijn winkel over te nemen? Hij wou terug naar zijn land om er te sterven, hij wou hier niet in vreemde aarde begraven worden met een grijze steen op zijn buik. Hij boog en boog en Emmi zei dat ze er haar man over zou spreken, maar dat hij nu naar Portugal was om zaken in te kopen. Hij boog en groette, boog en groette en schoof achterwaarts de winkel uit.
‘Blijf je niet slapen?’ vraagt Emmi, en vraagt ze dat nu echt? ‘Blijf je niet slapen’ heeft ze toch gezegd? Mocht ik
| |
| |
bij Emmi slapen in die prachtige kamer boven de zaak waar wonderlijke planten groeiden, waar klimop in figuren uit potten schoot en witte nimfen rustten die om vijvers hadden gedroomd? ‘Ik zal tante verwittigen’, zei ik en was de winkel al achterwaarts uit, net als de oude Japanner, maar veel vlugger. Ik liep mijn eigen voeten voorbij.
‘Ola, meisje niet zo vlug’, zegt tante Jeanne. ‘Moet je dat niet eerst aan je moeder vragen?’ Mijn moeder zat haar lippen aan te stiften en naast haar zat de oom van Emmi met wie ze op het trouwfeest had gedanst. Ze keek van de spiegel op. ‘Neem je pyjama,’ zei ze. Oh, wat was ze veranderd, ze zei het zo zacht en beschaafd en haar gezicht leek zo fijn, je kon je haast niet voorstellen dat ze zo troosteloos door het huis had gesloft. ‘Neem je pyjama’, zei ze, en keek vanonder lange wimpers naar me op, alsof het de hare niet waren en ze er nog aan wennen moest. ‘Hmm,’ kuchte de man, ‘jij bent dus Ans’, en stak zijn hand uit. Toen holde ik naar Emmi, want ik mocht bij haar slapen.
| |
V
Zijn het de jaren die de dingen mooier maken, een sluier weven om de werkelijkheid? Ik heb het huis teruggezien. Het is er klein en dompig, donker als een winkel in een vochtige stad kan zijn en toch had ik in mijn herinnering een ander huis. Zo ruim en groots, zo wit en overheerlijk was die kamer. Er stond een wieg en tante Jeanne had die wieg bekleed met lichte stof zoals elfen ze in sprookjes weven en daarin zou een kindje komen. Kleine Jo van Joop en Emmi. Oh, kleine Jo is groot geworden, geen klein kruis is hij geweest. Nog sneller als zijn vader het verdiende kon hij het verbrassen. En of hij niet getrouwd was met Grietje, fluistert tante Jeanne me toe ‘en Grietje was toch zwart? Of heb ik dat nu zo verkeerd?’ Ik weet het niet tante, ik weet het niet. En kan ik haar nu zeggen: hij is weer weg bij Griet, die vrouw met wie hij kwam is Anna en ze is zijn lief? ‘Ach tante, wie kan zulke dingen weten?’ Wie liefheeft en wie niet? En waarom zij en waarom hem, dat weten wij toch niet. Oh, en waar is dan Griet? Waar is Griet? Is zij nu niet met Herman? Je weet wel Herman van de kruidenier. ‘Houdt nu zijn vrouw de winkel helemaal alleen?’ Ach, nee, zijn vrouw, zij weet het immers niet. Hij zegt ‘Ik ga bij Jan, eens een partijtje schaken.’ Maar schaken, ach, hij zit bij Griet. Maar tante, laat dat nu. Hoe kan ik je vertellen? Die zaken zijn mij zo gewoon en jou doen ze verdriet.
‘Ja, ik kom gauw terug, ga nu maar rustig slapen.’ En of ik nog aan moeder denk? Ja, dat gebeurt zo af en toe nog wel een keer. Nee, bij mij staat geen foto op de kast en er staan ook geen plastic bloemen in mijn huis. Ja, ze zijn mooi en ook heel praktisch nee, inderdaad, je hoeft ze nooit te begieten en immer bloeien ze, trekken zich van seizoenen niets aan. Maar zie je, er zit stof op. Misschien kan je ze wassen in een zeepsopje van witte zeep, dan komen er weer felle kleuren aan. Toe slaap nu maar, ja ik zal Karel groeten en Bert, ja die zit in Amerika. En Joop, ach Joop, ja Joop.
Was Joop te vaak van huis? Te veel het land uit her en der terwijl de klanten kwamen? Dure dames en rijke heren, nu ja, daar leeft zo'n winkel van. En Emmi was zo'n poppetje, bewegend porselein, ze weerkaatste hun glans, de schittering van hun beschaving. Ze sprak gedempt en ze keken naar haar en dan naar het beeld, of de pot of de zuil en dan weer naar haar en knikten en lachten beminnelijk. Nee, niemand was zo mooi als Joop, zo beresterk. Had hij niet eens een zware zuil meegebracht, gewoon onder zijn arm alsof het stokbrood was? Maar zo'n heer, zo'n heer was goed gekleed, sprak over kunst en nam je mee naar een sjiek restaurant waar je met die nieuwe jurk kon pronken en dure dames groeten kon die je openlijk te vriend wilden zijn
| |
| |
omdat ze vreesden dat je anders buiten hen om hun man te vriend zou nemen. Zo'n heer had cultuur, nam je jasje aan, en af. Daar genoot Emmi van! ‘Intriges’, zei ze. ‘Pas jij op kleine Jo, Ans?’ en Emmi sloot de winkel, kocht een jurk of een jas of die beeldige schoentjes. ‘Pas jij op kleine Jo, Ans?’ en Emmi ging uit eten met die of die heer: ‘Een goeie klant,’ zei ze, ‘het zijn verplichtingen.’ Maar soms werd het laat, hoorde ik haar niet eens thuiskomen.
En zo zou het gebeuren, zo banaal en onverwacht dat Joop naar huis kwam, zo midden in de nacht. De boot was niet uitgevaren, er werd gestaakt en Joop was boos, hij zou die belangrijke veiling in London missen, en Joop was boos naar huis teruggekeerd na uren wachten op betere berichten die toch niet kwamen. Tegenslag! Dikke pech!
Waren er inbrekers in de winkel? Was dat Joops stem? Oh wat een herrie daar beneden! Er valt een zuil, plof! Er breekt een kruik, pats! En kleine Jo wordt er wakker van. ‘Niet bang zijn, Jo, Ans gaat de stoute mannen wel verjagen.’ En Ans daalt met bonzend hart de trappen af. Daar lag nu een man in een donkergrijs pak, languit over de winkelvloer, een schoen tussen de scherven, een andere los aan zijn voet, en om zijn hoofd ligt bloed, een plas als een meer, en daarin drijft klimop, ligt een kluit aarde. Oh, Emmi is zo bleek, haar handen aan haar mond en Joop staat maar te bulderen en te schreeuwen: ‘Hoer!’ ‘Vuile hoer!’ Dan zwijgt hij, zinkt ineen, zo vreemd van beresterk naar zwak, zo zonder overgang, zo zijgt hij neer op de onderste tree, houdt zich nog tegen met zijn arm maar zakt dan toch ineen en snikt, snikt hartverscheurend. Stromen nu tranen over zijn gezicht? Ik durf hem niet aan te kijken, ik kijk naar Emmi, bewegingloos en wit, zo stijf als was ze bevroren.
Na de ambulance komt de politie en Joop moet mee, de wagen in. De man was halfdood stond er in de krant en wat voor beest was die Joop dan wel dat hij die deftige heer zo toegetakeld had? Wie ranselde nu zijn eigen klanten af? Een notaris nog wel! Is hij niet de neef van de rechter? Oh ja, van goede burgerij, nog in het Frans opgevoed. Joop wordt zwaar gestraft, Joop heeft de neef van de rechter, een notaris nog wel, halfdood geslagen! Had hij er niet dankbaar voor hoeven te zijn, dat zo'n fijne man af en toe zijn vrouw uit de eenzaamheid haalde, haar cultuur en kennis van kunst bijbracht? Een vader was hij voor haar geweest, was dat nu zijn dank? En hij, Joop, was hij niet altijd van huis weg? Moest zijn vrouw in de winkel verkommeren tot ze er bleek van werd? Oh Joop heeft zo weinig in te brengen: wat had die notaris dan wel midden in de nacht bij Emmi in de winkel verloren? Ai! Geen insinuaties alstublieft! De notaris is een deftig man, wil voor iedereen het beste, was hij nu niet midden in de nacht op het idee gekomen om die Venus toch maar voor een Cupido te ruilen! En of dat niet tot morgen wachten kon? Natuurlijk niet! Het was voor de verjaardag van zijn vrouw en hij wou haar 's morgens vroeg verrassen.
Nu was Joop weg, in de gevangenis en Emmi, Emmi deed de winkel, maar er was niemand om nieuwe spullen te halen en toen de laatste pot verkocht was ging de winkel dicht: ‘Pas jij op kleine Jo, Ans?’ Emmi was weg.
| |
VI
Joop kwam terug, Joop was zo'n held. ‘'k Begin opnieuw!’ zei hij.
Hij kapte muren tussen winkels weg: ‘Een grote ruime zaal,’ zei hij, ‘voor veilingen.’ Nu haalde hij van alles aan: kasten en klokken, tafels en banken en biechtstoelen met groene of rode gordijntjes, kerkkleuren. De stof viel er in stukken af als je ze aanraakte: ‘Melaats zijn ze, melaats en muf’, zei hij.
Melaats en muf, overblijfselen uit donkere dagen, portalen naar hemel of
| |
| |
hel. Muf en dof, daar stond nu zo'n kast, zo helemaal ontdaan en aards, uit haar wierokerig element gehaald, zo stom en van hout en zonder glorie in die profane ruimte. Zonder angst of ontzag kon je hem ondersteboven keren, er vielen geen zonden uit. Je kon plaatsnemen in het middenste hok, zelf het deurtje open en weer dicht schuiven, open en dicht, en je keren van links naar rechts, van rechts naar links: ‘dominus vobiscum, uw zonden zijn u vergeven’. ‘Het wordt de nieuwe rage’, zei Joop.
En toen kwam die secretaire, die secretaire van Lies. Oh hemeltje, Joop had hem bovenop een kast gebonden, achterwaarts op zijn rug, maar of ik hem herkende!
‘Oh Joop!’ ik vloog hem om de hals, hij begreep niet wat er gebeurde. Ik kuste hem, hij kuste mij, wat is ons overkomen? We vloeiden zo vanzelf in elkaar over, mijn kus, zijn kus en zoveel meer waarover ik niet kan spreken. Ik was het, Ans, en ook weer niet. Hij was het, Joop, en ook weer niet.
Ja tante Jeanne, hij staat bij mij die secretaire. Oh ja, gehavend was hij wel! Er ontbraken een paar laadjes, en er was een deurtje af, en had Joop niet net dezelfde knopjes ergens bij een handelaar gevonden? En stond hij nu niet prachtig tegen die groene muur? Een pronkstuk, werkelijk! Er zit een sleutel op met een kwastje aan.
Ja tante, mijn man heet Frans, net als oom Frans, veilingmeester bij Joop, hij heeft een snor, ja nog altijd.
Op woens- en vrijdag vlees ontberen, houdt de vasten ongeschonden, biecht minstens eens per jaar uw zonden en nut rond Pasen 't brood des Heren.
|
|