| |
| |
| |
Stefaan van Laere
Kroniek
Achter de coulissen van het nieuws
Lieve Joris, De melancholieke revolutie. Meulenhoff/Kritak, Amsterdam/Leuven, 1990, 246 p.
Sinds het in Oost-Europa is beginnen te borrelen, worden we door allerhande media op de hoogte gehouden van elke nieuwe stap in de ontwikkeling van wat eens het Oostblok werd genoemd. Het is hier niet de plaats om over de waarde van ‘het nieuws’ uit te weiden, maar al te vaak ontberen we informatie over de kleine, dagelijkse vreugdes en verdrietjes van de de mensen ter plaatse. In haar boek De melancholieke revolutie gaat de Vlaamse Nederlandse (of omgekeerd) Lieve Joris precies naar le petit histoire op zoek, en haar literaire verslag getuigt van haar zucht naar een beter begrip van het leven van de Hongaren. Lieve Joris bracht vier seizoenen ter plaatse door, beladen met enkel haar koffer en notitieboekje. Het boek gooit vooral in de non-fictionlijsten hoge ogen; het gaat hier inderdaad om een feitenverslag, maar dan wel met dien verstande dat Lieve Joris de gebeurtenissen in Hongarije door haar bril ziet. Na haar avonturen in de Golf (een boek dat ineens weer brandend actueel is) en Kongo dus andermaal een odyssee naar de mens achter het regime en omgekeerd.
| |
György Konrád
‘Op het melodieuze ritme van György Konráds stem ben ik naar Boedapest gereisd. Die onverholen melancholie, dat gebrek aan fanatisme, die verhalen van vroeger, doortrokken met een lichte nevel van alcohol - terwijl ik hem las, vervaagden de grenzen tussen zijn Europa en het mijne. Het was alsof in die andere helft, die altijd in het halfduister van mijn bewustzijn had liggen schemeren, iets van mijzelf lag, dat ik nog niet kende.’
Met deze passage begint Lieve Joris haar boek, en meteen weet de lezer wat hij kan verwachten. Lieve Joris is hooguit één keer in Oost-Europa geweest, in Polen, maar toch is er iets ondefinieerbaars dat haar aantrekt om dit mysterieuze land te ontdekken. Is het de magische verrukking van Tuinfeest? Niet voor niets leest ze onderweg op de trein dit meesterwerk van Konrád, althans dat is ze van plan, want een New Yorkse jood die al 40 jaar uit Hongarije weg is begint ongevraagd een gesprek dat uiteindelijk uitmondt in een discussie over Israël. Druk palaverend overschrijdt ze op die manier de grens (‘het eerste Hongaarse stationnetje, een stationnetje met niets te veel, degelijk en saai als een ouderwetse blokkendoos - het type waarin een micaraampje al een wonder van verrukking was’), maar haar medereiziger geeft niet op. De schrijfster rijdt dus weliswaar een nieuwe wereld binnen, maar wordt tegelijkertijd weer achteruit getrokken in een nutteloos twistgesprek over kolchozen en het nut van het land Israël. Meteen haar eerste Hongaarse les: een les over obsessie, met het woord en met de geschiedenis.
In haar eerste dagen Hongarije ondergaat Lieve Joris een cultuurschok, maar dan wel een heel andere dan ze verwacht had. In plaats van de geijkte clichés over
| |
| |
troosteloze betonnen woonkazernes en een uniform grijs straatbeeld werkelijkheid te zien worden, komt ze terecht in een milieu waarin men kamers met een allegaartje van tweedehandsmeubels en ouderwets speelgoed achter glas heeft volgestouwd, en er is een binnenplaats met gul licht - ‘dit zou ook Parijs of Noord-Italië kunnen zijn. Ik mis de klap van het volstrekt onbekende die ik in exotische streken altijd voel: de hitte die in Afrika als een klamme deken over je heen valt, de zangerige geluiden in Arabische steegjes. Zelfs Warschau met zijn grauwe Marszalkowska-straat en zijn toonloos grijze flats had meer vervreemding te bieden.’
Ook de Hongaren beantwoorden niet aan Joris' verwachtingspatroon. Een jongen van twintig luistert bij het ontbijt (gelukkig wel mét paprika's) maar Velvet Underground, zijn jongere broer zag als negenjarige Star Wars en is sindsdien bezeten van het idee ooit rekwisieten voor SF-films te kunnen maken. Wat hem ook zal lukken, want hij vertrekt binnenkort zowaar naar Hollywood. En als klap op de vuurpijl wonen hun ouders weliswaar samen met andere partners, maar ze komen nog regelmatig samen om de ijskast te vullen en te koken. Kan het nog westerser?
Maar langzaam ontdekt Lieve Joris dat dit alles slechts een dun laagje is. Hongarije sijpelt druppel voor druppel binnen - eerst is er de geur van Pest, ‘het ongezond bonkende hart van een zomerse stad aan de Donau’ met aan de overkant van het water het koelere en schonere Boeda. En aan het einde van de straat staat het parlementsgebouw, daar waar anderhalf jaar geleden partijleider Kadar nog een blasfemist genoemd werd maar waar nu hervormingen hardgemaakt worden en waar al die opposanten die zich jarenlang in duistere achterstraatjes verborgen zich trots op de borst kloppen. Glasnost en perestrojka: het zijn woorden waar Lieve Joris bij het begin van haar reis nog de mond vol van heeft. Maar in haar gasthuis heeft men daar geen tijd voor; rekwisiteur Ivan zit met de handen in het haar omdat hij nergens gips voor zijn modellen vindt en zij broer Gergo, die net een opleiding fotografie achter de rug heeft, moet zijn foto's in de badkuip ontwikkelen. Iedereen die kan, emigreert naar Londen, Parijs of Arizona, want de hele economie is onafscheidelijk met Rusland verbonden.
Hoe langer Lieve Joris in Hongarije is, hoe meer ze begint te beseffen dat ze dit land nooit echt volledig zal kunnen doorgronden, en ze beperkt zich dan ook tot het opdoen van impressies. Ze trekt naar de herbegrafenis van Imre Nagy - reactie van Gergo: ‘so what?’, maar uiteindelijk gaat hij toch door de knieën:
‘Maar toen die ochtend een monotone stem op tv de namen voorlas van de mensen die tijdens de opstand waren gesneuveld, was hij toch onder de indruk. Er waren mijnwerkers bij, huisvrouwen, havenarbeiders, sommige amper even oud als hij. Uiteindelijk heeft hij zich laten overhalen met ons mee te gaan. Nu hij te midden van zijn veelal oudere landgenoten op dat plein staat, straalt de halfslachtigheid weer van zijn hele wezen af. Hij heeft het moeilijker dan Ivan, die zich al op jeugdige leeftijd heeft teruggetrokken in zijn passie voor de film, hij mist diens gedrevenheid en lijkt daarom minder beschermd tegen de dingen die op hem afkomen. Zelfs foto's maakt hij terloops, onverschillig bijna, omdat hij nu eenmaal geleerd heeft altijd bezig te zijn.’
In Hongarije anno 1989 is alles politiek, ontdekt Lieve Joris. Ze gaat naar een schrijversconferentie in de heuvels van Boeda waar de fine fleur van de internationale literatuur verzameld is, van Nobelprijswinnaar Czeslaw Milosz tot de Amerikaan Richard Ford en de Nigeriaan Chinua Achebe. De topschrijvers van Hongarije zelf komen net uit Parijs waar een congres aan hun literatuur werd gewijd, en ze hebben er
| |
| |
genoeg van over politiek te praten. Zeggen ze, want Miklos Meszöly, de vader van de Hongaarse nouveau roman, kan het toch weer niet laten om zijn bezorgdheid te uiten over de ontwikkelingen in China en over Ceausescu, ‘de Oosteuropese Bokassa’. Ondanks zichzelf en de eigenheid van hun job worden de Oosteuropese schrijvers de politiek ingetrokken, en ze weten niet goed hoe zich eraan te onttrekken.
Joris ontmoet Konrád op het congres en vraagt om een afspraak. ‘Hij maakt een afwezige indruk. Zo was hij in Amsterdam ook al - als een man die zweeft tussen de plaats waar hij gisteren was en morgen zal zijn. Tijdens een discussie over Indiase literatuur zit hij voor me in de zaal en valt na een manhaftig gevecht onherroepelijk in slaap.’ Bij haar bezoek aan zijn flat enkele dagen later drinken ze Franse cognac en tijdens hun gesprek verliest hij zijn mythologische afmetingen: ‘hij wordt een van de figuren in een episch landschap.’ De Hongaren zelf zijn overigens verbaasd over het succes van Konrád in het Westen, want zijzelf appreciëren hem eerder vanwege zijn politieke ideeën en essays. Toch probeert hij zijn politieke acitiviteiten te beperken, al gaat hij nog wel eens in op uitnodigingen om voor jonge schrijvers en literatuurliefhebbers te spreken. ‘We zitten met zijn allen in het moeras,’ zegt hij, ‘en we proberen eruit te komen.’
Haar volgende literaire ontmoeting heeft Lieve Joris met de schrijver Miklos Meszöly. Deze ouderling begon pas na zijn vijftigste echt te publiceren, maar dat heeft hem ook vroeger niet belet om na te denken. Volgens hem moet Hongarije zo snel mogelijk terug naar Europa, waar het feitelijk bij hoort, want het communisme heeft een onnatuurlijke breuk veroorzaakt die ook voor het Rusland van vandaag pijnlijk is. Hij heeft het ook over de grote innerlijke twijfels vóór de omwenteling, toen de eigen gedachten eigenlijk verboden waren maar toch vanzelf kwamen, over de verloren generaties, over zijn reizen naar het Frankrijk van de jaren zestig waar hij mensen als Jean Genet ontmoette en zich nog meer onthecht voelde.
| |
Melancholie
Ergens diep in de Hongaar zit nog altijd een beetje een zigeuner, en naar dat melancholische trekje is Lieve Joris op zoek. Maar Hongaren geven zich niet vlug bloot, zelfs niet op café. Tussen kale muren staat het er vol bierflessen, de aanwezigen zijn meestal jong en bijna altijd stomdronken. Ze lachen niet, praten nauwelijks, nee, ze drinken. Dorpsjongens zijn het, gewone boeren zoals zeventig procent van de bevolking, en ze zijn onwetend over wat er zich twee dorpen verder en zeker in de steden afspeelt. Maar het bier maakt veel goed, het is een trouwe metgezel die je nooit in de steek laat, wat men ook op de televisie zegt, wat men ook op de stedelijke pleinen roept.
Op de BBC hoort Joris dat de Hongaarse communistische partij zo verdeeld is dat een splitsing niet meer af te wenden is. Meteen raakt ze in paniek, want van dat alles heeft ze hoegenaamd niets gemerkt. Zit ze dan echt volledig op het verkeerde spoor? Is ze ondanks haar inspanningen, ondanks haar tocht door het land dan toch maar een gewone toerist die nooit zal te weten komen wat er werkelijk in dit land gebeurt, hoe de mensen denken en wat ze voelen?
Er is een ware wildgroei aan documentaires over het mistige verleden ontstaan. Hongaren willen nu ineens alles, elk detail, elke story te weten komen. Het is een reusachtige inhaalbeweging, als wil men de versluierende nevel van zoveel censuur met een onstuimige wind brutaal wegblazen. In een verduisterde videostudio krijgt de totaal onvoorbereide Joris rauwe zwart-witbeelden te zien die haar steeds dieper in de nacht- | |
| |
merrie van veertig jaar totaal misplaatst communisme binnensleuren.
Maar ook bij deze opnames blijven de Hongaren hun humor behouden. Een adellijke vrouw die ineens tot boerin gebombardeerd werd, vertelt over de stunteligheid van de manager van de boerderij:
‘Vier keer per dag moesten we de koeien melken. Hij had een brochure waarin stond hoe je hooi moest bereiden. Maar de koeien wilden het niet eten, ze hadden de brochure niet gelezen. En toen de gevangenen stallen moesten bouwen en begonnen met de fundamenten, stormde de opzichter naar hen toe: zoveel cement in de grond storten, hoe durfden ze! Een halfjaar later vielen die stallen natuurlijk om.’
Maar de beelden zijn vooral een getuigenis van de wreedaardige schijnprocessen, de zelfmoorden van de vertwijfelde aspirant-slachtoffers, de vernedering, de absurditeit, de willekeur. En telkens weer zijn het gewone mensen, tot de kampbewaker toe die een warrig betoog over doem en vergiffenis houdt maar dan ineens als een waanzinnige begint te tieren en voor het onverbiddelijke oog van de koele camera volledig aftakelt. De film eindigt met beelden van een vroegere gevangene die over de poesta loopt. Sinds zijn vrijlating uit Hortobagy heeft hij geen mooie dromen meer gehad: iedereen zit in zijn slaap achter hem aan, hij moet zich verbergen, weg, weg, weg! En toch kan hij het niet laten om telkens weer naar Hortobagy terug te keren, hij gaat er zelfs met vrouw en kinderen kamperen. ‘Hij houdt van de poesta, als de zon ondergaat is ze als een brandend vuur, dan stelt hij zich voor dat hij zijn toenmalige kampvrienden in de verte ziet terugkomen van hun werk. “Misschien ben ik wel op zoek naar de dromen die ik hier heb verloren,” zegt hij met zachte stem. “Het was bitter, maar het was mijn jeugd.”’
Met deze passage komt Lieve Joris tot de kern van haar boek. In tegenstelling tot wat ze verwacht had, staan de Hongaren niet meteen te juichen omdat het gehate regime omvergeworpen is. Zeker, er is vreugde, af en toe gaat men wel eens flink uit de bocht, maar iedereen beseft dat er nog maar enkele stappen op een lange weg zijn afgelegd. Het verleden is iets wat diep in elke Hongaar zit, en dat verleden leeft nog verder in het heden en de toekomst. En ook de schrijfster krijgt haar deel van de koek:
‘Enkele dagen later heeft mijn sombere odyssee me zo te pakken dat ik onrustig begin te dromen. Ik wordt wakker met een vaag besef van iets gewelddadigs, maar het is zo buitenissig, het heeft zo weinig te maken met de dingen die ik gewoonlijk droom, dat ik het me niet kan herinneren. Na een tijdje weet ik wat er 's nachts gebeurt: ik verplaats figuren uit mijn omgeving thuis - in Vlaanderen en Nederland - hiernaar toe, ik sleur hen mee in dit geweld. Mijn onderbewustzijn houdt de beelden voor me verborgen, maar een onbestemd gevoel van onheil blijkt soms uren na het ontwaken nog hangen.’
Het communisme ligt op apegapen, maar let op, het blijft gevaarlijk, zegt een Hongaar. Het is net alsof je wild geschoten hebt: je mag er nooit onmiddellijk op af lopen, rook liever rustig eerst een sigaret, zeg een versje op. Een dier in stervensnood kan je immers in zijn allerlaatste ogenblikken nog gevaarlijk verwonden, want het heeft niets meer te verliezen. Ook de communisten kunnen nog altijd rake klappen uitdelen. Maar kapot moeten ze, dat staat voor iedere Hongaar vast.
Tot het werkelijk zover is leven de Hongaren in een soort twilight zone waarin ze een beetje doelloos dwalen. Of zoals een van hen, een vroegere verzetsheld, zegt: ‘Wij zijn onze vrijheid kwijt. Vroeger had ik twee namen en twee levens: één bovengronds, één ondergronds. In het ene was ik een intellectueel, in het andere een arbeider die zich bezig hield met opmaken en drukken.’
| |
| |
Inderdaad, de revolutie heeft alles veranderd, en iedereen is nog volop bezig met het verwerkingsproces. In het dictatoriale regime waren er steeds twee circuits: het officiële en het alternatieve. De enige instantie waar men rekening moest mee houden was de politie. Akkoordjes waren schering en inslag, men liep ogenschijnlijk in het gareel en deed voor de rest in het geheim wat men wilde. Maar nu zijn beide circuits in elkaar overgevloeid, en men mag, men moet zeggen wat men denkt, doen wat men wil, willen wat men doet. Veertig jaar jaknikken en needenken zit in het bloed, en een oppervlakkige operatie zal het lichaam niet redden. Eerst moet elk druppeltje bloed, elke aangetaste vezel vervangen worden, en daar zal tijd over gaan, ontdekt Lieve Joris.
En dan wordt het Kerstmis. In Roemenië executeert men kameraad Ceausescu, niets is nog wat het eens was. De schrijfster denkt aan haar grootmoeder die stierf toen zij in het buitenland was. ‘Toen ik weer thuiskwam, was de magie van het ouderlijk huis voorgoed verbroken - die had zij meegenomen. De draden waarmee ze aan mijn leven vasthangt, zijn nog altijd niet uit de war. Die nacht droom ik zoals zo vaak: dat ze nog leeft, dat ze ergens in een ziekenhuis ligt waar niemand haar ooit bezoekt.’ De werkelijkheid is altijd meer dan louter een som van feiten, ze bevat ook je verlangens, ontgoochelingen, de diepere inhouden van je dromen. En in Hongarije mocht dat alles vroeger niet, alles was voor je uitgetekend. Maar nu er geen uitgestippeld pad meer is dreigen velen blindelings in het ravijn te storten. Er is zowaar zelfs een beetje heimwee: ‘Op oudejaarsavond hoor ik hier en daar het deuntje over Ceausescu weerklinken. Ze hebben hem nog nodig, denk ik, ze kunnen nog niet zonder hem.’
Maar onvermijdelijk komt de dag dat Lieve Joris weer naar huis moet. En ze gaat weg met het gevoel dat ze de Hongaren nog altijd niet begrijpt:
‘“Hoe zit het met die wet van jullie,” vraag ik, “die wet op de vrije liefde waarover je het had?”
Gabor bekijkt de mannen in hun nieuwe pakken, de vrouwen op hun nonnenschoenen en dikke nylons. “Hmmmm...” Om zijn lippen speelt een glimlach. “Nee, ik geloof niet dat we die erdoor zouden krijgen.”
“Ik weet niet wat er gebeurd is,” zeg ik aarzelend, “maar als ik daarboven zit..., het is alsof er een egaal grijs licht over iedereen is heen gevallen.”
Hij kijkt me aan. Ik weet dat zijn gedachten op weg zijn naar de volgende actie die hij moet ondernemen, de volgende parlementariër die hij bij de kraag moet vatten, maar toch zegt hij het, met een stem die al uit het verleden naar me toe lijkt te komen en die droevig klinkt. “Wees blij dat jij dit alleen aan de buitenkant ziet. Wij voelen het vanbinnen.”’
|
|