Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 769]
| |
Arno Schmidt
| |
[pagina 770]
| |
Maan (nog altijd op de plek met paddestoelen) een iel teken in de vroegste morgenhemel (als een kaars in het water: - mooi maar zinloos, het beeld. En toch: als een kaars in het water!) En de zak was zwaar, zodat ik kreunde (maar ingehouden) en het zweet me langs mijn rood aangelopen gezicht liep: ‘Waarom moesten we ook zoveel nemen!’ (bezorgd). Ik glimlachte naar haar: daar liep een nimf omgalmd door wind. ‘Je hebt van die mensen - morele abnormiteiten, en hun aantal is groter dan je zou aannemen - die kun je enkel beschrijven, niet begrijpen: zo heb ik ooit een kerel gezien die bij een Wiener schnitzel en mashed potatoes, met soep vooraf en pudding als toetje, een vol uur in Dostojevski's Dodenhuis zat te lezen, bloedserieus op de koop toe: - was natuurlijk een hoge piet uit de textielsector...’ Vanaf de horizon werd het allerlichtste geel bijgemengd (ik wilde dat ik rook naar hooi, en niet naar mens, bok. -) Zij versteende tussen de bosjes blauwe bessen: ik tussen de sparren: er liep al iemand door het bos - ‘Sssssssst -’ (scherp): er kwam iemand - - Ach: den Ouwe: Ik strekte mijn schouders, deed mijn 115 borstomtrek zwellen, zwaaide met ons herkenningsteken: de eiken stok die ik van hem cadeau had -: ‘O - Gij zijt het -’ zei hij joviaal, en Lore rees verlokkelijk uit de blauwe bessen op; hij glimlachte en knikte: ‘Zo, zo - ach: Herr Gaza -’ waarmee hij de magere grijsaard naast hem aan mij voorstelde: een vochtige handdruk, een verwarde en wantrouwige glimlach weerzijds. ‘Bessen en paddestoelen -?’ vroeg hij autoritatief -: ‘na goot: moar veurzigtig afsnejen, en niks vertrappen: hè?!’ Er vielen een paar regendruppels rond ons, dageraadslieden; met zijn grote berijpte ogen monsterde hij eerst mij, dan Lore, mijn Lore, mij en mij; zei toen zachtjes: schudde daarbij zijn indrukwekkende kop: het stond hem niet aan: ‘Oktober: oktober...’ hij stak zijn smalle hand uit; ik drukte zijn hand. Ik wilde als de hemel zijn: early in het morning (maar echt early; dus wel vroeger dan 5 u., wanneer de boeren opstaan!) - Ik hijgde en moest zesmaal pauzeren; hoe ik ook op mijn tanden beet, en ondanks Lore naast mij: en de rozige vrieslucht: ik was op!! Celadonen gevels, met zwarte oogvlekken (en dat hij maar afkomt, diegene die Astrée heeft gelezen en geapprecieerd: was ook ooit een bestseller!) Zong geneuzelde liederen ter ere van Maria (heus, zonder boosaardigheid: het klonk werkelijk afschuwelijk: een vluchteling in Blakenhof). En nu we toch ouwe koeien uit de sloot halen: | |
[pagina 771]
| |
de Perzische oorlogen in een modern kleedje: een reportage: ‘We zenden rechtstreeks uit van de Hellespont: sinds vanochtend 4 uur marcheert het leger van de Grote Koning over een brug van schepen, waarvan de constructeur naast ons staat: ‘Mag ik u vragen, mijnheer Megasthenes, hoeveel tijd heeft de bouw ervan in beslag genomen...?’ (O god, straf de journalisten, ik blijf erbij: wanneer wij, mensen, treuren: alweer een oorlog, alweer invaliden en vluchtelingen! Hoor hoe ze kraaien en kwijlen: ‘Schoten op de 38ste breedtegraad!’; alleen al voor de formulering moeten ze worden gecastreerd! - Bwaah!) In het berghok: 1 kwintaal gejatte appels (en mijn poten gingen aan het trillen. Maar het kleine Greetje lachte: flinke Grete -), en stopte ons in bed. 'n Hazeslaapje: met heel wat spleten; één keer zat ik met haar in de trein tussen Görlitz en Dresden; in een plompverloren stationnetje sprongen we op het vuistdikke grind van de spoordijk, en gingen ervandoor naar de glinsterende bossen met hun lange naalden; dompelden onze voeten in het dichte gras, trokken een tent op onder een den; tussen Görlitz en Dresden. Het giet water: rechts doen oor en hals pijn als ik slik; zijn trouwens gezwollen (mijn bivakmuts d'r over en zo slapen). Boerenwegels over heuvels: het zand was dofgeel maar vast, en de twee diepe karresporen waren niet echt hinderlijk; ik was vlug boven en zag hoe de bossen als immense golven rondom rond zacht deinend wegzonken: een en al schittering en groen in alle schakeringen, geribbeld en mild. Bovendien speelde de zon een duister spel met mij; zolang ik bergop ging, stond zij koud en avondlijk schier achter de blauwovergoten wolken in de verte: maar toen schoot zij of een andere achter mij weer de hoogte in als was het morgen, en stak bovendien; ik ging luchtig verder (met een licht aanzwellende pijn in mijn oor), een slenk in en op. En de wagensporen trokken krom en verloren alle belang: liever alleen op stap dan te rijden in het gedrang; de heldere weg met het dunne gras was bovendien veel mooier; daarboven kromden de dennen hun rode gezonde armen als van een worstelaar, groenbehaard; ik zweefde zachtjes in het goudgestreepte zwijgen dat mooier is dan heel wat verstand. Toen de weg compleet was vermiezerd, toverde ik me naar de open plek: boven, een blauwe gloed met de gulden onverdraaglijkheid: zo heet wachtte de lucht rond mij, dat ik gedachteloos weg zweefde door nieuw struikgewas, rond | |
[pagina 772]
| |
getaande boomschoonheden: ruw en kuis en warm vloeiden hun tengere takken om mij heen, naar achter, rugwaarts. Lang bleef ik zo, een lichte schaduw, verbost, tot een geweldige kale heuvel verrees, waarvan ik gezwind de flanken besteeg: en stond op het uitgestrekte terras van een oud kasteel. Hier en daar zag ik stenen figuren, klein en stevig als putti, op de zware balustraden; de plavuizen van de hof waren door fijne lijntjes mos gevoegd, zomerse verlatenheid en afgetakelde stilte; ik stapte naar het zeer hoge poortgewelf, omkranst door blazoenen, keek langs de geweldige gevels met talrijke ramen (en een snerpende pijn in mijn nek scheidde hoofd en romp); toen ging ik er gezwind naar binnen.... Naïeve hemel met blauwe ogen: ‘Menslief, je gaat toch niet ziek worden, zeker!’ waarschuwde zij verslagen en ook Grete schrok: ‘Ach. - - En ge zijt in geeneen ziekenkas!’, en in haar zwaarmoedige ogen stond duidelijk de eeuwige angst van armen te lezen voor uitgaven en levenverslindende arbeid. Ze legden hun handen op mij: koorts! Maar al voelde ik me echt niet lekker, toch schudde ik flink mijn wangen: ‘Zou me niet verbazen -’ zei ik om hen voor te zijn: ‘- na al dat gebeul; maar zo erg is het nou ook weer niet.’ Ik slikte moeilijk, en ze merkten het, en Grete zei na een lichte aarzeling: ‘G'hebt nog sigaretten, nee...’ ‘Twee pakjes.’ Pauze; zeker, hadden we nodig. ‘Drinkt eerst iets’ stelde Grete hulpeloos voor: ‘bij mannen helpt dat altijd...’; en ook Lore knikte, als een rot in het vak: ‘Straks ga je bij Apel langs; een pakje kan eraf, en dan kruip je gelijk weer in bed, uitzweten. - Heb je van je leven -’ richtte zij zich tot de ander: ‘Moet je denken: meer dan vijftig kilo over zes kilometer sjouwen! Met wat wij op ons bord krijgen!’ Ik gaf toe, al was het gemeen, want het ging ook van die stakkertjes hun eten af; je bent een verdoemde Ex-mens!) ‘Ja maar wacht, nu zijn z'allemaal op 't veld -’ riep Grete ijverig uit (had zich zonder twijfel van berouw vervuld al mijn verdiensten in herinnering geroepen): ‘Dan neemt ge mijn fiets maar!’ O.K. ‘Ge kunt beter in de zon gaan zitten!’ O.K. Een Bohemer: met een viool, een Turkse trom op zijn rug (die hij via zijn hakken bediende), en een belletjesboom op zijn hoofd: zo speelde hij zijn ‘mezziek’ en kwam almaar dichter bij, zodat mijn nek er bij elke bons pijnlijker op werd. Natuurlijk kwam hij uit Jablonetz/Nissa (‘Begènnen’ begon hij), at tomaten, die hij ‘paradijsappels’ noemde, en maakte een babbeltje met mij: ‘'n Speelman ziet 'n schoon stuk van de wereld!’ bevestigde ik zelfkwellend, en vertelde hem langzaam van Vermann, de trompetblazer, die zowaar | |
[pagina 773]
| |
in de grote pagode van Lin-Sing begraven ligt. Tot hij er genoeg van kreeg. (Had ik al lang); en ik pende voort in mijn eilikrineia. Toen kwam Bauer: zo gaat dat, is de een weg, dan staat er een ander; glimlachte minzaam toen hij de groene tricot op mijn wang zag (en het werd almaar erger met mijn hals; ik kan nauwelijks meer slikken en spreken!): en hij femelde in de wind: ‘Geen woord tegen Jean Paul, mens!’ zei ik moeizaam; hij keek me gepikeerd aan: ‘Waarom spreekt u mij met mens aan -?!’ en dwong een gedistingeerd lachen af. ‘Omdat ik u eraan wil herinneren dat we het over geesten hebben: hij behoort tot een andere orde van grootte dan - u’ (dat was smerig: ik zei met opzet niet ‘wij’: laat ie toch oprotten, dat ik alleen ben met mijn herinneringen aan Titan en Palingenesien! - Maar niets daarvan: hij was het al gewoon geraakt.) Liet me zijn nieuwe overhemd zien, god allemachtig! en ik bekeek het delicate dessin van die stommekloot zijn mouwen: ‘Alsof Aristoteles het zelf heeft geborduurd’, loofde ik moeizaam; hij schrok zich dood: in zijn ogen kon je de vraag lezen; Aristoteles? maar vermoeid liet ik het erbij. - ‘Wie niet beter is dan zijn meerdere, is geen mindere’. - ‘Om een meerdere te worden moet je dus slecht genoeg zijn -?’ merkte hij ironisch op; ik knikte zo ongeïnteresseerd, dat hij razend werd (vandaag kon het mij allemaal echt niet schelen!). - Grote mannen: ‘Alleen wat krachtdadig in 't leven ingrijpt en 't aanzien van de wereld verandert: kan echt groot zijn!’ was zijn oordeel (het criterium was dus de daad). ‘Alexander!’ uitdagend; ‘Ludwig Tieck’ zei ik gezwollen; ‘Bismarck!!’ riep hij moedig; (wat deed mijn oor pijn); ‘Frits Viereck’ fluisterde ik: hij luisterde scherp met gegrendeld gerimpeld voorhoofd; schoot weg, kwam terug. Pauze (heerlijk!) ‘Wie was die’ (met nadruk): ‘Viereck!’. ‘Bent u in een encyclopedie gaan kijken?’ vroeg ik nieuwsgierig en groen van jaloezie; hij knikte koud en beheerst, verbeten en vorstelijk; ‘Ja, ja - Viereck - -’ mijmerde ik, schudde mijn hoofd, afwezig, sloeg de kraag van een onzichtbare mantel omhoog (hij merkte het en ging uiteindelijk weg): dat was de allerbeste rum die ik ooit heb gekend; wij hadden allemaal een quasigoddelijke verering voor de man: Frits Viereck, Stettin......: ‘Es war einmal am Hofe zu Eisenach -’: Les contes de Hoffmann (en was dat Herbert Ernst Groh niet?!). ‘En, hoe is 't?!’ riep Lore me toe: ‘Beter??’ Ik schudde van nee, zodat zij naar buiten schoot en naast mij, als een oud wijfje met hoofddoek | |
[pagina 774]
| |
in het zonnetje, neerhurkte: zo zaten we naar elkaar te kijken, tot ik haar smeekte: ‘niet kijken, Lore: 'k zie d'eruit als 'n idioot!’ ‘Hou op, mopperaar!’ zei zij boos, maar keek toch de andere kant op: het klopte dus! Ik stond op, slingerde het doek weg, en zei luid en trillend: ‘Ik waag 't erop bij de koevorst.’; zij ging stilletjes de fiets halen, en ik vloog elegant de heuvel af (tot ik uit het zicht was: toen trok de wind zo hard in mijn oor dat mijn ogen traanden, pest ende dood!) Ze stookten en proefden: het was een hele kliek, allemaal snuiten van welgestelde huiseigenaars: en Apel onthaalde me met veel kabaal: ‘Joeh!’ - ‘Amerikoanse’ moesten ze hebben, nu en voor altijd! ‘Ge krejgt 'n gans beerfleske vol! -? - 'n Kwartierke wagten: we zejn sjust oan 't distilleren!’ (ik mee naar binnen) V2-sprit: (in Krumau, waar Grete was, hadden ze dat in de oorlog al gefabriceerd); je hoefde enkel de benzol eruit te halen door er een paar uren lucht door te blazen en het met koolfilters te zuiveren, en hop: daar had je het puurste vuurwater! (D.i. je werd nog altijd bij een slok gevloerd, maar het effect was, naar het schijnt: grandioos!) Ze zaten met koeieogen te kijken. Werd voorgesteld, veel gapende smoelen met daarin een rokende stok van wit papier: God straffe Engeland en ook jullie, de Onontbeerlijken (want het waren nog maar es de landbouwers die het vet afschepten: in de oorlog waren ze meer thuis dan bij ons daarbuiten, en nu zijn ze weer de enigen die hun buik vol vreten en de rest van de bevolking door ruil afpakken wat er te pakken valt. Laatst had er nog een tegen Grete gezegd, toen ze met een bus koffie ging: hij kwam alleen nog een tapijt tekort in een koeiestal! Dat ze creperen, die zwijnen! Alle boeren! - Villân heetten ze nog in Middelhoogduits: toen wist men nog officieel dat een boer en een villain hetzelfde is!) Tuurlijk: allemaal ‘oud-strijders!’: een van hen, die al flink bezopen was, maakte voor een sigaret de parademars van 1914: Da boeffa boeffa boeffa-boef!: hun gezichten dreunden van het lachen, hun gespitste handen wezen naar de ouwe sufferd, o abdominaal gespuis: om ter meest werd er gelogen uit hun steppeachtige zielen; om ter virielst vuile moppen getapt; en dat ging maar door. Elk kwam met een ‘gepeperd’ verhaal voor de dag, brullend, en vol gas, zodat het hok nog ging stinken ook: condensstrepen van dat allooi kon geen van ons achter zich laten: waarvan ook! Apel keerde, halfzat, nog es naar het veld terug, en zijn vriend broddelde voort: ‘43 percent’ zei hij me trots, geleerd volk hier hè en in de pot bubbelde de areometer: ‘Nè: doar issem!’: gaf me zowaar een | |
[pagina 775]
| |
schouderklop op de koop toe, minzaam en welwillend: ze kan d'er beter afrotten, zijn hand! Op een witte paal: op een witte paal (met een vrolijk getal erop; dus een kilometerpaal voor Brands-Heide). Nog een slok: het smaakte vreselijk; maar vanuit mijn maag stegen hete, woeste geesten omhoog, en in mijn nek voelde ik lang niet meer zo'n: pijn: dat wil zeggen: het kan me geen fluit meer schelen! In het laatste avondlicht! Nog één?: bah ja: nog één! (Dan was ze nog maar halfleeg, en bleef er genoeg over voor een volgende ronde. - En waggelen dat ik deed, van links naar rechts: bah, maakt niet uit!) - Ginds stond de fiets met o zo ronde wielen tegen een boom, ik had alle spaken opgeblonken: kon ik nog rechtstaan? Achter mij beet een beer me toe: ‘Hé, wel -!’; ik keek niet eens om; maar gaf terstond een verklaring: ‘Zo is 't, beste vrienden: ik zit met een of ander defect. - Ik ga meteen weer verder!’ en stapte op de ronde wielen af (geen gevoel meer in mijn gezicht: dus ladderzat!) Hij kwam, betweterig rondkijkend, op mij toe en monsterde mijn gezicht; de dikke kant, de tong: vandaag viel er niets goeds te zien. ‘Doar kunt ge moar beter mej opletten’ zei hij verwijtend: ‘ge kunt beter noar hoojs rejen en in uw bed kroojpen: doar valt nie mej te lachen, den dag van vandoag!’ (Met mijn bed niet: groot gelijk!) Maar hij meende het goed; de sterren deden hun ronde: rond-om-rond, en de oude cognacpomp is mij sloeg als met vuisten: ik stak een stijve hand naar hem uit:!: knikte en duwde mijn fiets naar het midden van de straat: nog zo stom niet, hé, die Schmidt?! Riding on a bike: sssst! - Dat was een steen, een steentje, een keitje; met veel kabaal peddelden mijn bliksemsnelle benen: en zo zat als een kanon! Joekjoekjoekjoekjoek: daar was Apel, de grote koevorst, en ik trok zo'n Vlaams grimas naar zijn ossenkar, dat hij kranig opveerde en in de calquerende lucht hapte: o kalf Mozes!! De kantige maan: zaagde in de snorkende wolken, zodat het alom melkachtig stoof: sagflis heette dat in Norge: was ik ook geweest; ik blies verachtelijk uit mijn harde, getinte mond: allemaal lang geleden. (Je zou opnieuw 17, 18 moeten zijn) ik zwenkte mijn lichaam, het linkerbeen als as (het rechter deugt voor niet veel, sinds de oorlog!) en liep slepend over het plein. Stond toch die Bauer voor het raam!: ik zette de fiets rammelend recht, en ging op beiden toe: ik zoutte hem af met een doorborende blik en een verzopen ‘Gnoavd!’ die ik als een zware belediging wilde doen klinken. Ik keerde me naar haar; ik | |
[pagina 776]
| |
zei: ‘ik hou van jou!’ (Gewoon als groet!); zij antwoordde niet; dus liet ik haar mijn rug zien: gekrenkt: god allemachtig, eigenlijk zou je alleen materiaal over Fouqué moeten verzamelen! Nu riep zij: ‘Herr Schmidt...’; ik ging terstond terug: zat daar Grete! En Sjorsj lachte dubbelzinnig en onbedaarlijk: u krijg ik nog wel, Messire Agricola! ‘Ach’ zei ik braafjes; ‘neem me niet kwalijk...’; ging naar binnen en stond een kwartiertje tegen de muur geleund te fluisteren. Toen trok ik alles aan wat ik had (want ik begon alweer te bibberen van de kou) en rolde me in (nu maar hopen dat de douche heeft geholpen!) Pas tegen de middag opgestaan: dan ook ongewassen. ‘Ja, 'k voel me beter!’ (maar niet noemenswaard!) - Weer lange boekenfolders bij de post: drukken enkel nog erkende waarden van 20-30 jaar geleden. Een en ander kan erdoor (al blijft onze literatuur sinds Stifter en Storm dood); grotendeels pooiers van de poëzie. Hamsuns ‘Mysteriën’ behoort nog tot het minst slechte; deed me eraan herinneren: bestond uit wat je technisch ‘overontwikkelde’ karakters zou kunnen noemen - niet omdat hij zoiets als bovenmenselijke persoonlijkheden weet te schilderen, God beware ons! - maar dat duurt en duurt: na driehonderd bladzijden weet je van de personages niets meer dan na honderd; dat noem ik overontwikkeld, of eenvoudiger uitgedrukt: te veel gebazel en te weinig structuur. Idji! (Geef mij maar Gordon Pym: waar kraken van dat formaat opduiken, zijn er diepe gronden; niet bij die nazi van een Hamsun. - Ik heb nog altijd voor ogen hoe hij, zwaaiend met zijn stok, 80 jaar en nog altijd even dom, de Duitse bezetter het hof maakt, hun duikboten bezoekt, en dweept met de ‘blonde bestie’. Als dichter stelt ie evenmin veel voor: misschien werk ik dat later nog es uit; voor het moment ben ik ziek: dus nogmaals: idji!) Bij hen: ‘Nou en -?’ Ik strekte me over mijn volle lengte uit, mijn handen in mijn zakken: ‘Gaat wel’; toch ging ik maar liever zitten op de planken stoel bij het raam; het boek op de tafel: Mathilde Erhards Kookboek. (Grete had het van Schrader geleend: waarom eigenlijk!) Lange tijd in de recepten gelezen, het kwijl liep me in de mond: men neme 4 pond reerug; voor een reuzentaart 70 (sic) eieren; je kunt moeiteloos zeep zieden van de overvloedige vetresten uit onze keuken: wij hadden het rauw gevreten; met afbeeldingen van de eenvoudige, degelijke burgerpot anno 1900; inrichting van de wijnkelder: en ik die mijn fles zomaar in de kist had gezet; zo zag er dus een tafel uit die voor 32 | |
[pagina 777]
| |
personen is gedekt, en ik las begerig de gangen, tot ik er misselijk van werd: ‘Is 't eten bijna klaar?!’ Kwam eraan: aardappelpuree, en gebraden appeltjes (maar niet in vet): ik kreeg onze voorraad voor ogen, dus dat zou het worden voor de eerstvolgende vier weken. (Smaakt fantastisch!) 'n Poosje buiten: een kudde wolken met ronde rug mestte zich vet aan de horizon, in het noorden. (Fout: eigenlijk overal rond). ‘Kunnen we er vanavond niet op uit -?’ vroeg Greetje naast mij, beschaamd met een schuchter stemmetje (maar ja, we hadden geen gram hout meer!): ‘Tegen 't vallen van de avond, goed?’ 't Vallen van de avond, goed: hooioogst in de venen; een bolle, landelijke maan vlak boven het boerenvolk: ‘Die zijn er nou es altijd!’ - Denneappels en sprokkelhout tillen (mijn sombere hoofd zwaaide in de grijze mantel van harde spinnentakken, spokentakken); lange, door gebukte meisjes aangebrachte stukken sloeg ik op mijn gespannen dijbeen, tot iets brak. Al aan het andere eind van de houtaankap: snuit tussen kreupelhout: wind labeurde vadsig in het ongemaaide; een oud vlak goudstuk lag, geschaard of ondergestoft, in de dampende hemel, hoog boven op. (Och, niet dat ik op sterven lag, maar ik rilde en zweette als een rund in paniek) trekken; strelen: - ‘Ik kom al.’ We hadden elk: een rugzak, ik de grote, de vervloekte wortels. Neerzetten. Al helemaal donker; en vlak bij de spoorweg: ‘Als we nou es over de rails gingen, ja?’ - ‘De laatste trein naar Walsrode is al lang gepasseerd.’ ‘Goed idee!’ Opdetast, opdetast: ‘Gaat het?’ ‘Nee’ zei ik (eerlijkheid is geen deugd, maar meestal gaat het sneller; liegen kost veel te veel tijd en energie) dus: ‘Nee!’ - ‘We zijn er bijna, - daar beneden is de zagerij.’ ‘En dan een paar dagen rust!’ besloot Lore. Frau Bauer, de Ouwe: met krulletjes: ‘Hm, kan ik eindelijk m'n emmers terug hebben!!’ (Hierzie, daar heb g'uwe rommel!) Met krulletjes: bij personen is het al zo pijnlijk om te zien hoe die niet met fatsoen oud kunnen worden: wat moet je dan niet zeggen van hele volken! De aanblik die het Duitsland van Hitler bood, gespeend van elke waardigheid; dat het vandaag opnieuw biedt in zijn sovjetzone, nog erger en even grotesk: dat uiteindelijk heel Europa biedt. Laat het toch eindelijk afzien van zijn aanspraak op de wereldleiding, die is al honderd jaren bedenkelijk en sinds vijftig jaren ronduit lachwekkend; laat het er vrede mee nemen, zijn talen en oude culturele waarden aan zijn opvolgers in Oost en West zo intact mogelijk over te dragen; dan moet het evenwel haar industrie afbouwen en de bevolking door radicale | |
[pagina 778]
| |
geboortebeperking op tweehonderd miljoen terugbrengen. Europa als het Hellas-Zwitserland van de Aarde: dat is alles waar we redelijkerwijs naar kunnen streven; ik ben bang dat het er niet meer inzit een vredig uitsterven: over twintig jaar zullen we het weten. -: ‘Ik ga nog liever naar de heilige rok van Trier, dan naar de Russen!’, en ze vertrokken ontsteld hun mondhoeken: bij mij wilde dat heel wat zeggen. (Het omgekeerde is veeleer het geval!) ‘Je hebt koorts: ga slapen!’ commandeerde de bazin; heeft gelijk: ‘Goenacht -’ bad ik (en zij kwam mee naar buiten: ach!) - ‘Het is barbaars’ zei een verveelde Grete binnenin: ‘hoe we hem vandaag hebben doen slepen. - Maar hij zou sowieso zijn meegegaan! - Hij is wonderlijk!!’ (Wie wil dat niet horen!? Maar ik moest naar buiten, eerst maar es naar mezelf kijken!) Buiten: lopende lichten ver in het bos (misschien veeleer voor mijn ogen); ik begon opeens met mijn tanden te klapperen, en zo luid in het donker, dat ik direct weer naar binnen liep. Als braakmiddel een flinke teug V2-sap: ik nam een snipper papier, ik schreef met mijn beste potlood: ‘Aan Lore / (1a) in mijn hart /: Liefste! /’ en handtekening; en daaronder: j.l.t. (onder ons was dat: je lieve toegewijde). - Ik ging naar hun deur, tikte zachtjes, en stopte de snipper in een meisjeshand, sloot zelf de deur (kon het licht niet verdragen). Wachtte: -? -: een zachte, diepe lach. |
|