Ja, zoiets.
Uit een hoek van de zondagse kamer griste ik - ik was er veel te groot voor - mijn bestrafte knuffelbeer mee en de dames lieten mij verstaan dat ze hem even bij zich wilden, troosten wellicht, liefhebben, opvoeden en alleszins kussen met het hele gelaat.
Mijn dank, mijn ontroering.
Papa, papa, riep ik, kijk eens wie hier is!
Grootmoeder zag eerst wie hier was.
Ze veegde de natte handen aan het schort, bracht uit dat ze zich verontschuldigde, ze zou de mensen van nu roepen.
De keuken glansde van de warmte. Heftige witte bloemen - daar kwam licht uit - stonden op de vensterbank, grijs van ruit. De koffie, in een open pan op het vuur, dampte overal heen. Er werd deeg gemaakt, boter, aardappelbloem, draad van wol, pels. Alles lag zo maar, in feite maakten die dingen zichzelf.
Wij, de herdertjes van de dingen.
De dames maakten elk een stoel vrij, gingen zitten, eerst op het puntje, dan voluit.
Heerlijk! zegden ze.
Ze zagen de ovalen lijsten met voorouders. Brandende kaarsjes daarbij.
De ernst.
Zij leverden de wereld ernst.
Ik haalde twee kopjes te voorschijn.
Ik liep met wiebelend koffiepannetje van het vuur naar de dames en goot een kwakje neer.
Ze roerden, roerden, roerden. Waren er blij om.
Zo mooi ze lachten.
Moeder kwam binnen.
Ze droeg een berg linnen, halfdroog, het moest de keuken in, aan de lijnen die vlak onder de zoldering liepen, als een soort web.
Ooo! zei ze verrast.
Ik werd buiten gestuurd, papa was ver de tuin in, een tuin zonder einde, beemden, moeras, verzakkingen, poelen, de rivier, onze bootjes, de vis van het midden.
Loop! zei ze en ik liep, ja, makkelijk, alsof er een belofte was, het leven is niets, tot op het moment dat.
Ja, wellicht.
Ik liep met mijn lange pas, mijn wippas, mijn korte pas die het langst kon duren, mijn aanlooppas gevolgd door vérspringen.
Ik was licht.
Ik vond papa bij het kelen van een kip, waarvan hij het roestige lijf tussen de dijen kneep. Ze schudde bloed uit het lek. Ze kokhalsde.