Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144 (1999)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144

(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 114]
[p. 114]

Stukjes

Losse gedachten (1)

Stadsoncologie is een vrolijke wetenschap. De stadsoncologen blijven geloven in de overlevingskansen van de stad. Alleen moeten de stadskankers weggesneden worden. Buurtbewoners, overheden, makelaars moeten er samen het mes in zetten. De kankers mogen niet de kans krijgen uit te zaaien.

Prothesen zijn ongewenst. Ze brengen de mensen alleen maar aan het schrikken. Op de plekken van de stadskankers moeten reconstructies komen van hetgeen er ooit was. De stedelijke chirurgie moet plastisch zijn.

Maar misschien, misschien, lijdt de stad niet aan kanker, maar aan AIDS. Of is de stad seropositief, zal ze nog wel een tijdje blijven leven, weten we alleen niet hoelang. Dit is een pessimistische visie. Dat belet niet dat we, en attendant, vrolijke buddies kunnen zijn. Alleen: buddies opereren niet, spelen geen chirurg. We moeten het de stad (en onszelf) naar de zin maken, zolang ze nog leeft.

Prothesen zijn prachtig.

 

De status van de bewoners van een wijk herken je niet aan de huizen, maar aan de gordijnen die er voor de vensters hangen.

Prachtige oude huizen worden in Brussel vaak bewoond door straatarme mensen. Soms ook niet. De gordijnen geven uitsluitsel.

De gordijnen waarmee mensen hun rijkdom of armoede willen verbergen, verraden tegelijk hun rijkdom of armoede.

Aan het gordijn ziet de inbreker of inbreken de moeite loont.

Het gordijn wil onzichtbaar maken, maar laat tegelijk alles zien.

Het gordijn is het parergon van de privacy.

Amsterdam: stad zonder gordijnen. Amsterdam geeft inbrekers immers geen kans. (Amsterdam heeft altijd al een diefstalfobie gehad.)

Nederlanders scheppen graag op over dingen die ze ooit gehad hebben maar nu gestolen zijn.

Het gordijn - exhibitionisme par excellence.

Wanneer gordijnen verdacht veel weg hebben van afgedankte beddenlakens, dan is de armoede achter het gordijn niet te peilen.

In sommige huizen staat er zoveel op de vensterbank dat gordijnen haast onnodig zijn, indien ze al niet onmogelijk zijn geworden.

Er zijn gordijnen tegen het zicht en gordijnen tegen het licht.

 

‘J'ignore totalement pourquoi il faut faire quelque chose ici-bas, pourquoi il nous faut avoir des amis et des aspirations, des espoirs et des rêves. Ne serait-il pas mille fois plus préférable de se retirer à l'écart du monde, loin de tout ce qui fait son tumulte et ses complications?’ (E.M. Cioran, Sur les cimes du désespoir)

 

De wet produceert criminaliteit. Doorgaans heeft men dit zo begrepen dat

[pagina 115]
[p. 115]

door het trekken van bepaalde grenzen als vanzelf de drang ontstond om die grenzen te overschrijden. Verleiding van de wet. De wet verleidt ertoe de wet te overtreden. Erotisering van de verhouding tot de wet. De erotisering van de transgressie stelt het nog te veel voor als zou men tegenover de wet nog de vrijheid hebben om de wet al dan niet te overtreden, om zich al dan niet door de wet te laten verleiden. Maar dit zou betekenen dat de wet met zich laat sollen, dat het de wet eender zou zijn of men haar al dan niet respecteert. Maar de wet laat niet zomaar met zich sollen. Waarom is de wetgever tegenwoordig zo bedreven in de productie van criminaliteit? Omdat de wetgever de wet dicteert in een verzorgingsstaat. Die verzorging begint zo stilaan zwaar haar tol te eisen. Daarom worden mensen van de verzorging uitgesloten. De wetgever produceert uitsluiting: bepaalde categorieën van werklozen komen niet meer in aanmerking voor een volledige werkloosheidsuitkering. Bepaalde categorieën van asielzoekers komen niet in aanmerking voor asiel, enzovoort. Maar aan de pensioenen zal niet worden geraakt! Als de twintigers van vandaag echter ergens in de jaren 2040 zullen vaststellen dat er voor hen geen pensioen voorzien is, zal het lijk van de huidige eerste minister dan uit zijn mausoleum herrijzen om voor het Hof van Cassatie te verschijnen?

 

Ik hoef geen pensioen. Op mijn zestigste, in 2026, als ik tenminste al zo oud word, want ik vind dat ik nu al de zaak onbehoorlijk aan het rekken ben, tweeëndertig jaar ben ik al, wie had dat ooit gedacht, pleeg ik wel euthanasie, in het belang van de gemeenschap. Ik denk aan een overdosis flippo's. Noem het zelfmoord uit naastenliefde. Het is gewoon niet fair dat jongeren altijd het goede voorbeeld moeten geven.

 

Ik geloof niet langer dat de alcoholcontroles langs onze wegen alcoholcontroles zijn. Elke vorm van controle is goed als maatschappelijk aanvaarde dekmantel voor de opsporing van illegalen. Ben ik nu paranoïde? Of daarentegen paranormaal begaafd? Hoe komt het toch dat ik al die spelletjes zo rap doorheb? ‘Vijf bestuurders hadden te veel gedronken. Er waren ook zesendertig personen niet in orde met hun boorddocumenten.’ Het was lang geleden dat ik nog het woord ‘boorddocument’ had gehoord.

Illegalen worden zelden rechtstreeks opgespoord, maar altijd op een indirecte manier, als het ware langs de neus weg. Onlangs werden er controles gehouden in een tiental kapsalons in de Matongewijk in Elsene. Daarbij keurden inspecteurs van het Ministerie van Volksgezondheid de shampoos. Terloops werden ook een tiental illegalen uit de kapperszetel gelicht en (met halfafgewerkte haarsnit?) op transport gezet. Tiens, wat vinden wij hier nu onder die net aangebrachte shampoo op een kapsel? Een illegaal toch wel niet zeker! En de shampoo staat ook al niet op onze lijst.

 

Maar, meneer de minister, Jowan dat we zeggen, of is 't Louis, ah nee, 't is Luc zeker, wel, ze waren al zo goed geïntegreerd, ze gingen zelfs al naar de coiffeur, gelijk al de madammen in den Belgique, allez, en het was ook goed voor de commerce in de chaussée de Wavre, want met dat den Bastion leegstaat die ze renoveren, is 't hier toch wel kalm geworden. Nog chance met al die illegalen hier die hier komen dingen

[pagina 116]
[p. 116]

kopen, anders was het hier allang gedaan geweest met de commerce.

In Congo is er ook een Matonge-wijk. Er zijn daar zelfs coiffeurs. Ze moeten daarvoor niet naar hier komen. Iedereen heeft recht op een coiffeur in eigen streek. We kunnen hier toch niet beginnen het haar te snijden van de hele wereld. Ge ziet toch zelf wel in dat dat niet kan. Het is niet dat ik iets tegen krulhaar heb, ik heb zelf ook nog krulhaar gehad, nu is dat fel verminderd, maar wat zouden wij moeten beginnen met een krulhaarberg, alsof het nog niet erg genoeg is dat we een boterberg hebben. We hebben die niet meer, zegt ge? Wel zoveel te beter, ik ga daarom niet van gedacht veranderen. Ge zoudt natuurlijk kunnen zeggen van daar kussens van te maken, maar de kussenindustrie ligt plat. De mensen slapen niet meer op kussens. De mensen slapen trouwens helemaal niet meer. Ze kunnen niet slapen van de onveiligheid en de criminaliteit in hun straat. Van al die illegalen. Dat leeft bij de mensen.

 

Illegalen zijn goed voor de economie. Dat is wetenschappelijk bewezen. Ons land zit niet vol. Dat is wetenschappelijk bewezen. Ze zullen niet allemaal komen als we er meer binnenlaten. Dat is wetenschappelijk bewezen. Ergo: het strenge asielbeleid is door en door onwetenschappelijk.

 

De Belgische eerste minister staat erom bekend (en is er trots op) dat hij problemen pas oplost wanneer ze zich stellen. Vraag: waarom wil de Belgische regering middels het strenge asielbeleid dan een probleem oplossen dat zich vooralsnog niet stelt, namelijk dat de hele wereld bij ons zou aankloppen? Waarom voelt de Belgische regering uitgerekend in deze kwestie de noodzaak om vooruit te lopen op problemen, iets wat ze nog nooit gedaan heeft en bij monde van haar eerste minister ook voortdurend weigert te doen?

 

Ik heb per ongeluk vlees gegeten op vleesloze dinsdag. Ik roep hierbij de dag na vleesloze dinsdag uit tot berouwvolle woensdag.

 

Dieter Lesage

Twee meisjes

Het is winter. Een mens zit binnen, went aan de agendawissel en slaat zich door de donkerste dagen heen. Verder kan de zomer niet zijn. Zonlicht met gordijnen ertegen, gekoelde dranken met citroen, mieren, in T-shirt naar buiten lopen, komkommers die naar komkommer smaken, naakt onder een laken wakker liggen, ik weet dat het bestaat, maar verder dan nu kan het niet zijn. Ik zeg het: het is winter en donker. Denk ik aan de zomer, er komt een lied in mij op. Het betreft twee meisjes van Raymond van het Groenewoud. Dit is de tekst:

 
twee meisjes op het strand
 
ze lezen modebladen
 
ze kijken in het rond
 
ze dromen van een prins
 
 
 
twee meisjes op het strand
 
ze lezen modebladen
 
ze kijken in het rond
 
ze dromen van een prins
 
 
 
ze zoeken in hun tas
 
ze wijzen naar de foto's
 
ze schudden met hun haar
 
ze praten met een vriend
 
 
 
twee meisjes op een plank
 
gedragen door de golven
[pagina 117]
[p. 117]
 
het branden van de zon
 
de wijzers houden op
 
 
 
de dag brengt ouderdom
 
de nacht brengt vreemde uren
 
het deken is zo zwaar
 
een bladzijde slaat om

Ik koop nooit cd-singles. Maar toen ik het lied voor het eerst op de radio hoorde, moest ik die twee meisjes hebben, en snel. Ik zet zelden nummers op repeat, maar de twee meisjes heb ik sinds aankoop herhaaldelijk in lussen zotgedraaid. Tot op dit moment ken ik geen beter Nederlandstalig lied. Vandaar dat ik het hier benader, ook al bevinden we ons in de put van de winter.

Het kan zijn dat u het lied niet kent, dat u het nog nooit gehoord hebt. In dat geval hoort u bij het lezen van de bovenstaande lyrics, geen zanglijn in het achterhoofd. U hoort geen zang, geen piano, geen gitaar, geen bas, geen drums. U hebt er geen idee van. U weet bij god niet hoe het klinkt. Dat is, het moet gezegd, spijtig. Want het klinkt goed.

Ik had het lied dus al vaak gehoord, toen ik braaf de strofes uittikte. Meteen bleken twee veronderstellingen niet te kloppen.

Ten eerste dacht ik dat er een refrein was. Een begrijpelijke foute veronderstelling, want dat er van alles terugkomt, is typisch voor de lus, de loop, waarin ik die meisjes keer op keer opsloot. Ten tweede dacht ik dat het lied vol rijm zat. Niks van. Alleen ouderdom en om.

Het lied is sinds ik de tekst heb uitgetikt, in mij veranderd. Men kan de oorzaak van de raadselachtige switch zowel zoeken in het plotse ontbreken van de muziek, als in wat er op papier staat, de tekst. Beperken we ons hier, beminde gelovigen, tot de tekst.

Het zit goed in elkaar. We krijgen eerst een ‘objectief’ verslag van wat de meisjes doen, er is een kijker (die niet in beeld is, geen ‘ik’ heeft), die beschrijft, bezingt wat hij ziet. Zo zien we de meisjes als het ware ook. 1) Ze lezen en 2) ze kijken rond. Meisjes alleen op een strand, zich verliezend in modebladen. Meisjes die rondkijken, keurend wat er passeert. De strofe eindigt met wat de kijker niet kan zien, maar wel vermoedt of gewoon wil zien: het kan niet anders: die twee dromen van een prins die er niet is, die twee hebben een prins nodig, ze snakken ernaar, naar iemand. Spijtig dat ze mij niet zien. En dan nog eens die eerste strofe, meer van hetzelfde, die meisjes, die mij onophoudelijk niet zien. In de derde strofe ontplooien ze nog meer, zij het verwarrender, activiteiten: ze zoeken in hun tas (wat?) en ze wijzen naar de foto's (welke?). En dan schudden ze, rustig meisjes, met hun haar, ze bewegen, ze rukken zich los. En dan praten ze (vanwaar komt die kerel?) met een vriend. Opgedoken, op praat-afstand, veel dichterbij dan de kijker, dan ik, dan wij.

In de vierde strofe surfen ze weg. Op het heetste moment, als er geen schaduw is en de zonnewijzer de tijd toont door niets te tonen. De tijd valt weg, voor de kijker, voor mij, voor ons. Het duurt niet langer. Het lijkt erop dat de meisjes weg zijn. Al wat er wijst vanop het strand met de zee in het vizier, verliest daardoor zijn stijfheid.

Volgen twee beschouwingen over dag en nacht. De dag die ouderdom brengt, de vreemde uren van de nacht. En tot slot, een bladzijde slaat om. Het is die bladzijde die ik steeds opnieuw, zo onweerstaanbaar scherp voor mijn ogen zag: door de wind opgetild en dan ‘sluf’ (= geluid van omslaand blad), reeds omgeslagen door de wind. Van de zee waar de meisjes zijn,

[pagina 118]
[p. 118]

brengt die omslaande bladzijde ons weer naar de plek waar de meisjes waren, in een achtergebleven zonnecrèmelucht, met daarin hun tijdschrift, alleen, in de wind. En daarna (lied herbegint) meteen die meisjes daar weer in dromend, natuurlijk. Ad infinitum.

Ten tijde van de loops, hoorde ik wat er te zien was: de meisjes en hun activiteiten (nu eens op hun buik, dan weer op hun rug), zich naar het einde altijd weer bewegend naar de achtergrond behangen met flou artistique, tot altijd weer die omslaande bladzijde op het strand de focus opeiste.

Nu, zonder muziek, lees ik alleen wat er op papier staat: niet meer en niet minder dan een mentaal maaksel.

Het blijft die bladzijde die omslaat die mij niet loslaat, die altijd terugkomt, die steeds opnieuw een poëtisch effect in mijn gezicht spuit. Die om meer schreeuwt. Het is niet alleen de bladzijde van de Elle. Het is tegelijk de bladzijde van het beduimelde tijdschrift van wie er onbevredigd lustvol in bladert. En ernaar kijkt. En alleen blijft. Hoe men verzeilt in een oefening in het mentaal meegaan. Hoe men met twee hersenhelften de afstand overbrugt naar wat niet in het bereik ligt.

Blijkt het softporno te zijn! Een regelrecht winterlied!

 

Paul Bogaert

 

twee meisjes [3:22, Raymond van het Groenewoud, 1996, EMI Belgium, ook onderdeel van het album ‘ik ben god niet’.

State of the union

Jaarlijks opent het theaterfestival, en tegelijk ook het Nederlandstalige theaterseizoen, met een ‘state of the union’. Toegegeven, het klinkt wat gewichtig en pathetisch, maar tegelijk biedt het enige vorm van reflectie of poging tot polemiek in een kunstdomein waarin al van weinig reflectie en interessante polemiek sprake is.

Dit jaar mochten Johan Simons en Paul Koek, artistieke directeurs van de Nederlandse theatergroep Hollandia, vertellen ‘waarom zij theater maken zoals ze theater maken’. Hun betoog, samengevat in drie stellingen, richt zich vooral tegen het ‘gesubsidieerde toneel’. Hun eerste stelling luidt als volgt: ‘Als het gesubsidieerde toneel er niet in slaagt weer vorm te geven aan wat er werkelijk aan de hand is in onze maatschappij, (...) een brandpunt te worden en zo een rol te gaan spelen in het maatschappelijk “discours”, dan zal het toneel als bedrijfstak natuurlijk wel overleven, maar als kunstvorm zal het verdwijnen.’

‘Het gesubsidieerde toneel’: maakt Hollandia daar zelf geen deel van uit? Hollandia is reeds jaren een vaste waarde in het hedendaagse theaterlandschap, om niet te zeggen een hooggewaardeerd, maar gearriveerd gezelschap dat zelf een mooie subsidie krijgt en met succes vrijwel jaarlijks voorkomt in de niet meteen grensverleggende selectie van het theaterfestival. Waarom ontleent deze theatergroep, geleid door mensen die inmiddels ook al weer bijna vijftig zijn, nog steeds zijn bestaansreden aan het vullen van een leemte die de ‘gesubsidieerde theaters’ laten? Immers: omdat zíj het niet doen, ‘proberen wij die [maatschappelijke] rol te vervullen’. Ze proberen ‘de werkelijkheid een rol te laten spelen in de fictie’. Hoe ze dat doen? Heel letterlijk: door ìn die werkelijkheid te gaan spelen, en niet in een theater, net zoals dichters in de jaren

[pagina 119]
[p. 119]

zestig hun gedichten op krantenpapier afdrukten of op straatstenen krasten in plaats van een bundel te publiceren, of zoals beeldende kunst plots in parken en stations opdook, om de gewone mens bewust te maken, te laten ‘participeren’, het credo van een inmiddels voorbijgestreefd sociaal cultuurbeleid. Zelf heb ik me in het verleden een paar keer met een busje laten meevoeren naar een grote serre buiten de stad of een verlaten vliegterrein, waar ik schitterende voorstellingen van Hollandia zag met een hoog poëtisch gehalte, gebaseerd op teksten van Samuel Beckett of Ivo Michiels. Je kreeg het gevoel one of the happy few te zijn die dit kon meemaken, je was anders dan de gewone mens die voor een theateravond naar de schouwburg gaat. Ik was als toeschouwer totaal niet bezig met het obligate doorbreken van de scheiding tussen realiteit en fictie door het locatiegegeven. Jaren later, luisterend naar de state of the union, hoor ik Koek en Simons met grote stelligheid beweren dat het locatiegebeuren in de eerste plaats van belang is omwille van zijn maatschappelijke relevantie. Wèg is de poëzie. Veel maatschappij was niet echt voel- of zichtbaar tijdens die uitgelezen avonden, god zij dank, de kracht ervan lag toch elders? Hollandia doet een aantal van zijn voorstellingen met terugwerkende kracht helaas geen recht aan. Maar wat mij meer zorgen baart is een recentere betrachting van Hollandia: het is niet meer voldoende om een poëtische, leegstaande locatie te kiezen als een verlaten fabriek of een tuinderskas, nee, de uitgezochte locaties moeten levende plekken zijn vol actuele bedrijvigheid. Zo zette het gezelschap vorig seizoen een project op in een KLM-hal waar arbeiders tijdens repetities en voorstellingen volop aan het werk zijn. Door het thema van de voorstelling - de communicatiekloof tussen een fabrieksarbeider en een manager - direct te confronteren met de realiteit in de KLM-hal, hoopt Hollandia het publiek bewust te maken, actief te laten meedenken over de kloof tussen baas en arbeider, tussen hoog en laag. ‘Inbreken’ in de realiteit, infiltreren, kortom, zoeken naar ‘een nieuwe vorm van politiek theater’, want hun voorgangers in de jaren zeventig ‘gingen wellicht te veel uit van de tweedeling tussen goed en kwaad’. Hoe Hollandia zelf deze tweedeling zal omzeilen is voorlopig niet duidelijk. Alleen al de manier waarop beide heren deze stellingen en overtuigingen uitspreken als grote, niet mis te verstane boodschappen, traag en duidelijk, met geheven, regelmatig kijvende vinger, doet het ergste vermoeden. Het wordt ons, luisteraars, maar al te duidelijk wat goed theater moet zijn en wat slecht. Schrikwekkend duidelijk. De luisteraar moet deze didactische les slikken, gezeten op een houten bank in - jawel - een lege fabriekshal, of hij moet weg, vluchten voor zijn opkomende beklemming.

In een tweede stelling spreekt Hollandia de wens uit in dialoog te gaan met het publiek - ook daar schieten de ‘gesubsidieerde theaters’ tekort. Hollandia ijvert voor participatie, de mensen moeten achter de schermen van het theater kunnen meekijken, repetities kunnen bijwonen, hun moet duidelijk gemaakt worden dat theater deel uitmaakt van de realiteit. Tegelijk vergelijkt Hollandia theater vreemd genoeg met de biologisch-dynamische landbouw. Biologische voeding is toch één van de elementen waarmee een gearriveerde alternatief-culturele elite zich

[pagina 120]
[p. 120]

onderscheidt van de rest? Is theater dan toch een geheimtip voor de happy few, eerder dan een brandpunt van maatschappelijke ontwikkelingen waar liefst een zo ruim mogelijk publiek bij betrokken wordt?

Ten slotte neemt Hollandia het in zijn derde stelling op voor de jongere generatie, voor de jongerencultuur, de ‘low culture’. Ja, je leest het goed: zonder enige aarzeling wordt jongerencultuur gelijkgesteld met ‘low culture’, terwijl in het werk van een nieuwe generatie jonge makers precies die grens tussen ‘high’ en ‘low culture’ steeds irrelevanter wordt. De bezorgdheid van Koek en Simons - die maar niet kunnen ophouden in dichotomieën te denken: goed en slecht, high en low, traditie en experiment, baas en arbeider - komt dan ook redelijk betuttelend over.

Wordt het geen tijd dat een gezelschap als Hollandia kan opgaan in de door henzelf zo bekritiseerde structuur van ‘het gesubsidieerde toneel’, zodat er in de zogenaamde marge die zij nog steeds bezetten ademruimte en middelen vrijkomen voor de eigenlijke marge? In Vlaanderen is wat doorstroming betreft eindelijk, na jaren wachten, een belangrijke stap in de goede richting gezet: de Blauwe Maandag Cie, één van de repertoiregezelschappen bij uitstek, maar tot voor kort nog steeds in de zogenaamde marge, is erin geslaagd de plaats in te nemen die haar toebehoort: een groot repertoiretheater. Mocht er meer sprake zijn van doorstroming, zou een state of the union zoals die van Hollandia, die erin bestaat om zich heftig af te zetten tegen de macht, terwijl de groep uiteindelijk zèlf opereert in het centrum van de macht, niet meer nodig zijn. Tenslotte doet Hollandia zijn eigen, vaak erg mooie producties geen recht aan met dit soort rechtlijnige uitspraken, hopelijk zijn het maar wat woorden voor de wind, die het eigenlijke werk niet te fundamenteel zullen aantasten.

 

Sigrid Bousset

Echter dan echt: ‘New Urbanism’

Onlangs was in onze bioscopen de film The Truman Show te zien. Een film over paranoia en televisiecultuur, wis en zeker, maar vooral een film over hedendaagse stedenbouw. Peter Weirs film vat in de vorm van een zelfs niet geheel onwaarschijnlijke parabel alle contradicties samen die het ‘New Urbanism’ in de USA, en de Europese variant van de opgepoetste binnensteden bepalen.

Het verhaal is eenvoudig genoeg samen te vatten: een jongen wordt bij zijn geboorte gekocht door een televisiestudio. Vanaf zijn eerste schreeuw wordt zijn hele leven in beeld gebracht voor een miljoenenpubliek. Alleen, hij is er niet op de hoogte van. Rondom deze Truman (!) Burbank is, onder een reusachtige koepel een complete namaakwereld barstensvol ‘candid cameras’ opgebouwd. Alle bewoners van deze wereld zijn figuranten die volgens een nauwkeurig uitgekiend patroon rond Truman cirkelen. Zelfs zijn echtgenote blijkt hem op listige wijze aangesmeerd te zijn op het ogenblik dat hij te veel interesse ging betonen voor een andere vrouw. Vooral als die dreigde de werkelijkheid van het complot rondom hem te onthullen. Pas als zijn lang verdronken gewaande ‘vader’ weer opduikt (in feite verliet de man de serie gewoon, en kreeg hij daar later spijt van...), begint het bedrog hem te dagen. De terugke-

[pagina 121]
[p. 121]

rende vader, de smeulende liefde voor zijn verdwenen vriendin en een ingeboren vrijheidsdrang zullen hem uiteindelijk de schellen van de ogen doen vallen. En hij kiest - uiteraard, het is tenslotte een Amerikaanse film - voor de vrijheid en de liefde, en niet voor de cocon van zijn artificiële wereld.

De setting van de film steekt de ogen uit: Trumans woonplaats Seahaven ziet eruit als een tijdloze, niet aan veroudering onderhevige catalogus van het pre-industriële rurale dorpswonen, met enkele spaarzame postmoderne, hedendaagse toetsen waar dat pas geeft (in snackbars, banken en kantoren bijvoorbeeld). Onder een eeuwig schijnende zon glinsteren de witte gevels onverdroten, zijn de gazons onveranderlijk groen en kortgeschoren en is er geen vuiltje op de straat te bespeuren. Iedereen zegt elkaar 's ochtends, op weg naar het werk, vrolijk gedag, met steeds dezelfde frase. Net zoals het honderd jaar geleden ging, toen de mens zich nog niet genoodzaakt zag zijn persoonlijke houding tegenover alles en iedereen te bepalen en tot uitdrukking te brengen, zodat het hele leven bestreken kon worden met een paar honderd staande uitdrukkingen en gezegdes. Je hoeft er echt geen zeven dwergen bij te denken om met je klompen aan te voelen dat hier gedesignd (en niet: ontworpen) werd met de instelling van een Disney-filmmaker. Verbijsterend is vooral dat dit stadje niet gebouwd werd voor deze film, maar werkelijk bestaat, onder de naam Seaside. En nog meer verbijsterend is dat dit geen alleenstaand geval is, maar symptoom van een snel om zich heen grijpende stedenbouwkundige praktijk in de USA. Volledig nieuwe verkavelingen worden er op korte tijd uit de grond gestampt volgens een eenvoudig, maar in zijn uitwerking uiterst geraffineerd recept; een merkwaardige mengvorm van zuiver architecturaal-stedenbouwkundige regelgeving en zuiver bestuurlijk-politieke ingrepen.

1.De nieuwe buurt heeft een relatief hoge dichtheid van woningen voor zeer uiteenlopende, maar relatief welgestelde groepen (van kroostrijke gezinnen tot bejaarde koppels, met uitzondering van singles en eenouder-gezinnen).
2.De woningen hebben een zeer diverse typologie, gaande van rijtjeswoning tot vrijstaand pand, maar steeds in een min of meer duidelijk historiserende stijl.
3.Het openbaar gebied tussen deze woningen is ontworpen als een gastvrije ruimte voor voetgangers en fietsers, met vele voorzieningen (winkels en diensten).
4.De verhoudingen tussen openbare en private ruimtes zijn gedetailleerd vastgelegd middels allerlei voorschriften over voortuinen, beplantingen, bestratingen enzovoort. Vandaar ook het belang dat aan de ‘stijl’ van de huizen als ‘beeldbepalend’ element wordt gehecht.
5.De zo ontstane situatie is gebetonneerd in een bindend stel van voorschriften en regels, die gecontroleerd en gehandhaafd worden door een buurtcomité, gesponsord door bijdragen van de bewoners, en met bevoegdheden die ei zo na gelijken op die van een regulier gemeentebestuur.
6.Iedereen die tekenen van oppositie vertoont, wordt buitengekeild. Oppositie is zeer breed op te vatten: ‘ander’ gedrag op zich kan al voldoende zijn om met min of meer zachte dwang verzocht te worden op te hoepelen.
[pagina 122]
[p. 122]

Niemand zal ontkennen dat deze praktijken op bepaalde punten een belangrijke correctie vormen op problemen die door de modernistische stedenbouw in de hand gewerkt werden. De vermenging van functies en de aandacht voor de bruikbaarheid en leefbaarheid van de openbare ruimte zijn al sinds Janet Jacobs Life and Death of Great American Cities punten op de stedenbouwkundige agenda van het Westen. Maar achter die schijnbare evidenties, waar niemand iets op tegen kan hebben, schuilt een perfide logica, die in The Truman Show aan het licht gebracht wordt. Truman Burbank kan alleen geloven dat hij in de beste van alle mogelijke werelden leeft, doordat alle anderen rondom hem voorhouden dat dit ook werkelijk het geval is. Dat betekent onder meer dat niemand een onvertogen woord spreekt of in een plotse woedebui uitbarst. Zo lijkt het welhaast alsof de harmonie in dit stadje een natuurstaat is: alle mensen zijn hier in essentie gelijk, even vriendelijk en even achtenswaardig. Het komt bij de onfortuinlijke held zelfs niet op dat er zoiets als een machtsstrijd zou bestaan tussen mensen om meer middelen en invloed. Onder het waakzame oog van de goddelijke regisseur - die verblijft in een maan die steeds boven de zee rond het stadje aan het zenit blijft staan - speelt elk zijn rol en heeft ieder zijn deel. Seahaven heeft zo iets weg van een ideale middeleeuwse samenleving, waar het probleem van het tekort is opgelost, maar iedereen toch op de hem door God aangewezen plaats blijft. Maar ook de marxistische utopie van een maatschappij waar vervreemding volledig opgeheven is en iedereen op gelijke wijze kan genieten van de vruchten van de arbeid schemert door.

Met dit verschil dan dat hier van arbeid in de werkelijke zin van het woord geen spoor te bekennen valt, en dat anderzijds de verveling onderhuids steeds aanwezig is, als de wissel op het eeuwige geluk. Al even prominent afwezig is elke notie van geschiedenis, niet in de persoonlijke levenssfeer (elke dag dient zich steeds exact zoals de vorige aan, zodat er geen nieuwe ervaringen en inzichten kunnen ontstaan) en niet in de publieke sfeer (alles is tegelijk aanwezig in Seahaven). Precies die illusie maakt ook de kern uit van het maatschappelijke bestel dat door ‘New Urbanism’ beoogd wordt. Weg met het lijden, weg met de confrontatie!

 

Zo'n ideale gemeenschap steunt uiteraard op een reeks radicale exclusies (van werklozen, singles, buitenlanders...). Deze sociale utopie bestaat, maatschappelijk en economisch, uitsluitend door het feit dat het tegenbeeld ervan (steeds verder uitterende stedelijke getto's en leeglopende steden) ook bestaat. Die polariteit versterkt zichzelf overigens steeds verder, omdat, naarmate de afstand tussen het lieflijke dorp en de gruwelijke stad verder toeneemt, de reële kennis van de stad in het dorp steeds verder afneemt, tot er uiteindelijk alleen het gefilterde en vertekende beeld van overblijft dat op de televisie verspreid wordt. En dat is maar al te bekend: Amerikaanse tv-series laten het uitschijnen alsof het in de grote steden niets dan moord en doodslag is. En ook die mare werkt zelfversterkend.

De ‘nieuwe gemeenschap’ behoeft voor zijn voortbestaan ook een bijzondere mentale instelling, die je zou kunnen omschrijven als een omgekeerde paranoia. Als paranoia die aandoening is waarbij er een samenhang vermoed of

[pagina 123]
[p. 123]

geprojecteerd wordt in de buitenwereld die er niet is, en die gericht is op of tegen de paranoïcus (in het ene geval gaat het om grootheidswaan, in het andere om achtervolgingswaan), is de bijzondere paranoia van Seahaven, en bij uitbreiding van elke ‘New Urbanism’-wijk een ‘normaliteitswaan’, het geloof dat alles aan een norm beantwoordt die zo vanzelfsprekend is dat hij zelfs niet geëxpliciteerd hoeft te worden. (Ook hier, in de ideologisch onvaste, uitsluitend aan uiterlijke tekens verbonden bepaling van het normale, speelt televisie uiteraard een grote rol.) Meer zelfs: de norm proberen te expliciteren moet als abnormaal beschouwd worden. De lijder aan normaliteitswaan zal zich dan al snel ontpoppen tot een meer conventionele paranoïcus, daar hij een tegenstander ontwaart die probeert de vrede te verstoren. Op een eigenaardige manier zou hij daarin ook gelijk hebben, want niets is meer bedreigend voor zijn status-quo dan iemand die haarfijn uitlegt op welke twijfelachtige ideologische gronden het idee van het ‘normale’ gestoeld is. Of erger nog, welke levensgrote verschillen in opvattingen, macht en sociale status alle schijnbaar gelijken scheiden.

 

Het lieflijke ‘New Urbanism’ is dus niet zo lieflijk (of wat had u gedacht?). Toch kan het zich verheugen in een steeds verder groeiende populariteit, die ook in Europa wortel schiet. Bij dit soort regressieve utopie verbleekt het hele modernistische utopische gedachtegoed. Dat laatste wou de mens immers verbeteren. Het blijkt veel slimmer hem te bevestigen in zijn luiheid en gemakzucht. Of er ook in de werkelijkheid veel Truman Burbanks zullen opstaan om De Vrijheid en De Liefde te zoeken is daarbij maar zeer de vraag.

 

Pieter T'Jonck

Niet om mee te fluiten

Ooit was ik zelf muzikant. Vier jaar afzien op de muziekschool. Notenleer en wat later een instrument. En dan mooi in 't gelid van de fanfare. Leuk was anders. Ik had altijd het gevoel dat er ook een andere manier was om muziek te maken. Er moest nog iets anders zijn dan knarsende violen en piepende klarinetten of marsmuziek. Ik wist niets van de wereld. Maar het idee dat er iets anders was, was al voldoende om weg te dromen.

Bij ons in het salon stond een immense vleugelpiano. Als vader thuis was, heerste Radio 1 en was de piano taboe. Eens het huis leeg, was de piano van mij. Een ontzettende rij toetsen verborg al een zee aan mogelijkheden. Maar je had ook nog twee pedalen en als je de vleugel omhoog haalde, had je ook nog eens zoveel snaren. Als je een kameraad had, kon je hem laten spelen en jezelf verplaatsen in de ruimte om te genieten van de akoestiek (hoewel we toen niet echt wisten wat dat was). Het leukste was om onder de piano te gaan zitten, in de klankkasten. Daar voelde je de muziek het best. Muziek werd hier fysiek. Ik had mijn favoriete plaatsje gevonden.

Maar er was meer. Mijn vader was niet alleen een melomaan, hij was ook amateur-filmer. En na de piano waagden we ons al gauw aan de meersporen-bandopnemer waarmee hij zijn filmgeluiden op een rijtje zette. Na de mechaniek kwam de techniek. We hadden nu een

[pagina 124]
[p. 124]

draagbare (hoewel: we spreken hier over de jaren zeventig) opnamestudio. De opnames die we in het salon maakten van de piano, konden we achteraf mixen met opnames van andere geluiden. De instrumenten van mijn broer werden misbruikt. Mijn eigen tuba bleek plots bijzonder bruikbaar. Platen werden gesampled (wisten wij veel). Het moment van de vocals was puur jolijt. Tijdens de opnames wisselden we de twee sporen af en veranderden we de snelheid van de bandopnemer. Maar we verknipten ook stukjes tape om ze in een andere volgorde aan elkaar te plakken. Nam June Paik deed dat ook tien jaar eerder. Maar dat wisten we toen ook nog niet, wij hadden het van mijn vader afgekeken en (gelukkig) mis begrepen.

Het spannendste moment was uiteraard het luisteren. Je wist nooit wat op het ene en wat op het andere spoor stond, en zeker niet wat de twee samen zouden geven. Een beetje onwennig wisselden we ook tijdens het luisteren van het ene spoor naar het andere en dan weer samen en dan weer snel en dan weer traag: kwestie van toch af en toe een beetje houvast te vinden en te weten waar we ongeveer mee bezig waren. Maar de beste momenten waren die wanneer we alle kanalen opengooiden, alle sporen tegelijkertijd lieten komen en ondertussen verschillende snelheden uitprobeerden. Ons project had ook een naam: Electronic Fiasco. En we waren er trots op.

Later heb ik het, met dezelfde kameraad, ook in een heuse studio geprobeerd met echte instrumenten. Maar dat was toch niet hetzelfde. Ik besloot een punt te zetten achter mijn muzikale carrière.

 

De leukste platen zijn die waar je steeds iets nieuws op hoort. Muziek waarbij je geboeid blijft van begin tot eind en benieuwd uitkijkt naar het vervolg. Een essentieel gevoel bij improvisatiemuziek. Het zijn slechts de beste muzikanten die je daarmee weten te boeien. Mensen die hun instrument door en door kennen. We kennen Coltrane. Of Charlie Parker. Miles en Max Roach, het staat allemaal op plaat. Hun plaats op de podia wordt probleemloos ingenomen door nieuwe generaties muzikanten. De New-Yorkse toetsenist Anthony Coleman is er een van. Ooit zag ik hem aan het werk in Leuven toen hij, met een vleugelpiano en een transistorradio, een stuk van Stockhausen trachtte na te spelen. Want Coleman en vele andere improviserende musici van dit moment spelen net zo graag op hun eigen instrument als op dat van een ander. Een andere keer zag ik hem als een amateur de mogelijkheden van een sampler exploreren in een hip Brussels café. Argeloze bezoekers die hem toen aan het werk zagen, zouden zich amper kunnen voorstellen dat Coleman op een ander moment als één van de beste jazzpianisten aanschuift bij John Zorns kamermuziekensemble. Zoals laatst nog in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten.

Ik ben dol op dit soort oneerbiedige experimenten. Net als iedereen zie ik graag een muzikant aan het werk die op een virtuoze manier zijn instrument bespeelt. Maar al even graag zie ik iemand met een goed muzikaal gevoel het instrument van een ander bespelen. Anthony Coleman bespeelt zelfs zijn eigen instrument alsof het van iemand anders is. Een goed jaar geleden improviseerden tijdens het Leuvense Klapstukfestival een zestal muzikanten van een gelijkaardig kaliber vier dagen na elkaar. Vandaag kan u in de betere pla-

[pagina 125]
[p. 125]

tenwinkel de cd vinden met dezelfde titel die enkele stukken, die toen live werden gebracht, vastlegt voor de eeuwigheid: Fear no Fall. Tijdens die concerten hadden we dikwijls het gevoel getuige te zijn van een historische gebeurtenis. Al had het soms ook gewoon iets weg van een kampvuur. Dan weer haalde een samplevirtuoos zijn mondharp boven om een duetje te spelen met een akoestische gitaar. Of de trompettist trad aan met de harpiste en diezelfde gitarist die dan voor de gelegenheid harmonica speelde. Of de zes muzikanten haalden samen al hun instrumenten boven en gingen in de clinch met samplers, draaitafels, een analoge synthesizer, een drumstel, een elektrische harp en elektrische trompet en een kortegolfzender. In steeds wisselende combinaties traden ze aan en deden hun ding. Een beetje zoals je een café binnen en buiten loopt en bij iemand aan tafel gaat zitten en er iemand bijkomt of er iemand weggaat. Muziek die zich ontwikkelt als een goed (café)gesprek. Levende muziek. Muziek die zich afzet en tegelijk ook aantrekkelijk wil zijn. Zoals kinderen. Of zoals die legendarische jazzplaten uit de jaren vijftig en zestig.

 

Als ik vandaag weer dertien was, zou ik geen afgedankte bandopnemer gebruiken, maar wel een afgedankte computer. Of misschien deed ik het wel gewoon zonder pa's materiaal. Met de gameboy, waar tegenwoordig niet alleen een camera wordt bijgeleverd (word zelf een personage in je eigen computerspel!), maar waar ook een heuse sequencer in verborgen zit om je persoonlijke soundtrack te maken bij je eigenste spel.

Of ik dan geen zin meer heb om muziek te maken? Soms zou ik ook wel eens een ballad willen zingen voor mijn lief, zoals Jon Bon Jovi dat zo goed kan. Maar ik heb geen gitaar. Ik draai echter wel graag plaatjes voor mijn lief. En als ik plaatjes draai, dan word ik, zoals de goede improvisatiemuzikanten, ook niet graag gestoord door de tirannie van de beat. Dan doe ik toch gewoon mijn goesting. Als een idioot. Da's pas genieten.

DJ Low zei het nog na een avond muziek maken tijdens Fear no Fall: ‘Iedereen die op een creatieve manier een plaat kan opleggen is een muzikant.’ Ik ben nog steeds muzikant.

 

Pieter van Bogaert

 

Fear no Fall, de cd met David Shea, Dirk Wachtelaer, Zeena Parkins, Toshinori Kondo, DJ Low en Jim O'Rourke is uit bij het label Lowlands, Hoornstraat 6, 2000 Antwerpen.

Zij en ik

(Because we're young: hoe Jung is Suede?)

Het is een zondag in december en we hebben net ontbeten. Kellogg's Frosties en champagne. Nothing fancy. Sunday shining. Met een zuchtje staat ze op en loopt naar het toilet. Op TMF: ‘I want you back’ van scary Spice Mel B en Missy ‘Misdemeanor’ Elliott. Het klinkt een beetje tricky, denk ik even, maar ik kan het amper horen. Wel een knappe Spice natuurlijk, ook al zegt haar stem me niks. En even later: Air. ‘La femme d'argent’. Gestylede camp. Vergulde kitsch. Het maffe broertje van Daft Punk. Maar best wel beestig, eigenlijk.

Ik geeuw. Ik blaas de kruimels van de deken, strek mijn arm en neem mijn laptop van de grond.

[pagina 126]
[p. 126]
De toestand die de artifex, dat is de alchemist, wou bereiken was de vereniging of conjunctio met zijn soror mystica tot het oerwezen, de hermafrodiet, om ten slotte te verrijzen als het lumen novum, ook wel de lapis, het symbool dat de tegenstellingen verenigt. Deze fase werd niet enkel, zoals vaak wordt verondersteld, via chemische weg gezocht. Men hoopte die veeleer te vinden in de projectiebeleving van de individuele onderzoeker. Volgens Jung had de artifex tijdens het chemische proces namelijk bepaalde psychische ervaringen, zogenaamde projecties. De artifex beschouwde zo'n projectie als een eigenschap van de materie, terwijl het in werkelijkheid zijn onbewuste was, dat hem had aangesproken. De soror mystica was een van die projecties.

En plots moet ik behoorlijk lachen om de tekst waaraan ik werk. Ik beweer daarin dat de lyrics van het Britse muziekcollectief Suede af en toe verwijzen naar de alchemie en het Jungiaans individualisatieproces. Via via tracht ik dan ‘that unique, bisexual-who-has-never-had-a-homosexual-experience-way’ van de zanger, Brett Anderson, een zekere betekenis toe te kennen. Het is natuurlijk zeer de vraag of Brett ooit Jung tot zich genomen heeft. Of hoeft dat niet?

You're a water sign, I'm an air sign.
Gone, gone to Valium, can you get me some?
You're a water sign, I'm an air sign.
Too Siamese to catch the leaves from those trees.
In dit fragment vinden we verwijzingen naar luna of het lunaire water (a water sign) en naar sol, de goddelijke adem (an air sign). Die goddelijke adem wordt door de zon verwarmd, waarna hij het lunaire water bevrucht. Dat water wordt dan over de hoofden van het broederzuster-paar uitgegoten. Dat is de ablutio of baptisma, het doopsel dat de tweede fase van het alchemistische proces in gang zet en de overgang brengt van de chaos (nigredo) naar de fase van het wit, dat alle andere kleuren omvat (albedo). Uiteindelijk wordt het chemische huwelijk bereikt door de rubedo (het rode, de koning of sol) die, samen met de albedo (het witte, de koningin of luna), de gekroonde hermafrodiet tot resultaat heeft. Een dergelijke conjunctie is volgens vele alchemistische geschriften enkel mogelijk in de slaaptoestand en de droom die ermee gepaard gaat, wat de verwijzing naar valium in de tweede regel kan verklaren.

‘Waar ben je nu mee bezig?’ vraagt ze fluisterend.

Ze is weer naast me komen liggen, kijkt me aan met haar zo mooie ogen en leest over mijn schouder met me mee.

‘Hoe vind je het?’

‘Het klinkt een beetje roestig, hier en daar.’

Ze wijst de zinnen aan en plaagt me met mijn woorden. Nou, het klopt natuurlijk, enigszins. Het is dan ook een oude tekst. Er is onlangs een derde plaat (het bereslechte ‘Coming Up’) en een verzamelaar met B-kantjes (‘Sci-fi lullabies’) verschenen, maar ik heb een deadline en een oude tekst oppoetsen duurt minder lang dan het schrijven van een nieuw essay.

Ze gniffelt wanneer ik haar dit vertel, en sluit daarbij haar ogen, omdat ze, denk ik, schitteren.

Het procédé om de lapis te vervaardigen wordt symbolisch voorgesteld als een boom der filosofen die de vruchten van het opus draagt. Met behulp van deze boom kan de fusie van de artifex met zijn soror mystica plaatsvinden, maar ze zijn ‘too Siamese to catch the leaves of those trees’. De soror mystica is immers een onbewuste inhoud en maakt in feite al deel uit van de artifex. Er kan alleen sprake zijn van een tweeslachtige toestand als de artifex droomt en dus wiegt hij zich, desnoods met behulp van aller-
[pagina 127]
[p. 127]
hande middeltjes, in slaap. De droomervaring is voor de artifex een heuse openbaring, want dan wordt de ware aard van de lapis en van het procédé om die te bekomen onthuld. Heel even wordt de genderbendermachine dan aan de gang gebracht: ‘This skinny boy is one of the girls’ of ‘So we are a boy, we are a girl’, en het gebruik van narcotica kan dan eindelijk gerechtvaardigd worden: ‘Have I gone too far inside my mind? (...) You can only go so far for womankind.’
Eenmaal de droomtoestand verdwenen is, is ook de droom van de androgynie verdwenen, maar: ‘We're so young and so gone, let's chase the dragon.’ De draak is het symbool bij uitstek van het onbewuste, een uitdrukking van de onverwachte, plotselinge aanwezigheid daarvan. Als zuiver psychologisch motief is hij echter een negatieve daad, geen opbouwende, maar een verwoestende. Hij is de oeroboros die zichzelf verteert, de feniks die zich aan zijn eigen vlammen brandt, al is deze overweldiging van zichzelf noodzakelijk opdat hij opnieuw zou kunnen ontstaan. Ze is de voorwaarde tot zelfverwerkelijking: de draak is een essentiële voorfase van de manifestatie van de hermafrodiet.

‘Over welke rockgroep gaat je stukje eigenlijk?’

Dat vraagt ze even later, met een Camel tussen haar gestifte lippen, kijkend naar de televisie. Charlie Chaplin met The kid. Heel even geeft het niet dat de volumeknop niet langer werkt.

‘Suede.’

‘O!’

Het is een mooie, zwoele ‘o’. Die hoor ik wel eens vaker. Zo weet ze dat ik weet dat zij nog altijd van me houdt, een tikkeltje jaloers is soms. Suede was namelijk enorm in toen ik nog vrijde met Daphne en daarom denkt ze soms dat Daphne door mijn hersens spookt wanneer ik naar die platen luister. En dan zegt ze wel eens: ‘O!’ Dat zegt ze ook als ik luidop sta te denken aan Ariane of als ik eventjes bij Eva langsgelopen ben. ‘Nog champagne?’

‘Nog een glaasje. Moet je horen: “Het is zo dat Hindoes naar gelang van hun geestelijke capaciteiten worden gerangschikt als pashu, dat betekent dier, of vira, held, of divya, wat god betekent. De parallellie tussen deze rangschikking en een titel als “Dog man star” lijkt meer dan toeval.” Is dat zo of is dit weer te vergezocht?’

Ze mompelt iets dat ik niet kan begrijpen en ik glimlach en lees verder. En ze draait zich in de lakens en ze neuriet ‘Love me do’.

In het huidige hindoeïsme en ook in de devotie van de gelovige is Vishnoe de god die met de stabiliteit van het universum (dharma) en met de nederdalingen, de zogenaamde avtars, wordt geassocieerd. Deze avtars zijn interessant omdat ernaar verwezen wordt in enkele lyrics. Er is, bijvoorbeeld, de avtar van Vishnoe als Varah of wild zwijn: het soort zelfparodie in ‘We are the pigs’. Of de nederdaling van Vishnoe als Kalkin, de incarnatie van de toekomst, die als paard door het leven gaat. Hij kan worden teruggevonden in ‘Pantomime horse’:
I was born as a pantomime horse,
Ugly as the sun when he falls to the floor.
Leuk om weten is wellicht dat Vishnoe van solaire oorsprong is.
Om tot zelfverwerkelijking te komen dient Vishnoe zich met zijn Shakti (Lakshmi, de vitale kracht van Vishnoe, de antipode van het mannelijke, van het bewustzijn en de rust) te verenigen in de asana. Een asana is geen geslachtsgemeenschap in de zin waarin men het gewoonlijk opvat. Het is veeleer een houding van het lichaam die evenwicht brengt, zoals yoga. Door een asana bekomt Vishnoe een staat van kosmisch of grondleggend bewustzijn en verkeert hij in een, ook volgens alchemistische normen, tweeslachtige toestand. Naar die
[pagina 128]
[p. 128]
tweeslachtigheid wordt vaak verwezen in ‘Dog man star’. Soms grenst die androgynie aan schizofrenie: ‘Oh but when she is calling here in my head/Can you hear her calling?/ And what she has said?’, en af en toe lijkt de vrouwelijke zijde zelfs de overhand te krijgen: ‘She rocker you're wasting your time/Cos you're only a girl.’ Hoe dan ook, de kunstmatigheid van het hele proces blijft een vast gegeven: ‘But she and I, we soon discover/ We take the pills to find each other.’ Een dergelijke queeste naar het kosmische bewustzijn is immers van korte duur en de held komt altijd weer naar beneden, of terug. Om Arthur Rimbaud te citeren: ‘Moi! Moi qui me suis dit mage ou ange, dispensé de toute morale, je suis rendu au sol.’ In ‘Pantomime horse’ klonk het al: ‘Ugly as the sun when he falls to the floor.’ Het spreekt voor zich.

Ik zet de laptop op de grond en leg me naast haar warme lichaam. Even rilt ze en ze vraagt me of het af is.

‘Nee, ik kijk er straks nog even naar.’ Ik kus haar wang en trek de lakens en de deken ietsje hoger.

Sunday shining. Kellogg's Frosties en champagne. Naast me, warm en dronken van de slaap, ligt zij en dat is goed. Zo lijkt ze wel een beetje op mijn Shakti, op mijn Lakshmi, gaat het in me om, en ik zeg haar dat ook. Ik vertel haar over Vishnoe en Varah en over asana's. En ze vraagt me wat dat zijn, asana's. En ik leg dat even uit. En ze verstaat daar iets heel anders onder. En ik glimlach. En zij tolt al van verlangen.

 

Miguel Declercq

 

C.G. Jung, Verzameld werk, deel 6: Verlossing in de alchemie, deel 8: De held en het moederarchetype, Lemniscaat bv, Rotterdam, 1986, 1987.
Geoffrey Parrinder, Man and his gods. Encyclopedia of the world's religions. The Hamlyn Publishing Group Ltd., 1971.
Arthur Rimbaud, Oeuvres complètes, Editions Robert Laffont, S.A. Paris, 1992.
Suede, Dog man star, Coming up en Sci-fi lullabies verschenen bij Nude Records (Sony Music).

Onder het stof
Giften, gaven, gevers

Vreemd wat er soms van een eenvoudige boekbespreking in je hoofd blijft hangen. ‘Ik vind alleen dat een mens af en toe moet trakteren,’ schreef Koenraad Goudeseune in een recensie van een dichtbundel. Het leek me een geslaagde levensopvatting; ook al omdat ze zo bescheiden is. Waarna ik me afvroeg: ‘Of moet je zeggen - ik vind dat een mens zoveel mogelijk moet trakteren?’ Maar dat laatste kan soms dwaas zijn, of masochistisch. Shakespeares Timon van Athene gaat precies over een man die de vrijgevigheid tot het uiterste drijft. Wanneer hijzelf in moeilijkheden komt, wil geen enkele van zijn vroegere klaplopers hem helpen; en Timon trekt zich verbitterd (ah, die laatste monoloog) uit de samenleving terug.

Sommigen krijgen de kans niet om zich terug te trekken. Generositeit in de taal - hoe groter de schrijvers, hoe vrijgeviger - kan je soms de adem afsnijden. ‘Onze eeuw, bloedig als een abattoir’ zond Osip Mandelstam naar het werkkamp - waar de rillende, uitgeputte dichter toch nog sonnetten van Petrarca las. Even slordig sprongen de heersende machten met Marina Tsvetajeva om. Welk land is zo rijk dat het de brengers van zulke geschenken de deur kan wijzen? Eén gedicht van Mandelstam of Tsvetajeva brengt je in de verblindende aanwezigheid van genie, ze strooiden hun gaven nog altijd met kwistige, wijze hand rond. Maar telkens wanneer ik iets van hen lees, voel ik me ook een dief. Hoe is het anders mogelijk dat ik hen lees en toch niet op de een of andere manier kan bijdragen tot hun rust en bescheiden voorspoed? Zelfs niet door-

[pagina 129]
[p. 129]

dat 80 franken van de 800 die ik voor hun boeken neertelde op hun rekeningen terechtkomen?

Zo gaat het altijd. Een ‘verschrikkelijk sonnet’ van pater Hopkins volbrengt in twaalf lijnen een helletocht - in mijn plaats; Emily Dickinson die acht regeltjes schrijft over de bliksem, slaat als bliksem in de ziel (en vervangt en passant de verzamelde theologische traktaten van haar geleerde tijdgenoten). En hoe kan ik hem, haar daarvoor danken? Lezen is getrakteerd worden - dikwijls op het allerbeste dat de zaak te bieden heeft. Misschien een passende gedachte voor Driekoningen.

 

Leen Huet

Duizend kleine, nutteloze details
Fragmenten uit een lectuurdagboek

Proust (Combray, 82) heeft gelijk (zoals zo vaak): de allegorie drukt nooit het grote gevoel uit, maar datgene waardoor dat grote gevoel wordt gerepresenteerd. Maar die representanten zijn - onvermijdelijk - altijd banale, triviale, in materie gegoten vertolkers; het zijn dragers, transporteurs van het hevige, plechtige, gewichtige dat op zichzelf niet te vatten is, en ook niet restloos, éénduidig beschreven kan worden. Tenzij op een tautologische, niets aan het beschrevene toevoegende en dus oninteressante en onliteraire manier.

 

Wat verkies je: die pietepeuterige dissecties van het menselijk bewustzijn zoals Proust ze in Combray zo grandioos uitvoert - de kleine schaal, dat inwaartse - of die generaliserende grote cultuurfilosofie, die cultuurhistorische en cultuurkritische gebaren zoals ze door Stefan Hertmans worden gesteld in Steden? Of kan het een niet zonder het ander? Kan een goede introspectie en zelfanalyse niet zonder een brede kijk op de wereld - en omgekeerd?

 

Op je wandeling in Ryckevelde overdenk je, wanneer je ziet hoe mooi het lage licht in de dreef valt, hoe moeilijk je het doorgaans hebt om eenvoudig te genieten. En dan lees je amper een halfuur later in Steden: ‘Een vergelijkbaar effect had het licht van de Provence op Van Gogh; de melancholicus wil begrijpen wat de oorsprong is van dit overweldigende effect van het zichtbare en kiest fataal verkeerd, dat wil zeggen: niet voor het gedachteloos ondergaan, maar voor de altijd pijnlijke vraag naar de wijkende ervaring van dit bevreemdende gevoel zodra je het wilt vatten - een vergissing die voortkomt uit het feit dat mensen met aanleg voor neuroses niet kunnen aanvaarden dat de aangename bijwerkingen van landschap en klimaat geen hogere betekenis hebben.’ (33) Je bent een melancholicus. Je kunt niet aanvaarden ‘dat de aangename bijwerkingen van landschap en klimaat geen hogere betekenis hebben’. En je voegt daar aan toe: en zelfs niet eens een betekenis, ook geen lagere. Je zoekt overal een betekenis achter. Je bent fundamenteel argwanend. Soms is je argwaan niet misplaatst. Maar soms wel, en dat betekent dat je geen vrede kunt nemen met de oppervlakte, met datgene wat zich - zonder meer - aandient. En dat euvel is, in zeker opzicht, heus niet altijd oppervlakkig.

De adder onder het gras in deze redenering is natuurlijk dat het esthetisch genot - à la Proust bijvoorbeeld - altijd

[pagina 130]
[p. 130]

neurotisch zou zijn. Of melancholisch (denk aan W.G. Sebalds Melancholische dwaalwegen).

 

Hertmans past hetzelfde procédé toe als Proust, als Sebald, als...: het beschreven object schoonheid laten krijgen door het te associëren met een ander, dat op het ogenblik van de, meestal toevallige of contingente, associatie ver en onbereikbaar is, vaak doordat het in een ver verleden (un temps perdu) is gesitueerd. Dit procédé van doordringen tot de essentie van iets door er als het ware op af te ketsen en bij iets anders uit te komen, is hoogst intrigerend, beschouw je als behorende tot het interessantste wat er over literatuur te zeggen valt. Het procédé zegt namelijk veel over ons vermogen - of beter onvermogen - om werkelijk iets substantieels over iets te zeggen. We kunnen pas iets over iets zeggen door iets over iets anders te zeggen - of minstens door iets anders erbij te betrekken. We leggen een glans (die bestaat uit de reflectie van dat andere) over de dingen, een glans die ze uit zichzelf niet hebben. Alsof we hun naaktheid, hun verontrustende schamelheid zo snel mogelijk willen toedekken. Kunst is wat ontstaat uit het besef van de onmogelijkheid van ‘de zuivere blik’, een blik die níet zou afketsen - ‘de kitsch van het verlangen naar de zuivere blik’ (Steden, 71).

 

Combray, 136. Al meer dan eens heeft de aandrang je bekropen om die hele Recherche de hoek in te keilen. Die redundantie, dat trage, dat oeverloze gezeur over bloemblaadjes die nog bloeien en hun delicaat parfum verspreiden en andere bloemblaadjes die alweer verwelken. Waar is het goed voor? Absolutely nothing. Inderdaad. Maar precies dáár is het goed voor: dat het nergens goed voor is. Mille petits détails inutiles (51).

 

‘La plupart des prétendues traductions de ce que nous avons ressenti ne font ainsi que nous en débarasser, en le faisant sortir de nous sous une forme indistincte qui ne nous apprend pas à le connaître.’ (In mijn vertaling: ‘Het merendeel van de zogenaamde verwoordingen van wat wij hebben ervaren zorgt er slechts voor dat wij ons ervan ontdoen, in een vage vorm die ons niet in staat stelt deze ervaringen te kennen.’) En: ‘... mon devoir eût été de ne pas m'en tenir à ces mots opaques et de tâcher de voir plus clair dans mon ravissement.’ (155, in de vertaling van C.N. Lijsen: ‘...had ik het gevoel dat het eigenlijk mijn plicht was het niet bij dergelijke vage geluiden te laten, maar te proberen mijn verrukking duidelijk onder woorden te brengen’.) Dáár is het je om te doen: ‘mijn verrukking duidelijk onder woorden te brengen’. Maar eerst moet er verrukking zijn, natuurlijk... - Maar goed, stel dat die er is: de vanzelfsprekendheid waarmee Proust hier vindt dat je hem moet verhelderen, moet leren ‘begrijpen’ (of ‘kennen’ (connaître)). Je hebt een impressie, en daaraan hangt onlosmakelijk vast: een expressie (‘...ce désaccord entre nos impressions et leur expression habituelle’). Je kunt die expressie een ‘expression habituelle’ laten zijn, die een ‘onduidelijke vorm’ heeft, ‘opaak’ is - en waar je niets aan hebt want ze ‘verheldert’ je ‘verrukking’ niet. Prousts voorbeeld (iets verderop op dezelfde belangrijke bladzijde 155) is dat hij niets anders dan ‘Zut, zut, zut, zut’ weet te zeggen om uitdrukking te geven aan het enthousiasme dat hij gewaarwordt bij het zien van de weerspiegeling van de lucht in het water en op een muurvlak - en dat is inderdaad

[pagina 131]
[p. 131]

geen al te grote bijdrage tot het literaire patrimonium. Het komt er dus op aan ‘distinct’, gedistingeerd dus, te reageren op je indrukken - en dat betekent onder meer dat je aan die impressies, ongeacht welke het zijn want ze worden niet nader gespecificeerd, onvoorwaardelijk bestaansrecht toekent. Dat is niet zonder belang. Wat Proust hier verdedigt is niets anders dan de primauteit van de gevoeligheid. Het cerebraal thematiseren en aldus bestendigen ervan (de gedistingeerde expressie) komt - uiteraard - pas op de tweede plaats. Geen reactie zonder waarneming. Je moet dus eerst en vooral kijken. Geen filosofie zonder esthetica. Je moet je eerst aangesproken voelen door iets alvorens erover door te bomen. Geen waarheid zonder schoonheid. Of beter: zonder ervaring van schoonheid. En geen ervaring van schoonheid zonder gevoeligheid voor ervaring van schoonheid. Zonder aanleg om het schone te zien.

 

Je las met instemming wat Proust schrijft over zijn ‘mille petits détails inutiles’ (51). Maar je voelt zo aan dat de redenering niet sluitend kán zijn - dat aan die zin voor details ook gevaren verbonden zijn. Het is en blijft een redenering - dat wil zeggen: iets wat verdubbelt en dus rechtstreeksheid of echtheid tenietdoet, spontaneïteit of authenticiteit opsoupeert. En dan lees je Hertmans (Steden, 124): ‘Maar de particuliere schitteringen zijn al even massaal aanwezig, ze komen op en verdwijnen, je bent telkens een paar tellen gefascineerd en wordt dan weer afgeleid door iets anders.’ Afgezien van het verlies dat wordt veroorzaakt door de onrechtstreeksheid van de redenering, is er het verlies dat inherent is aan de altijd beperkte blik. (Vergelijk Nescio: ‘Maar voor geen mensch is het weggelegd dit bij voortduring te beseffen.’ (‘Titaantjes’, in De uitvreter enz., 62))

En passant merk je hier op hoe Hertmans, wellicht achteloos, dat verband legt tussen schoonheid en schittering, tussen wat mooi is en wat glanst (impliciet stellend dat het gewone of het lelijke grauw en flets is), precies zoals Thomas van Aquino het deed. (Zie Joyce in zijn bespiegelingen over de epiphany (in Stephen Hero, 188 vv) en, zoals je het vandaag toevallig aantrof, Huizinga in Herfsttij der Middeleeuwen (295): ‘Nam ad pulchritudinem tria requiruntur’: ‘Want tot schoonheid zijn drie dingen nodig. Ten eerste geheelheid of volkomenheid (...). Een passende verhouding of overeenstemming. En nogmaals klaarheid (...)’. Of in de woorden van de dikke heilige zelf: ‘integritas sive perfectio’; ‘proportio sive consonantia’ en ten derde ‘claritas’. Huizinga associeert dat laatste kenmerk met ‘glans’. Ibid.: ‘Het begrip der schoonheid werd door het middeleeuwse denken steeds herleid tot begrippen van volkomenheid, verhoudingen en glans.’)

 

Verder over vorm-inhoud, algemeenheden-details, abstract-concreet:

J.-P. Guépin: ‘...er zijn meer zaken dan woorden (...) een fundamentele waarheid die ook wel eens zo aangeduid wordt: individuum est ineffabile: over het individuele valt niets te zeggen, want er wordt altijd in algemene termen over gesproken...’ (Worden, 60)

En twee bladzijden verder citeert Guépin de filoloog Wilamowitz: ‘Der liebe Gott steckt im Detail.’

 

Stefan Hertmans: hoe je je wel móet vastklampen aan details, concreetheden, dingen; hoe je ze moet waarnemen,

[pagina 132]
[p. 132]

ervaren, beschrijven. ‘Want meer hebben we in ons innerlijk niet om op terug te vallen.’ (156) Waar blijven dan die grote ideeën, die belangwekkende gedachten, die interessante emoties - in welke onnaspeurbare plooi van ons innerlijk verzinken zij dan om er nooit meer uit terug te keren?

 

De details, en waar ze voor staan: ‘constellaties van vervreemde dingen en nauwkeurig omschreven betekenissen’ (Hertmans citeert Walter Benjamin (202)).

En wat verder (206): ‘het vervreemde dat je toch herkent’ - in dat ‘toch’ ligt de essentie van dit leven, van dit lezen, dat wanhoop is. Op het ogenblik dat je de verwachting, het verlangen naar nabijheid hebt opgegeven, vang je alsnog een glimp op, iets onbestemds (en toch heel concreets), dat je het gevoel geeft niet alleen te zijn, dat het niet vergeefs is.

Of ook nog: ‘Het heeft iets eindeloos in zijn anonieme details.’ (208) Dat verband tussen het super-gespecificeerde en het onmetelijk-rekbare: dat is het waar het in elke esthetische ervaring om gaat. Daarvoor lezen wij, daarvoor leven wij.

Of ook nog (wat een rijk boek!): ‘Vaak ook was het pas door de afstand, door het opnieuw verlaten van een stad, dat ik begreep...’ (Denk aan wat je naar aanleiding van Proust noteerde over de ‘gedistingeerde expressie’.) In die afstand, die distantie, in dat voortdurend heen en weer geslingerd worden tussen details - want dat zíjn steden voor de argeloze en onbevangen bezoeker: verzamelingen van niet-geïntegreerde details - ligt het bij uitstek literaire, poëtische: het niet meer hier zijn, het niet meer zichzelf zijn. Het ervaren van de aanvulling door het gelijkende waardoor dat zelf rijker wordt. En daarmee wordt de literaire, poëtische, esthetische ervaring: de genoegdoening van de geslaagde vlucht. Uit zichzelf.

(Want dat zijn boeken voor de argeloze en onbevangen lezer: verzamelingen van niet-geïntegreerde details, waarachter hij die deugddoende diepte vermoedt.)

Of ook: ‘Schokken, het vervreemde dat botst met een nauwkeurig omschreven betekenis; het verlorene, dat zich even geeft.’ (215) Dat zichzelf even teruggeeft.

 

Kijk naar wat Hertmans over thuis-zijn schrijft (218 vv). De geborgenheid die je er ervaart, is een schild tegen de chaotische, in se zinloze afgrondelijkheid die de buitenwereld - de vijandelijke buitenwereld, zoals het cliché het wil - uiteindelijk altijd is. Een zinloosheid die als een unheimlich bombardement van duizenden niet onmiddellijk ‘thuis’ te wijzen en dus op duiding wachtende détails inutiles op je afkomt wanneer je je huis of je stad of je land of gewoon je vertrouwde doen en laten verlaat en in een vreemde omgeving op jezelf, je eigen schamele zelf, wordt teruggeworpen. Hoe juist & fundamenteel is het niet allemaal wat Hertmans hier opschrijft. Zo fundamenteel somber & illusieloos ook. Je herkent het allemaal. En je vraagt je af: waar situeert hij zijn liefde in dit alles, zijn zin, zijn gedrevenheid?

 

Pascal Cornet

 

Marcel Proust, Combray, in het eerste deel van de toen (1954) nog driedelige Pléiade-editie van À la Recherche du Temps perdu (Paris, Gallimard - mijn uitgave is in 1966 op ‘bible bolloré’ gedrukt ‘sur les presses de l'imprimerie Sainte-Catherine, à Bruges’). Als hulp bij de lectuur gebruikte ik de vertaling van C.N. Lijsen, in De kant van Swann, Amsterdam, De Bezige Bij, 1979.
[pagina 133]
[p. 133]
Stefan Hertmans, Steden, Amsterdam/Leuven, Meulenhoff/Kritak, 1998.
- en zijdelings:
Nescio, Boven het dal, Amsterdam, Van Oorschot, 10e druk, 1978.
James Joyce, Stephen Hero (1944), London, Grafton Books, 1986.
Guépin, Worden, Rotterdam, Aristos, 1998.
Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, Amsterdam, Contact, 21e druk, 1997.
Er wordt ook verwezen naar W.G. Sebald, Melancholische dwaalwegen, Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1992.

Fort Worth, 1 november 1998

Dit is onze tweede herfst hier en er zijn genoeg nieuwe inwoners in dit huis die we tot onze eigen geruststelling kunnen overtuigen dat het leven hier goed is. Onze studeerkamer, met onze twee computers, heeft nu boven de mijne het grote waterverfschilderij hangen dat we van Edith Spira hebben gekregen toen we in Italië waren. Hoewel abstract, lijkt het een zonnig raam naar de tuinen van Civitella Ranieri. En de computer waar het boven hangt, is een gloednieuwe (nou ja, al weer twee maanden oud, dat is tegenwoordig middelbare leeftijd), Power Macintosh G3. Ik kan nauwelijks beschrijven wat een heerlijk verschil die maakt met mijn vorige. Ik ben al sinds ongeveer vijftien jaar verslaafd aan het schrijven van programma's waaruit beelden ontstaan via eenvoudige algebra en trigonometrie en de nieuwere soort wiskunde die wel ‘chaos’ genoemd wordt. De ‘taal’ die ik daarbij allang gebruik heet TrueBASIC. Toen ik nog maar een Powermac 7100 had, ging het vaak zo: ik lag wakker, bedacht dat als je de sinus van dit en die van dat neemt, en vermenigvuldigt met een factor die afhangt van een vorige waarde (want dat veroorzaakt prachtige ‘chaos’, of liever onvoorspelbaarheid) via dit en dat, misschien krijg ik dan een ontstellend mooi beeld van een plantachtig of dierlijk groeiend ding, of, nog schrikwekkender, van de echte werkelijkheid. Dan stond ik op, vaak midden in de nacht, maar heus ook veel overdag, zette het lieve voorwerp aan, schreef de nodige stappen, en drukte via mijn muis op het woord ‘run’. Dan begon het ding langzaam te tekenen en ging ik terug naar bed, of eten, of zelfs even (nog in Brooklyn) naar een winkel. Als ik dan thuis kwam, wachtte mij het beeld, en altijd min of meer per ongeluk, vaak lelijk, een keer het profiel van Sigmund Freud, soms nog erger: de tekst van mijn programma met daaronder zoiets als: ‘division by zero error’. Maar nu: de G3 is zo snel dat ik gewoon blijf zitten als hij begint te tekenen, en binnen ongeveer tien seconden kan ik al zien of er iets van deugt. Dan kan ik meteen gaan knoeien, kleine of grote veranderingen maken, weer proberen, soms urenlang, maar alles wordt wel mooier vind ik. Zo heb ik bijvoorbeeld een plaatje van een paar kerstboomtakken met versiering gemaakt in behoorlijk natuurlijke kleuren, en dat gaan we als kerstkaart gebruiken. Hier is er een dat ik speciaal voor DWB in zwart en wit heb geschreven; het heet dan ook voorlopig oct. 30 98 B&W.



illustratie

[pagina 134]
[p. 134]

2 november.

Nou, genoeg over de lieve computer. Is er niets leukers gebeurd? O ja, midden juli, kort nadat we thuis waren uit Italië en het gras hier geel was geworden, keek ik op een avond naar beneden vanaf onze tiendeverdiepingbalkon en zei: kijk daar eens. Iets naar links, vlak bij het waterwerkgebouwcomplex, kwam een bezig bergje water uit de grond puilen. Het was al avond, het water steeg druk glimmend, en begon de dorre vlakte rondom de gebouwen te overstromen, maar algauw waren er schijnwerpers, vrachtwagens en witgehelmde mannen. Ik vroeg me af waarom er zoveel mensen, witte wagens en vreemde toestellen nodig waren om eraan te werken, keek door een verrekijker en zag dat een paar van de wagens beschilderd waren met televisie-emblemen. Uit een sierlijke vrachtwagen stak nu een twintig meter hoge antenne met een schijf en blinkend rood licht bovenop, en nu konden we op onze tv, heen en weer lopend, afwisselend een dame zien die vertelde wat er gebeurde, en van ons balkon met een verrekijker neerkijken hoe ze geholpen werd door een meisje dat in papieren bladerde, en een jongen die ergens op een stoeprand zat te schrijven, misschien een tekst die de voorgeschiedenis van menselijke waterleidingen trachtte samen te vatten. Ergens anders werd een deksel opengemaakt en kennelijk een ondergrondse kraan dichtgedraaid, we zetten onze tv aan op het lokale nieuws en ja hoor, daarop konden we dezelfde vrouw zien, maar nu van de begane grond genomen. Er was blijkbaar een waterbuis van een meter doorsnede opengebarsten. Die werd hersteld, maar een paar nachten later waarachtig weer zoiets. Natuurlijk was dit wel een ramp, we hadden een tijdje geen water, behalve wat in flessen voor onze deuren werd achtergelaten, maar best leuk eigenlijk, ook toen er de volgende ochtend vroeg nog mensen stonden te verslaan en we erlangs gingen wandelen. Ik stelde me al een interview met ons voor. Mooie dame met microfoon: ‘Aha, hier hebben we een stel bejaarde inwoners van het gebouw dat door deze overstroming is bedreigd. Wel een avontuur voor U hé?’ Ik: ‘Ach nee, ik ben 83 jaar geleden beneden zeespiegel geboren, in Holland namelijk.’ ‘Zo? Bent U dus Hollands?’ ‘Niet meer, maar mijn meest beroemde gedichten zijn nog wel in het Hollands.’ ‘Bent U dus een dichter?’ ‘Nou eigenlijk ben ik een belangrijke researcher op het gebied van bloed.’ Ach, alles ging anders: het mens liep net weg met wat opgerold papier, de schijnwerpers werden opgevouwen en in de witte wagen met ‘Channel 5’ gedragen, en wij bleven onbekend achter.

 

3 november.

Maar ik kan me best voorstellen waarom, op de achtergrond van een verslaggeefster, ergens waar een massamoord begaan is, zo vaak een stel jongens vrolijk naar de camera staat te wuiven. Wat blijft er nu nog te zien van dit alles? Waar de overstroming was, toen in juli, was het elders gele gras nog weken lang helder groen. Maar intussen heeft het ook op natuurlijke wijze geregend, en is haast al het gras weer groen. We leven hier op de groene rand van het dorre westen.

 

We hebben gestemd. Dat kan in dit huis voor stokouderen met een toestel, je moet alleen twee zwarte streepjes met een inktpen verbinden waar je wilt. Tineke zal daarover schrijven. En over het opwindend resultaat.

[pagina 135]
[p. 135]

5 november.

Gisteren gingen we met een groep grijzeriken in een bus naar het Dallas Arboretum. Het ligt aan een meer, met witte terrassen en zuiltjes en bonte chrysantenkussens uitziend via glooiende grasvelden op het water. Ik heb dat programma herschreven en het heet nu nov 4 98 c. Intussen is onze printer, die naar moderne smaak toch al te dik was en zich vaak niet lekker voelde, met zulke ellendige doodstuipen gestorven dat hij ook mijn lieve computer zelf de minder schadelijke stuipen op het lijf joeg. Er komt een nieuwe, die in kleuren drukt. Heerlijk. Dag,

 

Leo Vroman

 

6 november.

We zijn nu al twee maanden gevorderd met ons tweede jaar hier. Het is een vreemde gewaarwording. Als we, onvermijdelijk natuurlijk, zoeken naar overeenkomsten met verleden jaar om deze tijd, schieten we niet erg op. In de eerste plaats is een herhaling alleen maar in grote trekken te constateren. Bijvoorbeeld dat het nu ook weer opvallend koeler is sinds eind september. De bomen beginnen hier en daar weer een gele of roodbruine waas te vertonen. (Hoeveel minder uitbundig dan in Vermont of zelfs Brooklyn!). Er bloeien weer van die paarse miniatuur astertjes in het nog zo groene gras. Maar de verschillen zijn veel duidelijker. De Lancaster brug over de Trinity River, waar we vorig jaar vaak liepen, wordt helemaal gerestaureerd en dat zal tot februari duren. Vanuit ons bed, 's nachts, kunnen we de werkers zien die het natte cement uit lange slurven over de metalen onderlaag van het wegdek spreiden. Leo heeft zijn kleine verrekijker altijd op het kastje naast zijn kant van het bed liggen. Hij heeft nu iets te doen tijdens zijn gebruikelijke slapeloze uren en hij geeft mij 's morgens altijd een verslag en voorspelt hoelang het allemaal nog zal duren. (Ik daarentegen lig wakker wanneer ik me zorgen maak of bedenk wat ik de volgende dag zal gaan doen. Een veel nuttelozer en onplezieriger bezigheid.) Verder is men flink aan het huizen bouwen: Een heel complex van rijen aan elkaar gepaste lage gebouwen, drie verdiepingen hoog. Zo gezien bestaan ze voornamelijk uit houten latten en balken en ze hebben uiterst dunne planken als tussenmuren. Dit alles groeit met de dag op het eerst zo dorre en lege stuk tussen onze straat en de benedenstad met het rijtje indrukwekkende wolkenkrabbers als achtergrond. Die wolkenkrabbers bestaan grotendeels uit glas en weerkaatsen de zonsondergang bijna zo dieprood en oranje als de echte die we vanaf ons andere balkon kunnen zien. En nooit zijn die hetzelfde, dus van een overeenkomst kan zelfs van de ene namiddag op de andere niet gesproken worden.

En zo gaat het met bijna alle dagelijkse routinegebeurtenissen. Ze worden met dezelfde naam aangeduid, maar ze blijken iedere keer toch weer verschillend te zijn, als je goed oplet. Een echte routine is alleen schijnbaar. En bovendien blijken we ons vaak vergist te hebben in onze interpretatie toen we ze de eerste paar keren meemaakten. Maar dat soort kleine voortdurende verschillen zijn misschien alleen maar interessant en essentieel voor ons die ze ondergaan. Een aanduiding dat de tijd voortgaat en niet stilstaat.

Onder de werkelijk eenmalige gebeurtenissen van de laatste week waren de nationale verkiezingen, absoluut niet te

[pagina 136]
[p. 136]

vergelijken met die in Nederland, zoals ik ze kende van voor en na de Tweede Wereldoorlog. Om te beginnen zijn er hier eigenlijk maar twee partijen: de Democraten en de Republikeinen. Er zijn wel hier en daar enige kleine partijen die ook hun eigen kandidaten hebben, maar meestal is een stem daarvoor niet veel meer dan een proteststem. Hoewel, in de staat Minnesota won dit jaar de kandidaat van de Independent Party (een bewonderaar van de excentrieke ex-presidentiële kandidaat Ross Perot van Texas) als toekomstige Governor. Blijkbaar hadden de stemmers zo meer dan genoeg van al de politieke bombast en het gekonkel van de laatste tijd, dat stemmen op een exprofessionele worstelaar met een simplistische agenda erg aantrekkelijk werd. Het is voor Nederlandse begrippen misschien moeilijk in te denken hoe autonoom de staten in veel opzichten zijn. (En toch was Nederland een van de eerste verenigde staten!) Ze hebben elk hun eigen congres en senaat, gerechtshoven, hoge regeringsambtenaren en grondwet en ze maken hun eigen wetten. In zeker opzicht is die regeringsvorm een kopie van de federale regering in Washington DC die dat alles op nationale schaal heeft. Geen van de federale wetten of staatswetten mogen in strijd zijn met de grondwet van de Verenigde Staten, een kort document dat voornamelijk op principes berust. Aan de andere kant mag de federale regering geen wetten introduceren die inbreuk plegen op de rechten die aan de staten zelf voorbehouden zijn. Voor alles geldt een strenge scheiding tussen de wetgevende, de gerechtelijke en de uitvoerende macht.

Het verkiezingsbiljet is dan ook niet alleen verschillend voor elke staat en zelfs de ‘counties’ en ‘municipalities’ daarvan, maar is ook ellenlang. Er moet namelijk niet alleen voor kandidaten in regeringsposities gestemd worden, maar ook voor kandidaat-rechters van de verschillende gerechtshoven. Bovendien zijn er vaak referendums. Een kiezer moet echt wel zijn (of haar) huiswerk doen om verantwoord te kunnen stemmen en het is niet te verwonderen dat er zoveel geld en retoriek besteed wordt op televisie en in de kranten om de kiezers ‘op te voeden’, zoals dat meestal genoemd wordt. Het cynisme waar dit aanleiding toe geeft wordt wel als één van de voornaamste oorzaken gezien van het steeds lagere percentage van het aantal stemgerechtigden dat stemt.

Deze keer hebben de Republikeinen zich blijkbaar misrekend in het voorspellen van het effect van hun ‘media blitz’ van de laatste weken voor de verkiezingen. Niet alleen hebben de Democraten het beter gedaan dan verwacht werd, maar zelfs die betrekkelijk kleine voordelen hebben belangrijke gevolgen opgeleverd. Newt Gingrich, de leider van de Republikeinse revolutie van de laatste paar jaar geeft zijn zetel in Congress op, gedwongen door het verlies van de steun van zijn collega's. Een groepje daarvan duwt elkaar nu opzij voor de voordeligste positie in de strijd om de opvolging. Het weggaan van Gingrich heeft een domino-effect op de samenstelling van de verschillende comités. in Congress en Senate. Hetzelfde wordt verwacht van het verslaan van de New Yorkse senator D'Amato door Schumer (ons nog wel bekend uit onze oude buurt in Brooklyn die hij eerst vertegenwoordigde als congressman). En nu heb ik het nog niet eens gehad over de verwachte invloed van die verschuivingen op de voorgenomen

[pagina 137]
[p. 137]

impeachment hearings van Clinton. Eén ding was wel duidelijk: het electoraat had in dit geval belangrijker zaken aan het hoofd dan die politieke poppenkast.

Leo en ik hadden, ondanks het lezen van lokale en andere kranten en het luisteren naar CNN, besloten dat we nog niet genoeg afwisten van de Texaanse politiek. Daarom hebben we de gemakzuchtige oplossing gekozen: we hebben het zwarte streepje gezet dat de pijlpunten verbindt waarbij de uitleg luidt: ‘If you want to cast a solid party vote, make your mark here’ De keus valt dan op ‘Republican’ of ‘Democratic’. In ieder geval gaf dat het door ons gewenste resultaat.

 

Tineke Vroman

Alle mensen op postzegels

November, vorig jaar. Op de Antwerpse boekenbeurs schreven Copain en ik brieven en public. We waren even publieke schrijvers, om het volk te leren schrijven, als dienst aan de gemeenschap, voor passerende analfabeten en de stijllozen onder ons. Gruwez en Verpale waren daar, Olyslaegers, Van Haren en natuurlijk ook Vanhole. Ik schreef zo een brief voor kleine Eva aan haar moeder, voor pokdalige Jurgen aan zijn vader, thuiswonende Elke aan elderswonende zussen, en de jonge blauwogige Petra met een vers kindje als speelgoed in 'r armen aan haar veel te sombere man. Voorts voor een vrouw uit Zonnebeke aan een vrouw in Knokke, voor Els aan haar twee dochters, en nog vele brieven meer. Ik was efficiënt. Ik had genoeg aan een adres en enkele woorden, pende direct over liefde met hoofdletter, en voegde daar altijd aan toe. Ik overlas, smeet er nog wat liefs tegen en plakte de brief dicht. Lap.

Mijn copain deed dat anders. Hij ondervroeg eerst uitgebreid, schreef dan de brief in het klad, las voor, corrigeerde en schreef over in het net. Hij maakte delicate brieven: aan gepensioneerde dokters met mislukte bypasses, modellen die hun lichaam voorwaardelijk afstonden aan fotografen en verliefde meisjes die meer tijd vroegen. Een man dicteerde een brief vol wroeging, Copain mocht er geen jota aan toevoegen. En een meisje dat bij tante Monique logeerde, liet aan mama weten dat ze het uitstekend stelde.

Ik was net bezig aan een ontslagbrief voor Christine. Zij werkte in een bedrijf dat handelde in gas. Neon, freon, buta en alle gas, niets om mee te lachen, en plots werd Christine omwolkt door een grote klad mensen: agenten met GSM's, zwarte gorilla's in uniform met kabeldikke tressen, alle Vlaamse uitgevers van de wereld, de voorzitter van de boekverkopers, trillende secretarissen, de schrijver Walter van den Broeck, cameralui van het VTM-programma Royalties, vleugeladjudanten en geheel gedragen door deze mensenwolk stond daar plots voor ons als een onwennige, geknipte, gekapte en gevallen engel wel degelijk de kroonprins van België.

‘Prins Philip, welkom op onze stand.’ Hij vroeg ons wat wij deden.

Welsprekend vertelde ik hem dat wij publieke schrijvers waren. Dat wij brieven schreven voor al wie dat wilde, voor analfabeten en mensen zonder stijl.

‘Voor wie?’ vroeg hij en betastte zijn jasje, voorgeschreven door ergens een winkel in de Avenue Louise. We moeten begrip voor hem hebben. Hij heeft nog steeds geen beroep. Hij is op problematische

[pagina 138]
[p. 138]

wijze jong, heeft vrouw noch kinderen en kan nooit voluit spreken. Geen kwaad woord over hem, ik heb altijd mededogen en empathie gevoeld op melige wijze, alsof hij een neef is die ik meeneem en verdedig, en ik weet niet waarom. Hij is vreemd, hij behoort niet tot deze wereld of tijd. Hij daalt soms neer en ondervraagt ons op godachtige wijze.

 

‘Voor de analfabeten in uw rijk,’ zei ik.

‘Wij schrijven voor hen.’

Hij keek vreemd op. ‘Zijn jullie auteurs?’

‘Wij doen dit voor de gemeenschap,’ en ik ratelde voort. Ik voelde dat hij op stilte wachtte om verder te kunnen gaan. ‘Maar we doen het ook gewoon voor wie een brief van een schrijver wil. We spreken van eeuwigdurende liefde, en zonet schreef ik een ontslagbrief.’

‘Eén ontslagbrief?’ Ontsteld keek hij Christine aan.

Op dat moment klopte een harde protocollaire ring drie keer op onze schrijftafel.

Ik vroeg hem: ‘Zal ik nu voor u een brief schrijven, prins?’

‘Misschien een andere keer,’ zei hij en verdween in zijn mensenwolk. ‘Heb je dat gezien,’ zei iedereen en ik riep het zelfs. Ik voelde mij een hofleverancier.

‘Je hebt ermee gerammeld,’ schaterde de professor en hij maakte een obsceen gebaar. Hij sloeg me enthousiast op mijn schouders. ‘Weet je dat hij hiernaast vroeg: waarover gaat uw boek, en hij vroeg zelfs: wat is literatuur? En dan kijkt hij zo vreemd, ça ne passe pas dans sa tête.’

Ik sprak hem tegen en ontkende alles.

‘Dergelijke vragen zijn natuurlijk ook zeer ironisch en zelfs geniaal.’

‘Je hebt dit ongelooflijk georganiseerd,’ zei de directeur communicatie die ons onderhield over hofmaarschalken, de Boudewijnstichting, de zegelcommissie. Verliefd sprak ze over kolonels van de veiligheid, en dat slechts één mens levend wereldwijd op postzegels kan staan. En dat is het staatshoofd. Alle andere mensen op postzegels zijn dood. En opnieuw kwam de professor tussen.

‘Dit zal nooit opnieuw gebeuren.’

En ik zei toen: ‘Wij zijn geboren voor veel geluk, professor.’

 

Koen Peeters


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Pieter van Bogaert

  • Dieter Lesage

  • Paul Bogaert

  • Sigrid Bousset

  • Pieter T'Jonck

  • Miguel Declercq

  • Leen Huet

  • Georgine Sanders

  • Pascal Cornet

  • Leo Vroman

  • Koen Peeters


datums

  • 1 november 1998