| |
| |
| |
Wilbert Cornelissen
Dingus
Iedereen kende de oude vrijgezel
die te licht gekleed voor de tijd
en zijn maatjes de straten afkamde
op draadjes of staafjes van ijzer,
de over de straat gespannen
spinnenwebben niet uit zijn
gezicht vegend. Als hij nou
een goede vrouw vond, zei het dorp,
dat zou 'm leren. Hij at oud, hard
brood en kookte elke dag zijn
eeuwige soep, maar een keer
per week trakteerde hij zich op
een feestmaal. Hij droeg de wijsheid
onder zijn jas. In zijn keuken las ik
op jute geborduurd de spreuk:
Zo gaan de dingen, zij zetten elkaar
vroeg of laat betaald hun vergrijp,
daar doe je niks aan. Eigenhandig
had hij de lijst van buigzaam
zwijgen gevlochten. Zondags bracht
| |
| |
ik hem de vijf frikadellen van
snackbar 't Hoekje en fietste nooit
snel genoeg. De gefrituurde stokken
botten in mijn rugzak wormkoppig
al uit. Op de keukentafel scheurde
de zak zich open en braken de
worsten zich in twee. Ik had geen
keus en at en etende kwam de smaak.
omdat zijn naam nooit snel genoeg
uitgesproken kon worden. De keuken-
spreuk was van een Simpele Ziel,
zei hij, en dat het beter was
niet te zijn, dat was nog 't beste
voor iedereen. Bestaan is een
vergrijp, de overmoed om naar
het bestaan te glippen en de plaats
in te nemen van wie ook hadden
kunnen zijn, willen zijn. Zij kunnen
het niet meer zeggen. Wie zijn
| |
| |
de afwezigen van wie wij de plaats
innemen? Vroeg Dingus. Dat is
het vergrijp van het bestaan,
de verdringing van de geboorte.
Waar ik ben, daar kun jij niet zijn.
Zei Dingus. Probeert liefde
daarvan één traan goed te maken?
Het was een vraag. Zijn ongeboren
broers en zusters zwommen
andere kanten op en keerden niet terug.
‘De bron is je ondergang,’ riep hij
hen na. ‘Kom mee!’ Hij had ze voor
willen laten gaan en zijn plaats
willen afstaan. Hij was een slecht
overwinnaar zoals alleen overwinnaars
dat zijn. Ik lieg, zei Dingus, ik hou
je weer voor de gek, want ik riep niet,
ik zwom naar het leven om snel
ter wereld te komen met de blik
van de pasgeboren onschuld.
| |
| |
Zoals jij dat ook deed. Hij wees.
Dit is ons eerste verraad.
Hij overdrijft weer, dacht ik met
een warme en goed gekruide mond.
Het slikken ging als vanzelf.
Nu sta ik aan de grond genageld
voor mijn raam, denk aan Dingus
en kijk naar de drie populieren
in de achtertuin. Tim de Merel
eet een regenworm die anders
in het element van zijn naam
was verdronken. De kat van
de buren besluipt met zijn lijf
van aarde en kalk de merel
en het heeft van de lucht de adem,
en van het vuur de lichaamswarmte.
In de bodem begraven liggen
ossenstaarten en schenkels
te versterven om in een deurgordijn
| |
| |
geregen te worden. Beengerammel
zal het bereide rund herdenken.
Alleen met mijn lippen raak ik
het vlees aan dat ik heel
van de slager. ‘Laten’ is
de kunst van onthechting,
van de tolerantie, van de openheid.
Ik bekwaamde mij en kreeg
de wind in de zeilen. Ik laat
slachten, ik laat vergiftigen,
want zelf doe ik daar niet
aan mee. Ik laat. In mijn huis
blinken geen messen, sist
geen zuur. Dingus had gelijk,
ik was bij mijn geboorte al
een overwinnaar en dat winnen
is nooit meer opgehouden.
In een andere keuken, twee keer
zo groot, hing de spreuk: ‘In
het gelaat van de ander staat
| |
| |
alles te lezen.’ Ook een vorm van
laten, dat gelaat, maar waar het
afwezige, de afwezige te laten?
Is dat een vraag? Het treedt terug
en wordt alleen gezien in
het verlangen en in alles wat nog
in het verschiet ligt of dat heilig
en verheven zich over ons
moet ontfermen. Wat niet is, telt
niet mee. Hier zijn stemmen te
ontfermen zich en monden aan,
want daar bloeien zelfs de stenen
en spreken ze ook en vooral daar
want zouden de stemmen niet
bebladerd en dichtgeslagen kunnen
worden dan zouden de woorden
hangen als monden in de lucht,
happend naar de gehoren om ze
toe te keffen en te betuiten.
| |
| |
't Zou niet om uit te houden
zijn maar het nastaande en
onverschilde laat zich het zwijgen
opleggen. Als een gedicht. Wie
het begin en het einde van
de nacht heeft meegemaakt,
die kan erover meepraten. De
koeien, de nachtrupsen, de stenen,
de scharen, de schoenen, de bloemen
onderwerping is een gunst
en een list, vooral voorlopig,
vooral tijdelijk. Wat ze verbergen,
wat je niet te zien krijgt, dat is
de voorkant, die houden ze achter,
en wat ze daarvoor door laten gaan
heeft er niets mee te maken. Als een
God laten ze van alle kanten
hun rug zien. Zij zijn niet meer
dan het vergezicht van wat zij
| |
| |
voor ons verborgen houden.
Het volle daglicht zet ze op
hun plaats maar in de ingewanden
van de schaduw stofwisselt
een gewoel dat met het vallen
van de nacht over mij uitstroomt.
Afval is het eerste verweer, gif het
feller verzet dat mij de schepping
uitzet. Zij breken de weerstand
van mijn lichaam en wakkeren
het ding in mijn lijf aan om als
ding te keer te gaan, en deze dingen-
kanker zal mij te grazen nemen.
Zij komen achteraan, als laatste,
maar overal staan zij met de neus
vooraan bij. Ze zijn zo olijk, zo
veelzijdig, zo bedaard, maar zij
zullen mij betaald zetten mijn vergrijp
volgens de verordening van de tijd.
Zoals de spreuk van... Kom!
|
|