Elisabeth Eybers is - dat kan haar boekenkast getuigen - een groot lezer maar slaagt er nooit in zoveel te lezen als ze dat graag zou willen. Het Times Literary Supplement houdt haar op de hoogte van de Engelse letteren, sinds haar kindertijd in de pastorie op Schweizer-Reneke nog altijd haar favoriete leesvoer. Van de oudere generatie Engelse dichters bewondert ze onder anderen Yeats. Verder: Robert Graves, Philip Larkin, Richard Wilbur en meer recent: Elizabeth Bishop en Seamus Heaney. In de Nederlandse literatuur waardeert ze vooral Achterberg en Nijhoff, en bij de jongere generatie voornamelijk Ed Leeflang en H.H. ter Balkt.
Strikt genomen kun je het Afrikaans eigenlijk Eybers' moedertaal niet noemen, aangezien haar van huis uit Engelssprekende moeder met haar drie dochters altijd Engels heeft gepraat - tot hun verlegenheid in het Afrikaanse plattelandsdorpje, waar ze niet als ‘anders’ wilden opvallen. Haar liefde voor de literatuur heeft Eybers aan haar hoogontwikkelde moeder te danken. Haar vader, ook een intellectueel begaafde man, herinnert (en eert) ze om zijn zachtgeaardheid en onder andere ook om zijn heldere woordenschat uit de Karoo. Afrikaans noemt Eybers haar ‘gemoedstaal’, die ze aan de Engelstalige universiteit van Witwatersrand als haar natuurlijke medium heeft ontdekt. Ze kan zich niet voorstellen dat het Afrikaans in het nieuwe Zuid-Afrika zal verdwijnen, en hoopt dat er bij een rechtvaardige verdeling geen enkele groep over een andere zal heersen en dat de Westerse beschaving er in ere zal blijven. Naar Zuid-Afrika heeft ze altijd heimwee, maar in Amsterdam, dat ze mettertijd heeft leren liefhebben, heeft ze toch een thuis gevonden. Haar liefde voor het Afrikaans heeft geleid tot een afrekening met de criticus Hans Warren in het gedicht ‘Kritiek’. In zijn negatieve recensie van haar bundel Kruis of munt had hij van ‘Afrikaans’ namelijk een scheldnaam gemaakt. Overigens is Eybers zich dankbaar bewust van de warme waardering waarmee ze door de critici bijna zonder uitzondering is bejegend.
In haar gedicht ‘April’ (Rymdwang, 1987) overtuigen de merels met hun ‘haarfyn pizzicato-taal’ de dichteres ervan dat de lente op komst is. Van hoeveel moois, zinvols en menselijks overtuigt Elisabeth Eybers haar lezers niet met haar poëzie, over een periode van vijfenvijftig jaar heen!
Hoe dankbaar ze ook is voor de P.C. Hooft-prijs, toch voelt ze er zich vanwege haar introverte aard en diepgewortelde behoefte aan anonimiteit ook door belast. Ze benijdt de merels, die vanuit een onbewuste noodzaak zingen, niet op de hoogte als ze zijn van het gedicht waarmee zij hun zonet heeft vereerd. Bij de merels hoort ze, daarom zal ze de roem vanzelf kwijtspelen, om zich met een nieuw lied weer bij de merels aan te sluiten:
Opwaarts gebeur uit anonimiteit
waar 'k tot my laatste asemteug wou skuil,
eenselwigheid vir ruimtevrees verruil
steunpunte onbereikbaar yl verspreid...
Eerlose voorjaarsmerels, fluit, ek sal
ons afspraak nakom ondanks die geskol:
roem - aangepaste onberispelikheid -
raak ek uit louter agteloosheid kwyt.