Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 517]
| |
Yves Bonnefoy
| |
[pagina 518]
| |
Verdwijnt, terwijl het licht werpt
Op mijn been, dat het voortdrijft
In de rijm die knarst buiten de wereld.
....................
Ja, bij de felle
Stem tegen de stilte van,
Bij de felle schouderstoot
Tegen de afstand van
- Maar met jouw onverschillige bliksem breek jij,
Eensklaps zwarte hemel,
Het brood van onze eenzaamheid op de tafel.
....................
Ja, bij de deur die trilt
Door de tocht
Van de doorzeefde schijn
(En ga ik naar buiten, dan zal ik blind zijn
In de kleur).
Ja, bij de trilling die soms
Lijkt op te houden.
Ja, bij de koorts die weer stijgt laat in de wereld.
....................
Ja, bij de avond
Wanneer hij in de as van de kleur pookt,
En met de handen van een blinde
Het oplaaien van de lichtloze vlam verhaast.
(De bliksem,
De boom die schreeuwde op zijn blote hals,
En jij
Wat rest van de hemel.)
....................
Ja, bij de top
Die een uur langer wordt verlicht.
| |
[pagina 519]
| |
Ja, bij de hand
Die met een felle trek de top schetst,
Zonder einde,
Zonder toekomst,
Gedompeld in nu eens heldere, dan weer donkere inkt
En zonder plaats in het licht dat alleen voortstapt.
....................
Ja, bij die dagen
Waarop de donder dwaalde, lang voor zonsopgang.
Bij mijn wegen in het natte gras
Platgereden door de nacht onder diens stenen wielen.
Ja, bij de doornstruiken
Tussen de stenen op de top. Bij deze boom, rechtop
Tegen de hemel.
Bij de vlammen, overal,
En de stemmen, elke avond,
Van het huwelijk tussen hemel en aarde
(Laat, wanneer de spons de resten
Van brood en wijn
Veegt van de licht glanzende tafel.)
....................
Ja, bij de twee houten zuilen
Die werden achtergelaten,
Ja, bij het zout
Dat hard werd in de zwart geschilderde bus in de keuken,
Ja, bij de zak gips: opengemaakt, hard geworden,
Lichtend zaad van wat je nooit zult bezitten.
Ja, bij het gat
Dat nog altijd gaapt naast de schoorsteen
(En houweel en schop waren blijven staan
Tegen de muur, als had men zojuist de metselaar
Weggeroepen en was hij, in stilte,
Een ander karwei begonnen in een andere kamer.)
....................
| |
[pagina 520]
| |
Ja, bij deze uithoek
Waar de doorsnstruiken noch de as
Van hoop werden verwijderd.
Bij dit overwonnen, nee, verteerde verlangen,
Want zo intens hebben we deze dagen beleefd
Die ons door dit licht werden gegeven!
En elk daarvan was onvergankelijk mooi,
De velden om ons heen lagen er verlaten bij,
We hoorden enkel de aarde ademen, en de ketting
In de waterput knarsen, waarbij de tijd
Uit de emmer overliep als een teveel aan hemel.
We werkten her en der in de ruime kamers,
We zeiden niet veel, met onze roestige stem
Als verstopten we een sleutel onder een steen.
Soms kwam de nacht, aan het eind van de halsters,
Een perfecte, zwart overwelfde vrouw die haar stomme dieren
Dreef door de wateren van de onveranderlijke zon.
Moge het slapen
In het absolute dat we zijn geweest
Dit huis dat was als een ravijn
Waarin de hemel ruist, waar de dromende vogel komt
Drinken aan de stilte van de nacht... Nooit onthuld,
Te ruim, te geheimzinnig voor onze stappen,
Laten we slechts even zijn duistere schouder aanraken,
Niet storen wat met een gelijkmatige adem
Uit de droomreserves van de aarde put.
Laten we, eenmaal de nacht gevallen, gewoon deze stenen
Neerleggen waar we het teken lazen, tegen zijn kale flank.
Zoveel namen we op ons dat we niet konden volbrengen,
Zoveel ondoorgrondelijke tekens raakten we aan
Met onze onwetende en daarom wrede vingers!
Zoveel dwalingen en zoveel eenzaamheid!
Zeker, het geheugen is uitgeput, de tijd beperkt,
De weg eindeloos, ook nu nog... Maar de hemel
Heeft stenen die feller gloeien op de helling
Van de avond, en op de haltes in onze levens,
Licht dat soms aanzwelt, vat je vlam en verbrandt.
....................
| |
[pagina 521]
| |
Ja, bij de nacht
Daarboven, in de kamer waar we 's zomers woonden
Als in een boot, onzeker soms
Door het schuim van de hemel (en ik zie weer
Hoe je, ver weg, in de spiegel
Met gescheurde folie, opnieuw je rode jurk
Uit die jaren losknoopt, toen je, oneindig
Als de ster achter de ruiten, met de handen
Van een onvoltooide droom in de woeling
Waarin de ochtend al ontkiemt, van onze slaap
De dagelijkse roos nam die anders moest verwelken.
Ik keek
Naar de andere boot die opdoemde, een vuur
Dat ook al onzeker was
En ook al ongeschonden, zoals het leven,
In de ranken van de berg te Vachères.
En ik kan er nog altijd naartoe gaan,
Als ik wil, lopen door de donkere kamers,
De poort openen, als toen, elke nieuwe dag
Stappen tussen de wingerds
In de eeuwige roerloosheid van de hemel,
Het is mooi weer,
Het huis hield stand zoals de ster
Voort in de heldere hemel stijgt,
En de dochter van de Farao slaapt hier inderdaad,
Met naakte borsten,
Op dit bed dat meedrijft
Met de stroming middenin de rivier).
....................
Ja, bij de ‘grote schuur’
En Jean Aubry, van Orgon,
En zijn zonen Claude en Jean.
‘Vandaag installeerden we
Een communiebank.’ De datum ontbreekt.
....................
| |
[pagina 522]
| |
Ja, bij de gebroken boog
Over de drempel
Waarvan we de ontbrekende steen hadden teruggevonden
- Stroom, rivier van vrede, breng
De anjelier op deze oever opnieuw tot bloei.
....................
Ja, bij de stralende ruit
Waar de nieuw gevormde, simpele hand
Van buiten de vrucht aanreikt
(En dit schip ligt rood in de schemering,
Het lijkt wel alsof de vrucht van de eerste boom
Haar dag beëindigde in de takken
Van alle werelds leed. En in zichzelf gekeerd
Gaat ze weg naar een andere oever.)
Ja, bij dit vuur,
Bij zijn weerschijn van vuur over het vredige water,
Bij onze plek, die gaat,
Bij de weg van vuur onder de rijpe vrucht.
....................
Ja, bij de middag
Wanneer alles stil want eindeloos is,
De tijd sluimert in de as van gisterens vuur,
En de wesp die op de ruit klopt al een flink stuk
Van de scheur in de wereld dichtnaaide.
We slapen in de bovenste kamer, maar wij gaan
Ook, en voor eeuwig, tussen de stenen.
....................
Ja, bij het lichaam
In de tederheid die blind is en niets wil
Maar vervolmaakt.
En voor de ramen hangen de bladeren dichterbij
In stralender bomen. En leggen de vruchten
Onder de boog van de spiegel neer. En de zon
| |
[pagina 523]
| |
Staat nog hoog, achter de korf
Met de zomer op de tafel en een handvol bloemen.
....................
Ja, bij de geboorte die uit niets
De vlam deed ontstaan,
En onze beide tot rust gekomen gezichten
Vermengt.
(We bogen ons voorover, en het water
Stroomde snel,
Maar onze handen, die erin braken,
Grepen het beeld.)
....................
Ja, bij het kind
En bij die paar woorden die ik redde
Voor een kindermond. ‘Kijk, de slang achterin
Deze tuin verlaat bijna nooit de flauwe schaduw
Van de buksboom. Haar hele verlangen
Bestaat uit stilte en slaap tussen de stenen.
De pijn van het noemen tussen de dingen
Zal overgaan.’ Dat is zoveel als muziek in de schouder,
Muziek in de beschermende arm eromheen,
Woorden op lippen die met elkaar werden verzoend.
....................
Ja, bij de woorden,
Een paar woorden.
(En met de ene hand,
Zeker, de zweep heffen, schelden op de betekenis,
De hele vracht beelden in de stenen
Kieperen
- Met de andere, de diepere, tegenhouden.
Want diegene die een simpele droom
Het recht ontzegt om te vragen
| |
[pagina 524]
| |
Naar meer zin, naar het verzachten
Van zijn bloedende gezicht, naar een vleugje
Licht over zijn gewonde woord,
Al zou hij bijna een god zijn
Die bijna een aarde schept,
Die kent geen medeleven, komt niet
Tot het ware, dat een en al vertrouwen is, blijft
In zijn hunkeren, verkrampt tot zijn eigen verschil,
Ongevoelig voor de hoofddrift van de wolk.
Die wil bouwen! Al is het, uitgeput, niet meer
Dan de indruk van een flits, om in zijn verwaandheid
De nietigheid van een of andere vorm te verduurzamen,
En ook dat is dromen, maar zonder geluk,
Zonder de kortstondige aarde te hebben bereikt.
Nee, rijt niet uiteen
Maar verlos, en geef kracht. ‘Schrijven’, een daad
Van geweld maar in het belang van de vrede
Die smaakt naar zuiver water.
Moge de schoonheid,
Want dat woord heeft een inhoud, niettegenstaande de dood,
Onze bergen bij elkaar brengen
Voor het smalle zomerwater,
Moge zij het water aanroepen in het gras,
Het bij zijn hand over de wegen leiden
Van het onbeduidende hier naar de heldere stroom.)
....................
Ja, bij de hand die ik neem
Op deze aarde.
En buiten
Breekt de bliksem
Weer los,
Schreeuwt eronderdoor, glijdt uit,
Doet
Het einde van de Hemel in de stenen
Van kleur verschieten.
| |
[pagina 525]
| |
Waadt
Door de ondiepe beek tussen de stenen.
....................
Ja, bij de naakte schoonheid,
Met iets dat treurt of wringt in de beweging
Van haar schouder.
Ja, bij jou - die stilstaat
In het wed van de hemel,
Bliksem, jurk die half opengaat
Op de aardse overvloed aan duistere vruchten.
....................
Ja, bij de dood,
Ja, bij het eindeloze leven.
....................
Bij gisteren, herboren, vanavond, morgen,
Ja, hier, daar, elders, hier, weer daar
(En het vuur sloeg de bladzijden
Van het gedroomde boek om.
Het nam ze bij hun nek en verzwaarde ze
Met zijn beet.
Verschrompelend, gingen ze
Via zijn spiraalas op, zoals
In liefdes mysterie.)
....................
Ja, zelfs bij de vergissing,
Die gaat,
Ja, bij het eenvoudige geluk, de gebroken stem.
....................
....................
Moge ze aanzwellen (ja, verzameld, verbrand,
Verspreid,
| |
[pagina 526]
| |
Zout
Van opstekende onweders, van opklaringen.
As
Van ingebeelde werelden die in rook opgingen,
Maar toch, ochtend
Waarin werelden blijven hangen rond de toppen.
Die ademen, tegen elkaar
Aangekropen
Als stomme dieren.
Die bewegen, in de koude.
De aarde is als een vuur van vochtige takken,
Het vuur, als een land dat je zag in je droom),
En branden, ja, verbleken, dan uiteenspatten
(Te leven, geheimzinnig
Voortgedreven wolken, te vonkelen,
Te sterven,
Weer dichtgeslagen vleugel van het onmogelijke)
De golf zonder grenzen noch reserves.
....................
De woorden als de hemel
Vandaag,
Iets dat wordt aaneengeregen, dat uiteenvalt.
De woorden als de hemel,
Oneindig
Maar eensklaps volop aanwezig in de kortstondige plas.
|
|