| |
| |
| |
Dermot Bolger
Finbar's Hotel
Ingeleid en vertaald door Elke D'hoker
In september 1997 pakte The Irish Times uit met een foto waarop zeven Ierse schrijvers samen in een bed van Dublins befaamde Shelbourne Hotel lagen. De foto was niet het zoveelste bewijs van de groeiende persvrijheid die ervoor zorgt dat ook in Ierse kranten het privé-leven van nationale beroemdheden voorpaginanieuws is; wel de aankondiging van een literair project dat aantoont hoe vruchtbaar het Ierse literaire leven op andere vlakken is. In dit geval was het project van de hand van Dermot Bolger, een van de stuwende krachten achter de Ierse literaire scène, die naast bloemlezingen als The Picador Book of Contemporary Irish Fiction ook zelf romans publiceert. Voor deze gelegenheid bracht hij zeven ‘leading novelists’ - waaronder hijzelf - samen om Finbar's Hotel op de wereld te zetten. Concreet ging het om meer en minder bekende namen: Roddy Doyle, Anne Enright, Hugo Hamilton, Jennifer Johnston, Joseph O'Connor en Colm Tóibín.
Finbar's Hotel is een vreemdsoortige roman à clef, waarbij de sleutels toegang geven tot zeven kamers in een gang van het Finbar's Hotel, aan de kade van de rivier Liffey. Het hotel, door een van de gasten beschreven als ‘een blok wenend cement’, bevindt zich in een verregaand stadium van verval, maar vormt in die sfeer van vergane glorie de achtergrond voor zeven kortverhalen die het doen en laten van de personen achter de zeven deuren ontsluiten. Zo zijn er bijvoorbeeld de twee protestantse zussen van kamer 102 die - bij te veel wijn - herinneringen ophalen, terwijl de overmoedige elektricien van de kamer ernaast hun gejammer en dat van de gekidnapte kat probeert te overstemmen met luide ‘heavy metal’. Of de deftige dame van kamer 105 die haar ziekte tracht te vergeten in een spel van leugens en liefde met een Amerikaanse touroperator. En dan is er natuurlijk onze held van kamer 101 die hoopt met een nachtje ‘glitter and glamour’ in het hotel de middelmatigheid van de rest van zijn leven te compenseren.
De kortverhalen zijn niet enkel verbonden door de gemeenschappelijke locatie en sfeer, maar ook door steeds terugke- | |
| |
rende personages zoals de barman, de receptioniste en de nachtportier. Bovendien zijn er ook verschillende ontmoetingen tussen de personages van de verschillende kamers - gelukkig zonder tranerige ontknopingen waarbij langverloren dochters of doodgewaande echtgenotes herkend worden. Zo wordt het gesprek tussen Ben Winters en Ken Brogan in het hiernavolgende kortverhaal, nog eens verteld in het verhaal van kamer 103, maar dan vanuit het standpunt van Ken. Ook al lijken sommige korte ontmoetingen nogal geforceerd, het resultaat is over het algemeen coherent en ingenieus - uitvoerige besprekingen met kaart, kompas en chronometer moeten hieraan voorafgegaan zijn. Maar: wie schreef wat? De auteurs prijken op de voorkant in alfabetische volgorde en de opdracht aan de lezer luidt: we leave it to the discerning reader to identify them. Ook de officiële voorstelling van het boek in een van Dublins grootste boekenwinkels, Hodges Figgis, bewaarde het geheim, want de auteurs lazen allen een stukje van een collega voor. Hodges Figgis lanceerde ook prompt een prijsvraag voor de pientere lezers die een gokje wilden wagen. De hoofdprijs was, hoe kan het ook anders, een weekendverblijf in een Iers hotel. Natuurlijk konden sommige recensenten het niet nalaten om hun eigen ‘oplossing’ aan de lezers op te dringen, maar veel juiste informatie kunnen hun prognoses niet bevat hebben. Immers, toen in november de uitslag van de prijsvraag bekend werd, bleek dat niemand echt heel dicht bij de waarheid zat. In elk geval, niet dicht genoeg voor de zich verkneukelende Dermot Bolger die besloot de juiste sleutel nog wat achter te houden.
De roman à clef is dus minder gemakkelijk te ontcijferen dan velen wellicht dachten. Is, zoals de recensent van de Irish Times oppert, Finbar's Hotel een groots opgezette valstrik waarbij de auteurs hun eigen stijl verdoezelen en stijlkenmerken van anderen imiteren? In elk geval plaatst deze onzekerheid de vertaler van het hierna volgende kortverhaal in een lastig parket. Ik mag dan wel denken dat de stijl en de wrange humor van ‘Een nachtje Dublin’
| |
| |
duidelijk de hand van Roddy Doyle verraden, maar de recensente van de Daily Telegraph kan het ook bij het rechte eind hebben als ze beweert dat de ‘Dublinesque gusto’ van dit verhaaltje wijst op Dermot Bolger. Of misschien heeft Joseph O'Connor wel gebruik gemaakt van Doyles korte zinnen en typische scheldwoorden, als ‘gobshite’ en ‘eejit’ om de lezers om de tuin te leiden? Hoe het ook zij, ‘Een nachtje Dublin’ is een van de betere kortverhalen uit deze amusante bundel en is in elk geval door en door Iers, of beter nog: ‘Dublins’.
| |
| |
| |
Kamer 101 Een nachtje Dublin
Ben Winters zocht de minibar. Hij volgde de plint tot in de verste hoek. Minibars waren een geweldige uitvinding; hij had ze in tientallen films gezien. Hij was weg van het formaat van de kleine flesjes; je kon er zoveel verschillende in zo'n kleine ruimte stoppen. En ook chips, als je wou. Hij had er altijd al naar verlangd om op zijn knieën te gaan zitten en er één grondig te doorzoeken. Maar hij was nu al tien minuten aan het zoeken en kon dat verdomde ding niet vinden.
Het was voor Benny de eerste keer in een hotelkamer. Hij was best tevreden. Maar dat verstoppertje spelen van de minibar begon danig op zijn zenuwen te werken. Het was een van de dingen waar hij naar uitgekeken had. Hij opende een lade, de onderste, waarin hij thuis zijn sokken en onderbroeken opborg, hoewel hij heel goed wist dat de minibar daar niet zou zijn. Hij opende ze toch maar. En ze was er niet.
Genoeg.
Hij ging op het bed zitten en wipte even op en neer. Niet slecht. Nog eens. Goede veren, geen gepiep. Het was een goed bed om in te neuken. Niet in, maar op. Bovenop de dekens. En niet zomaar neuken; de liefde bedrijven. Met de gordijnen open. En de minibar binnen handbereik. Ze moest hier ergens zijn. Hij had iemand van de balie kunnen bellen om te vragen: ‘Waar is de minibar?’ Maar hij zou zich als een stomme kloot gevoeld hebben; hij zou ze hebben horen grinniken als ze hem vertelden twee stappen naar rechts te doen en onder het schilderij met het renpaard te kijken. Hij had daar al gekeken. Erger nog, ze zouden kunnen gezegd hebben dat er geen was. En wat had hij dan moeten doen. Met zijn dromen in stukken, nog voor hij zijn tanden gepoetst en zijn schoenen weer aangetrokken had. Nee. Ze moest hier ergens zijn. Op een normale plaats. Ergens waar hij nog niet aan gedacht had. Vlak voor zijn neus.
‘Ik weet dat je hier bent,’ zei hij hardop.
Hij luisterde. Hij bevond zich op slechts drie passen van de deur en de gang. Iemand die voorbijkwam had hem kunnen horen. En wat dan nog? Niemand wist dat hij hier was. Niemand die hij nog zou terugzien. Hij kon doen wat hij wilde. Maar het enige wat hij totnogtoe gedaan had was: op het bed zitten en zijn schoenen uittrekken, op zoek gaan naar de minibar en terugkomen naar het bed. Echt wel een wilde nacht.
Maar het was nog vroeg. De nacht was jong. Hij zou zich meteen vermannen, beslissingen nemen, zijn schoenen weer aantrekken. De kamer beviel hem. Ze was helemaal niet slecht. Even goed als thuis. Hij had ze misschien iets groter verwacht, iets
| |
| |
exotischer - een schaal fruit misschien, of een van die witte badjassen aan het uiteinde van het bed of, beter nog, twee badjassen. Maar hij was best tevreden.
Hij had nog nooit zoiets gedaan. En het stelde ook niet veel voor. Hij had gewoon een hotelkamer geboekt voor een nacht; dat was alles. En toch voelde hij zich schuldig. Het was alsof iemand hem in de gaten hield, klaar om hem te grijpen. Hij had vaak dat gevoel. Hij had hele stukken van zijn leven geleid voor het oog van een denkbeeldige camera. Thuis trok hij altijd een T-shirt aan om van de slaapkamer naar het toilet te gaan midden in de nacht, voor het geval er een vreemde op de overloop stond te wachten en hem aanstaarde. Of als hij zijn T-shirt vergat of er geen kon vinden in het donker, trok hij zijn buik in en stapte naar het toilet met zwierige tred zodat zijn pietje op en neer wipte, en dan schoof hij met zijn elleboog de deur open en plaste luid genoeg om iedereen te vermaken die nog wakker was - en naar hem keek. Toen hij jonger was, droeg hij vaak zijn kinderen op de schouder, ook als ze tegenstribbelden om op de grond te blijven, omdat hij wilde tonen dat hij een goede vader was. En toen hij nog jonger was, hoopte hij gepakt te worden bij een winkeldiefstal - want niemand kon hem zien als hij niet gepakt werd en dat leek hem een domme verspilling van losbandigheid. En nu, op zijn leeftijd, deed hij het nog altijd. Helemaal alleen op een hotelbed zitten omdat hij niet durfde te bewegen uit schrik iets verkeerds te doen.
Zijn eerste nacht in een hotelkamer. Hij had zijn vrouw verteld dat hij bij zijn broer zou blijven slapen, dat ze 's morgens samen naar de begrafenis van een oude schoolkameraad zouden gaan. Dat was de uitvlucht die hem toeliet het huis te verlaten met zijn kostuum aan. Ze had zelfs zijn das voor hem geknoopt en gevraagd of hij niet van streek was dat iemand van zijn leeftijd gestorven was.
‘Och, een beetje,’ had hij gezegd, ‘maar ik had hem in jaren niet gezien.’
‘'t Is toch jammer,’ had Fran gezegd.
‘We hebben een tijdje naast elkaar gezeten,’ had hij gezegd. ‘In de vijfde klas.’
Ze had hem omhelsd.
En hier was hij nu.
Aha.
Hij stond op van het bed en ging naar de stoel naast het televisietoestel. Hij keek erachter. Geen minibar. Enkel een hoop snoeren die over elkaar naar het stopcontact kropen. Hij zette de televisie aan en ging terug naar het bed. Het RTE-journaal. De reporter, hun Galway-correspondent, interviewde een kerel met een pet die klaagde over het lawaai dat de struisvogels van zijn buur- | |
| |
man 's morgens vroeg maakten. Ben zocht de afstandsbediening. Hij vond ze op het nachtkastje - daar was ook geen minibar. Ze was vastgemaakt aan de muur met een stuk gekrulde plastic draad. Een heel kort stukje gekrulde plastic draad. Ben moest op zijn rug gaan liggen om de afstandsbediening op de tv te richten. Hij ging liggen en voelde hoe de statische elektriciteit hem tegen het bed hield. De afstandsbediening werkte niet. Hij drukte op de knoppen die hem thuis BBC1 en Network 2 zouden geven maar er gebeurde niets. Een struisvogel keek over de haag naar de kerel met de pet. Hij liet de afstandsbediening vallen en kwam weer recht. Er gleed iets weg over het bed. Ben vloog op de grond. Jeezes. Het was verdomme een rat of zoiets. Hij hield zijn gezicht op veilige afstand van de rand van het bed en keek. Het was de afstandsbediening; de plastic draad trok hem terug naar het nachtkastje.
Ben wou dat hij thuis was. Het was donderdag. Hij zag gewoonlijk zijn vrienden in het café op donderdagavond; het was altijd gezellig. Dit had hij zichzelf nu ontzegd. Niemand wist dat hij hier was. In een hotelkamer, vijf kilometer van huis. In zijn beste kostuum zat hij op de vloer, geschrokken van een kruipende afstandsbediening. Hij wist niet waarom hij hier was. Als Fran nu kwam binnengewandeld, had hij het niet kunnen uitleggen, ook al wilde hij eerlijk zijn.
‘Wat doe je daar op de grond?’
‘De afstandsbediening heeft poten.’
‘Wat doe je hier in een hotel?’
Dat waren een hele hoop vragen ineens. Hij kromp in elkaar bij de gedachte dat hij hierop zou moeten antwoorden. Hij was nog nooit in een hotelkamer geweest. Hij wilde weten hoe het was om er te overnachten. Dat waren allemaal juiste, eerlijke antwoorden. Maar waarom alleen? Waarom zo dicht bij huis? Waarom alleen? Waarom alleen, Ben? Waarom alleen? Fran was ook nog nooit in een hotelkamer geweest. Voor zover hij het wist. Waarom alleen, Ben?
Wat zou hij haar gezegd hebben? Hij was ongelukkig. Maar hoe kon hij dat uitleggen? Hij had een job waar hij goed in was en die hij graag deed; hij had een vrouw die hij graag zag en die hem graag zag, die er beter uitzag dan hij; hij had drie kinderen die 's morgens klare ogen hadden en hem nog steeds een nachtzoen gaven als ze voor hem gingen slapen; hij was niet zo dik als de meeste van zijn vrienden. Allemaal dingen om dankbaar voor te zijn - en hij was het ook. Maar toch was hij ongelukkig. ‘Spuugzat’ was het woord niet, ‘kotsbeu’ ook niet. ‘Zelfmoordneigingen’ was te sterk, maar soms, voelde hij, zat het er toch niet ver naast. Hij was gewoon ongelukkig.
Hij wist niet waarom.
| |
| |
Hij stond recht en ging naar de tv. Lopen naar de tv; dat was iets wat hij in geen jaren had gedaan. Hij zette hem af. Er hadden satellietzenders kunnen zijn die hij thuis niet had, Playboy Channel of pornografie uit Polen en uit andere landen waar ze geen wetten hadden, maar het kon hem niet schelen. Hij was niet naar het hotel gekomen om televisie te kijken. Dat was tenminste iets waar hij zeker van was.
Het was tijd om te handelen. Hij zou zijn schoenen aantrekken. De tv zou er trouwens nog zijn als hij terugkwam.
Ben was drieënveertig. Hij kon zijn leven meten in decennia. Hij was twee decennia getrouwd. Hij had Fulham drieëneenhalf decennium lang gevolgd. Hij had zijn einddiploma tweeëneenhalf decennium geleden behaald. Hij had zijn beste vriend Derek eenendertig jaar geleden ontmoet. Eerste communie, vijfendertig jaar geleden. Eerste seks, vierentwintig. Hij had een huis dat over tien jaar van hem en Fran zou zijn. Hij zou over twintig jaar met pensioen gaan. En sterven over dertig.
Klote-Fulham. Dat vatte eigenlijk alles samen. Dat was zo goed als de verklaring waarom hij hier was. Zesendertig jaar geleden, toen Ben en zijn vrienden moesten beslissen voor welke club ze zouden supporteren, of ze hun eigen gedacht zouden volgen dan wel in de voetsporen van hun vaders en broers zouden treden, had Ben Fulham gekozen. De anderen kozen United, Liverpool, Leeds, of zelfs Chelsea. Maar Ben had zijn broer geloofd, een United-supporter. ‘Je kan geen twee mensen in hetzelfde huis hebben die voor dezelfde voetbalclub supporteren,’ had hij Ben gezegd. Ben herinnerde zich hoe de tranen in zijn ogen stonden; hij had zo graag Manchester gekozen. Hij hoopte dat zijn broer zou lachen en zou zeggen dat hij hem enkel maar aan het plagen was. ‘Je zou Fulham kunnen kiezen,’ zei zijn broer. ‘Dit wordt zeker hun succesjaar.’ En er volgden drieëneenhalve decennia ellende. Ellende zonder ophouden. Tegenwoordig brachten vrienden van Ben hun kinderen naar Anfield en Old Trafford. Maar Bens jongste zoon, Niall, had de Kindertelefoon gebeld toen Ben voorstelde om naar Craven Cottage te gaan. Niall - genoemd naar de broer van Ben.
En het was niet alleen het voetbal. Het voetbal maakte niets uit. Het was alles. Hij had geen hekel aan zijn baan. Maar hij herstelde nu al vijfentwintig jaar lang automotoren. Hij was er goed in - ze noemden hem Yuri Geller, in de kantine gaven ze hem vaak geplooide lepels om recht te trekken - maar hij had nooit iets anders gedaan. Er waren andere dingen die hij had kunnen doen, maar het was te laat; hij zou het nooit weten. Hij hield van Fran. Echt waar. Maar dat betekende dat er tientallen, honderden, miljoenen vrouwen waren die hij nooit zou kennen en liefhebben. Hij wist dat die gedachte niet eerlijk was tegenover Fran, dat het zelfs
| |
| |
belachelijk was - de idee dat andere vrouwen het zonder hem moesten stellen omdat hij met haar getrouwd was. Maar hij hield ervan naar vrouwen te kijken en hij was geen lelijke kerel en hij had een goed gevoel voor humor en, jeezes, er waren momenten dat hij zou kunnen wenen. (Hij herinnerde zich hoe hij eens, misschien tien jaar geleden, aan de praat was geraakt met een vrouw op de bus. De bus had vertraagd om een bocht te nemen rond twee auto's die tegen elkaar gebotst waren in het midden van de weg. ‘God,’ zei Ben. ‘Is er iemand gewond?’ Ze hadden beiden uit het raam gekeken terwijl de bus voorbijreed. ‘Er zit niemand in de auto's,’ zei de vrouw. ‘Gelukkig maar,’ zei Ben. ‘De Mazda is nog nieuw. Jammer.’ ‘Mooie kleur,’ zei ze. En daarop begonnen ze te praten. Ze zag er goed uit; hij kon zich geen details meer herinneren. Ze was ouder dan hij. Ze had rimpels die haar goed stonden. Ze hadden zitten babbelen tot de bus aan Marlborough Street kwam; Ben wist nog hoe droevig hij zich gevoeld had, hoe verloren, toen hij besefte dat hij niet echt met haar kon praten. Hij kon het zich niet veroorloven. Het paste niet; hij was getrouwd. En zij waarschijnlijk ook. Zo ging het nu eenmaal.) Beloftes waren niet gehouden en kansen verkeken. Eén baan, één vrouw, één huis, één land. De hele wereld lag daarbuiten en hij had er niets van gezien. Dat was niet helemaal waar. Hij had Tramore gezien - zeventien keer. Ze hadden daar een mobilhome, de wielen eraf gehaald. En zijn vader was een maand geleden gestorven. Zevenenzestig jaar oud en zijn hart had het begeven terwijl hij zich schoor, en hij was dood voor de ziekenwagen er was, voor zijn moeder Ben belde.
Schoenen.
Het was zover. Hij zat op de rand van het bed en schoof zijn voet in zijn instappers. Ben had zulke schoenen gedragen sinds hij ze zelf begon te kopen. Omdat hij niet erg goed was in het knopen van veters.
‘Stop,’ zei hij.
Vorige week nog had hij het nummer van zijn ouders gedraaid om zijn vader te vertellen dat Raymond, zijn oudste zoon, op proef was aangenomen bij Bohs, toen hij zich herinnerde dat zijn vader dood was. Hij moest het zich elke dag inprenten, voortdurend. Hij zou eraan moeten wennen hem te missen, hij zou moeten stoppen met wenen telkens hij aan iets dacht dat hij zijn vader nog moest vertellen.
Hij voelde met zijn tong aan zijn tanden en besloot ze te poetsen. Hij wilde de geur van zijn eten niet verspreiden telkens hij zijn mond opendeed. Een adem die naar lamskoteletten ruikt en elke vrouw zou onmiddellijk weten dat hij getrouwd was en op jacht. Hij zou zijn tanden poetsen tot zijn vullingen om genade schreeuwden.
| |
| |
Hij ging naar de badkamer. En suite. Vlak naast het bed. Het toppunt van luxe. Hij kon bijna plassen zonder uit bed te moeten. Hij deed het licht aan en de ventilator kwam hoestend tot leven.
Hij was verdwenen. Slechts voor een nacht. Hij wilde zien wat er gebeurde. Daarom was hij hier in Finbar's Hotel, om iets mee te maken wat hij nog nooit had meegemaakt, om te zien wat hij gemist had. Er zou iets gebeuren. Dat was nu net waar hotels voor dienden - de mensen lieten hun echte ik beneden bij de balie en werden wat ze wilden wanneer ze boven uit de lift stapten. Het hotel zou Ben tonen wat het leven had kunnen zijn. Morgen zou hij naar huis gaan. En nog lang en gelukkig leven.
[...]
Boven spoelde iemand de wc door. De pijpen rammelden boven het plafond. Hij stond stil aan de badkamerdeur. Boven was er nu iemand - misschien dezelfde persoon, van het toilet - een douche aan het nemen; Ben kende dat geluid. Een vrouw? Gebruikte ze het kleine stukje zeep dat je bij de kamer kreeg of had ze een van die tubes douchegel die roken naar een mangoscheet wanneer je erop duwde? Of was het een koppel? Met douchegel?
Naar buiten.
Het was tijd om weg te gaan. Hij keek eerst even uit het raam. Het regende gelukkig niet. Dat was de Liffey daar beneden. Hij had een kamer met uitzicht, maar hij vond er niks aan. Het was maar een rivier en te recht en te smal om je over op te winden. Hij zocht naar een manier om het raam te openen maar die was er niet. Als hij zijn gezicht tegen het glas drukte, kon hij de hoek van het station zien, verlicht. Het zag er goed uit, veel beter dan overdag. Kingsbridge. Heuston Station. Genoemd naar een van de jongens die doodgeschoten waren door de Britten in 1916. Ben had dat wel gewild, geëxecuteerd worden voor het vaderland. ‘Wil je een blinddoek?’ ‘Steek hem in je gat, eikel.’ Hij liet het gordijn vallen. Hij zag hoe het stof opvloog in het licht en zich weer vastzette op het gordijn. De kamer was eigenlijk smerig.
Genoeg.
Naar buiten.
Hij tikte op zijn borst en voelde zijn portefeuille.
Hij ging weg.
Hij sloot de deur achter zich en probeerde of hij ze niet weer open kreeg. Hij hoefde niet te voelen of de sleutel in zijn zak zat want de grote sleutelring waar het kamernummer in gegrift stond, drukte in zijn been. Hij zou hem achterlaten bij de balie. Want zoals de ring nu zat, zou die zijn ballen er gewoon afsnijden als hij zijn benen te snel kruiste. En hij wilde hem niet in de zak van zijn jasje steken omdat het dan scheef zou gaan hangen. De mouwen,
| |
| |
aan de schouders, sneden in zijn vel. Het was niet zo smal geweest toen hij het kocht, daar was hij zeker van. Hij schudde zich even los. De naden losser maken. Het vet verspreiden.
[...]
*
De bar was groot. Heel veel hout en glas. Er zaten enkele koppels aan tafeltjes, een van hen had blijkbaar ruzie; Ben leidde dat af uit de manier waarop zij met een blauwe cocktailspies het schijfje citroen in haar glas doorboorde. En een paar eenzaten, allemaal mannen, aan de bar. Er was iets aan de gang in de uiterste hoek, nogal wat gejoel en gelach, maar het leek een heel eind weg, helemaal aan de andere kant. Voorbij een groot en leeg tapijt. Ben ging naar buiten voor hij de kans had ontgoocheld te worden. Hij zou het later nog eens proberen.
‘Hoe bedoel je, je hebt genoeg van mijn gezweet bovenop jou,’ zei de man tegen de vrouw met de spies, zo luid, dat Ben voor een moment dacht dat hij het tegen hem had. ‘Ik ben verdomme al in geen weken in je buurt geweest.’
Ben ging verder.
En de receptieruimte was ook al niet geweldig. Het was wel behoorlijk druk, maar de meeste zetels zaten vol oude Amerikanen met fluo kleren, en de meesten zagen eruit alsof ze jaren in de diepvries hadden gezeten en nu pas langzaam opnieuw hun armen en monden begonnen te gebruiken. Ze troepten samen rond kommen soep en koppen koffie. Het knappe meisje met de A-badge op haar jasje stond nog steeds achter de balie, kalm en bedrijvig. Boven haar, rechts van het schilderij met een of andere pretentieuze blaaskaak erop, was een klok en daaronder een bronzen plaat met DUBLIN erop. Om de yankees eraan te herinneren, dacht Ben.
Hij ging verder. Hij had een bordje gezien met gastenlobby, naast de receptieruimte. Het woord beviel hem wel. Beslotenheid, voorkeursbehandeling, goede pinten na sluitingstijd. Hij vond het om de hoek voorbij het restaurant. Het was er rustig. Als de twee yankees in de hoek stierven zou de lobby leeg zijn. Hij knikte naar hen en stapte naar de bar. De barman was een theedoek in een glas aan het proppen.
‘Ik blijf hier maar voor een nacht,’ zei Ben. ‘Kan ik toch binnenkomen?’
‘Natuurlijk, meneer,’ zei de barman. ‘Wat zal het zijn?’
Ben kende zichzelf. Als hij hier één pint dronk, zat hij hier voor de rest van de avond te praten met de yankees over het geweld en het weer.
‘Ik vroeg het me gewoon af,’ zei hij. ‘Ik kom later terug.’
Hij zou teruggaan naar de bar.
| |
| |
Het restaurant zag er wel gezellig uit, maar hij had al gegeten voor hij thuis wegging en hij had geen zin om nog eens te eten. Bovendien had hij er een hekel aan om in het openbaar te eten. Dat was het voordeel van drinken: je had geen vork nodig.
‘Wilt u een tafel, meneer.’
‘Eh, nee, bedankt.’
Thuis staat het vol tafels. Hij had dat er graag nog aan toegevoegd, maar hij deed het niet. Hij ging gewoon terug naar buiten en baande zich een weg langs de receptie en door de ontdooiende yankees naar de bar. Het koppel had de ruzie bijgelegd. Zij streelde zijn wangen en wreef haar neus heen en weer over zijn voorhoofd. En zijn handen waren onder haar jasje. Ben kon zijn vingers zien omhoog kruipen over haar rug. Hij was blij voor hen. De bar was al voller. Er waren minder open plekken aan de bar en meer soorten mensen. De eenzaten leken minder eenzaam en achteraan was het kantoorfeestje, of wat het ook was, in volle gang. Ben was er plots zeker van dat hij op de juiste plaats was.
Hij bestelde een pint die voor hem stond nog voor hij zich fatsoenlijk had neergezet.
‘Prachtig. Hoeveel is het?’
‘Twee vijfentwintig,’ zei de barman.
Ben was opgetogen. Dat was vijfentwintig pence duurder dan in zijn stamcafé. Hij gooide het geld gewoon over de balk. Hij was in het gezelschap van mensen die het niet erg vonden om schaamteloos bedot te worden. Hier golden andere wetten. Geld speelde geen rol. En het was nog een goede pint ook. Hij keek naar het feestje. Een kerel zwaaide met zijn jas en zong ‘Hey, Big Spender.’ ‘Ga zitten, idioot.’ Er was een vrouw met een bloem in haar mond. Een andere vrouw stond op en schreeuwde ‘Public relations!’ en viel lachend terug op haar stoel. Ze juichten. Een man stond op, viel om en stond weer recht. ‘Wegen, straten en verkeer!’ Ze juichten opnieuw, lachten en hieven het glas. Hij vroeg zich af of hij naar hen zou gaan. Zijn pint nemen en er gewoon naartoe stappen. Maar hij kon het niet. Hij durfde niet. Hij zou niet weten hoe in de groep te geraken, hoe kalm te blijven, het juiste ding te roepen en op het juiste moment te lachen. Als hij zich hard genoeg concentreerde zou een van de vrouwen misschien naar hier komen voor chips of drank en beginnen te praten met hem terwijl ze wachtte. Hij moest zich gewoon hard genoeg concentreren. Hij staarde naar zijn pint tot hij er draaierig van werd. - kom hier, kom hier, kom hier, kom hier.
‘Ken is de naam. Ken Brogan.’
Er stond een man naast Ben, een man in een soort Temple Bar T-shirt, zo dicht naast hem dat Ben bijna van zijn stoel viel in een poging op veilige afstand te blijven.
| |
| |
Hij had zijn hand uitgestoken. Hij wilde ze geschud zien.
‘Ben,’ zei Ben.
Zijn vingers werden geplet, dan losgelaten.
‘Ken en Ben! Dat is mooi.’
Ben zei niets. Hij vond het helemaal niet mooi. En hij stond nog steeds te dicht bij Ben. Hij had gel in zijn haar. Ben kon het ruiken. De badkamer thuis stond vol halflege potten van dat spul. Het leek op roze smeerolie; Ben had het ooit eens op zijn borsthaar gedaan. En die vent was nu zo dichtbij dat Ben bang was dat het op hem zou terechtkomen.
‘Kom hier, Ben,’ zei hij. ‘Vind je dat mensen in Ierland te veel praten?’
‘Waarschijnlijk wel,’ zei Ben en hij draaide zich om en probeerde te kijken alsof hij iemand zocht. Gelkop bleef voortpraten maar Ben luisterde niet. Maar hij moest zich omdraaien toen gelkop hem op de schouder begon te tikken met, zo leek het, een elektriciteitsmeter.
‘Luister je ooit naar Levensloop?’ vroeg gelkop. ‘Marian Finucane?’
‘Wat?’ zei Ben.
‘Dat is een programma,’ zei gelkop. ‘Ik kan om het even welke rommel verdragen, maar niet Levensloop. Ik bedoel, ik luister er bijna elke dag naar. Maar ze maakt me gek. Al dat “Ooh” en “Aah” en “Oh jee” en “Pas op...” Ze is zo verdomd vol van zichzelf. Wat denk jij van haar?’
‘Ze valt best mee,’ zei Ben.
Hij moest hier wegraken. Die klootzak was niet van plan hem met rust te laten. Hij had nooit mogen antwoorden.
‘Luister je naar haar?’ vroeg gelkop hem.
‘Nee,’ zei Ben.
Hij deed het wel, elke dag, en hij vond Marian Finucane fantastisch, maar hij moest hier weg geraken. Hij zou met die clown opgescheept zitten voor de rest van de avond als hij niet opstond. Het zou zelfs een homo kunnen zijn; hij was veel te oud voor de gel. Ben had niets tegen homo's maar alles tegen vervelende homo's. Hij zette de rest van zijn pint neer.
‘Weet je wat ik denk?’ zei gelkop.
Ben ging ervan door.
‘Ik heb een afspraak,’ zei Ben.
‘Ze zou haar neus uit andermans zaken moeten houden,’ zei gelkop.
Ben stond op. Maar gelkop hield de achterkant van de kruk vast. Ben duwde naar achter. Gelkop liet los en de kruk viel achter hem op de grond.
‘Jeezes!’
| |
| |
Een vrouw sprong erover, over de poten, met in haar hand drie volle glazen. Een knappe vrouw in een zwarte jurk. Ben had tegen haar kunnen praten in plaats van tegen die lul. Ze zou zich naast Ben hebben moeten wringen om de aandacht van de barman te trekken als die vervloekte gelkop er zich niet eerst had neergepoot. Daar was ze nu, terug in het midden van het feestje. Een van de andere vrouwen stond op terwijl Ben naar de deur ging.
‘Elektriciteit en openbare verlichting!’
Ze joelden en klonken met de glazen. Er brak iets.
*
Hij was nu buiten, wandelde. De frisse lucht deed hem goed. Zijn kostuum zat niet te strak hier buiten. Hij had zijn jasje losgeknoopt om de koude wind te voelen. Zijn das hing over zijn schouder. Het was niet zo koud. Zo lang hij in beweging bleef.
‘Ik vind Mariane Finucane fantastisch. Ze is mooi, intelligent en ik hang verdomme aan haar lippen. Heb je daar iets op te zeggen?’
Hij liet het hoofd van gelkop bengelen boven de emmer met drankrestjes achter de toog, waar hij hem net overheen geworpen had. De feestende kantoorvrouwen stonden vlak achter hem.
Kopje onder! Kopje onder! Kopje onder!
Die met de zwarte jurk wees met haar duim naar beneden. Ze grinnikte en knipoogde naar Ben. Elk stukje van haar zat in die jurk. Ze likte haar lippen.
Ben stopte. Hij was voorbij Heuston Station. Hij was op weg naar Lucan en de autoweg in het westen. Daar was niets meer. Hij ging de verkeerde kant op, weg van de stad.
‘Godverdomme, Ben.’
Het was verdomme om te bevriezen.
De deur wilde niet opengaan. Hij kreeg de knop niet omgedraaid. Het was dezelfde sleutel, aan dezelfde sleutelring. Hij was er zeker van. Aideen van de receptie had hem net gegeven. ‘Ik moet een paar telefoontjes doen,’ had hij haar gezegd. Het was zeker de juiste sleutel.
Dat moest er nog bijkomen, buiten gesloten zijn uit zijn eigen kamer. Even verderop stond een stoer uitziende kerel, aan de deur van kamer 107; hij zag eruit als een onderhoudsman of zo. Hij wilde het hem niet vragen, hij zou moeten bekennen dat hij de deur niet aankon, maar het was beter dan naar beneden te gaan en het te moeten toegeven.
De knop draaide om in zijn hand. En klikte. De deur was open. Hij was binnen.
Thuis.
Dat was hoe het voelde, na al het voorgaande. Hij zou hier een paar ogenblikken blijven en opnieuw proberen. Gelkop zou
| |
| |
dan weg zijn. Het feestje zou nog steeds aan de gang zijn. De nachtclub in de kelder zou open zijn. Hij trok zijn jasje uit en bracht het naar de radiator. De nacht was nog steeds jong. Hij probeerde het jasje op de radiator te hangen maar het lukte niet. Het was ook niet zo nat. Hij trok zijn schoenen uit en opende beide kastdeuren. Hij opende ze zo ver mogelijk. Dan bracht hij zijn hoofd uit de straal licht die van het peertje aan het plafond achter hem kwam en keek in de kast. Hij begon in de linker benedenhoek, dan naar rechts, omhoog, naar de andere kant en weer naar beneden. Geen minibar. Afgezien van de kapstokken was ze leeg. Hij nam zijn jasje van het bed en hing het op. Zet de televisie niet aan. Zet de televisie niet aan. Hij ging op het bed zitten. Was het te vroeg om naar de nachtclub te gaan? Zou gelkop al weg zijn? De afstandsbediening lag er nog steeds, bovenop het kussen. Nee nee nee. Hij legde het kussen over de afstandsbediening.
‘Ze zou verdomme president moeten zijn.’
Hij drukte het kussen in het bed.
Hij zou de room service eens proberen. Om te zien wat er gebeurde. Een dienblad op wieltjes, met een bloem in een smalle witte vaas en een zilveren emmer vol ijs. Hij pakte de telefoon op. Een kaartje op het nachtkastje zei hem 505 te draaien.
Hij zag hoe de afstandsbediening onder het kussen uitkroop.
‘Eh. Hallo,’ zei Ben. ‘Is dat de room service?’
‘Dat kan het zijn als u dat wilt.’
‘Wat?’
‘Wat wenst u, meneer?’
‘Iets om te eten.’
‘Uitstekend. Wat?’
‘Ehm. Een paar sandwiches.’
‘Prachtig. Ook wat thee?’
‘Ja.’
‘Ik zal een grote pot sturen. Komt in orde. Het kan wel een paar minuutjes duren.’
‘Hartelijk -’
Hij legde de telefoon neer.
Godverdorie.
Hij wilde helemaal geen sandwiches. Hij wilde geen thee. Hij wilde al helemaal geen sandwiches en thee. Hij wist niet eens wat ze hem zouden brengen. Hij haatte kaas. Hij was niet verzot op ham. De kleur van kip maakte hem misselijk als ze niet wit was. Hij bleef hier niet. Hij zou vlug weggaan voor ze ermee aankwamen.
Hij trok zijn schoenen weer aan.
Hij had tenminste de televisie niet aangezet. Dat was toch al iets.
| |
| |
Jeezes, het was donker. Het was jaren geleden dat hij in een nachtclub was geweest. Hij herinnerde zich niet dat ze zo donker waren. Hij had Fran ontmoet in een nachtclub en hij had haar heel goed kunnen zien. Maar hier kon hij helemaal niets zien. Hij deed nog een paar stappen naar binnen, liet de ingang achter zich. Het was als binnengaan in een bioscoopzaal terwijl de film al begonnen was. Erger nog. Hij zou moeten wachten tot zijn ogen aangepast waren. Het was niet zozeer de duisternis. Het was de manier waarop het lawaai en de lichten op hem afkwamen, hem omringden; hij kon ze voelen op zijn huid. Het was alsof hij zich een weg baande door soep of zoiets. Hij kon geen adem halen. Hij legde zijn hand op de muur. Was er iemand achter de lampen die naar hem keek? Iemand met een snorkel en duikbril? Gelkop? Hij trok zijn hand terug. Hij voelde hoe de bas hem tackelde en hem naar het centrum zoog van wat het ook was dat voor hem lag. Hij zou zich moeten ontspannen. De tijd was gekomen om zijn das losser te maken, misschien helemaal uit te doen. Hij stond nu in het midden van de lichten. Maakte deel uit van de actie. Hij kon dingen zien. De bar was verderop. Hij zou ernaartoe gaan. Kon je Guinness drinken in een nachtclub? Wat zou hij doen als iemand hem XTC aanbood? Hij voelde zich goed; er kwam ergens koele lucht vandaan. Hij leunde tegen de toog en keek rond. Hij was het nu gewend geraakt. Hij ging zich zeker amuseren. De muziek was goed.
Maar hij was de enige hier. Hij kon het zien. De club was leeg. Afgezien van Ben en de lichten.
Hij liep naar de uitgang, terug omhoog naar het hotel. Er kwam een groep van zes of zeven man de trap af. Hij zou even rondwandelen en over een paar minuten nog eens proberen.
Terug naar de gastenlobby waar de yankees de zaak hadden ingepalmd. De helft van hen was aan het slapen. Hij ging terug naar de bar. Het ruziemakende koppel draaide rond in de draaideuren, voor de receptie, lachend en verliefd, opdat de hele wereld hen zou zien. Ze hadden dat waarschijnlijk in een film gezien. Hij stond voor de deur van de bar en zocht in de massa naar gelkop. Die was nergens te bespeuren. Hij ging binnen.
‘Onderhoud, waterleiding, riolering!’
Het kantoorfeestje had Ben achter zich gelaten. Er waren een heleboel strontzatte mensen in die hoek. Een kerel zag er bijzonder bleek uit. Hij zou zijn lunch vlug terugzien, meende Ben. Hij zocht naar de vrouw in het zwart.
Ze stond aan de bar.
Perfect. Hij wrong zich tussen twee groepen jonge mannen, die allen een T-shirt droegen met ‘Dave's hengstenbal’ erop gedrukt, en bereikte de toog. Ze was weg; ze was terug bij het
| |
| |
feestje. Ben zag hoe ze ging zitten. Ze liet zich gewoon achterover vallen tussen twee mannen die snel plaats maakten voor haar. Ben kon bijna haar been tegen het zijne voelen terwijl hij zag hoe ze neerplofte tussen hen. Ze was ook stomdronken, Ben merkte het aan de manier waarop ze langzaam en zoekend het glas naar haar mond bracht. Hij staarde naar het glas, probeerde het naar haar lippen te helpen zonder te morsen.
Een van de hengstmannen botste tegen hem aan.
‘Sorry, maat.’
Het was een Engelsman.
‘Het geeft niet,’ zei Ben.
Hij verlangde naar een pint. Hij was al heel de nacht uit geweest en had nog maar een pint gehad, die hij niet eens had uitgedronken. Hij drong voorzichtig om bij de barman te komen - hij had er een hekel aan mensen die hij niet kende aan te raken, hij haatte het onbeleefd te zijn - maar dan stopte hij. Er was geen plaats voor hem. Geen lege krukken of een stuk toog om tegen te leunen. Hij zou moeten blijven staan met zijn pint tegen zijn borst gedrukt wanneer hij niet dronk. Als vijfde wiel aan de wagen. Het werd de ellendigste nacht van zijn leven.
Terug naar de nachtclub beneden.
Deze keer ging het gemakkelijker. Hij voelde zich goed. Zijn ogen waren sneller aangepast; hij zag de anderen meteen. Sommigen dansten, anderen keken naar de dansers of stonden te praten boven de muziek uit, geen van hen stond stil. De muziek was in hun benen en schouders. Het beviel hem wel. Het ene nummer ging onmerkbaar over in het andere. Vroegen de mannen de vrouwen nog ten dans? Hoe? Toen Ben jong was, waren er snelle en trage dansen, meer trage dan snelle tegen het einde van de avond en er was voldoende tijd tussen elk nummer zodat je voor een jong meisje kon gaan staan om haar ten dans te vragen. Hoe ging het tegenwoordig? Hij zou eerst iets halen om te drinken. Dan was dat toch al van de baan. Hij snakte naar een pint; hij dronk er gewoonlijk vier op donderdag. Opnieuw, paste het wel om Guinness te drinken? Zouden ze met hem lachen? En wat moest hij met zijn pint doen als hij ging dansen?
Hij liep tegen een vrouw aan.
Ze stond plots voor hem, als uit het niets. En dan botste hij tegen haar en zag haar vallen voor hij besefte wat er gebeurd was.
Ze zat op de vloer.
‘Gaat het?’
‘Er is geen reden om te roepen.’
‘Sorry,’ zei Ben. ‘Het is het lawaai.’
Lawaai. Hij leek zijn vader wel. Nee, eigenlijk leek hij gewoon zichzelf. De laatste op wie hij wilde lijken vanavond.
| |
| |
‘Gaat het?’ probeerde hij opnieuw.
‘Het zijn die idiote schoenen,’ zei ze.
‘Ze zijn heel mooi,’ zei Ben.
‘Ze zijn gewoon moordend,’ zei ze. ‘Help me eens even.’
Ze was in de twintig, schatte Ben. Einde twintig. Misschien zelfs dertig. Ze was lang, slank en knap. En ze was weg. Ze hield zijn hand en zijn mouw vast tot ze recht stond en dan, tegen de tijd dat hij zijn jasje weer op zijn schouders had, was ze verdwenen. Misschien zou hij het maar moeten opgeven en terug naar de yankees in de gastenlobby gaan. Het zag er best wel een geschikte groep uit, en hij had nog nooit seks gehad met een bejaarde. Hij zou zich daar beter thuisvoelen.
Maar nee. Hij was nog niet dood. Hij had gewoon nood aan een pint en aan wat tijd om af te koelen. Hij herinnerde zich zijn jonge jaren. Op een meisje toelopen, aan de rand van een troep andere meisjes. Op haar afstormen voor het volgende nummer begon. Aanvallen voor hij de tijd had zich te bedenken en in de massa te verdwijnen. ‘Wil je dansen?’ ‘Nee.’ Het aantal keren dat hij niet hulpeloos in het midden van de dansvloer gestrand was, met allemaal gelukkige koppels rond hem, iedereen in de zaal - behalve Ben - aan het dansen in trage, kleine kringen, terwijl ze elkaar de vullingen uit de tanden zogen, vreselijk, innig verliefd. Terwijl Ben daar stond en wachtte tot John Lennon zou stoppen met verbeelden en Sylvia's moeder de stomme telefoon zou neerleggen, zodat hij van de vloer kon geraken zonder te dringen, zijn jas van een stoel kon nemen en naar huis gaan.
Voor Fran hem redde.
Hij wou dat hij thuis was.
Maar hij was het niet. En hij ging ook niet naar huis. Morgen pas. En hij zou ook niet terug naar de yankees of naar zijn kamer gaan. Hij was hier, dus - hij was hier.
Hij zou iets drinken. Hij zou rondzoeken naar een vrouw van zijn eigen leeftijd, of - de gedachte trof hem zo snel dat hij niet kon geloven dat hij er zelf opgekomen was - een vrouw die lelijk genoeg was om hem te willen. God, het was geweldig. Plots was het leven gemakkelijker. Zomaar ineens. Hij tuurde in de soep. Hij voelde zich gelukkig. Er was nog hoop voor hem. Als hem nog meer dergelijke ideeën te binnen zouden schieten, als hij zichzelf zou toestaan ze te hebben en misschien zelfs uit te voeren zonder dat schuld ze verstikte, dan was er nog hoop dat hij zich erdoorheen zou slaan. En dan zou hij naar huis gaan. Hij was nu al dertig seconden de bezitter van dit idee en hij voelde zich er nog steeds goed bij. Er was nog hoop.
Maar dat was het probleem met nachtclubs: ze maakten dat iedereen er verrukkelijk uitzag. Waarschijnlijk zag hij er zelf ook fantastisch uit. Hij zou dichter bij de vrouwen moeten geraken. Hij
| |
| |
zou eerst rondkijken, dan iets drinken. Er stond daar een groep meiden. Ze zagen er stralend en schitterend uit, ze keken allemaal rond en hielden hun hoofd achteruit als ze lachten. Haar als getekende aureolen. Ze zagen er fantastisch uit. Maar ze konden toch niet allemaal knap zijn, niet allemaal - dat was nooit het geval. Ben ging wat dichterbij. Er stond een kleine dikke achter de anderen, zonder aureool - jeezes, was ze kaal? Net terug uit het ziekenhuis voor chemotherapie? Nee, ze was oké. Er stond een andere dikke naast haar. Goed, goed. Maar waarom was hij plots op jacht naar vrouwen? Vooruit, vooruit. Hij zou snel iets moeten doen, een van hen ten dans vragen, om het even wie - vooruit, vooruit. Hij begon zich een gluurder te voelen of zo -
Jeezes.
Een van hen zou hem kennen. Hij zou er een van kennen. Hoe gaat het ermee, Mr. Winters. Jeezes. Een van de vroegere vriendinnen van zijn zoon. De dochter van een vriend. Een van de jonge meisjes uit de winkels in de buurt. De zus van Fran. Een van kantoormeisjes van op het werk. Wat zei je? Vroeg je me ten dans? Jeezes! Heb je dat gehoord, meiden?
Zeiker.
Klootzak.
Zeiker.
Hij ging buiten door de hoofdingang, langs de buitenwippers.
‘Goedenavond,’ zei een van hen. Ben keek naar hem. Hij was zwart. En hij had een accent van Limerick of ergens in die buurt.
‘Goedenavond,’ zei Ben. ‘Bedankt.’
‘Tot uw dienst,’ zei de andere buitenwipper, de witte.
[...]
*
Eindelijk.
Er stond een pint voor hem. Een goede pint. Hij zou hem langzaam opdrinken. Dan naar boven gaan en proberen te slapen. De nacht was een ramp geweest. Dit nu, de pint in de gastenlobby met de babbelende yankees op de achtergrond, was het beste moment. Een volledige, verschrikkelijke ramp. Van begin tot einde.
[...]
Maar hij was de enige die er weet van had. Hij zou het wel te boven komen. Hij keek al uit naar volgende donderdag, die paar pinten met de mannen, de gezelligheid. Dan kon hij deze nacht vergeten.
Hij verbaasde zich over de yankees. Nog steeds wakker en vrolijk aan het babbelen, sommigen van hen nog aan het drinken. Ze hadden het over het weer, de regen, voorzichtig aan het klagen; ze wilden de Ierse gevoelens waarschijnlijk niet kwetsen.
‘En de druppels. Zo groot als muizen.’
| |
| |
‘Zeg dat wel.’
Ben luisterde. Hij wilde iets plezants horen, iets grappigs. Iets dat hij naar huis kon nemen om Fran te vertellen. En aan de mannen volgende donderdag.
Het was een aardige, vriendelijke groep. En ze genoten duidelijk van hun vakantie, zelfs van de regen. Ben kon zich trouwens niet herinneren dat het zoveel geregend had de laatste dagen. Hij luisterde naar de groep een tafeltje verder.
‘Ik denk dat ik daar neven moet hebben.’
‘Maar Cork is een van de groteren. Op de kaart.’
‘Ja. De vrouw van de bibliotheek zei dat ook. En Barry is een van de meest voorkomende namen. Dat zei ze ook.’
Een van de vrouwen gaf een klopje op de hand van de spreker.
‘Arme Bill,’ zei ze.
Arme Bill. Een grote, magere man met meer rimpels op zijn gezicht dan Ben ooit gezien had. Behalve op de vrouw naast hem die net een klopje op zijn hand gegeven had. Arme Bill. Ben had medelijden met hem. Een man, zo oud, die naar zijn voorouders zocht.
Hij kon er wat van Ben hebben. Hij kon ze allemaal hebben. De hele verdomde boom. En Ben kon dan weglopen. Vrij.
Maar nee. Hij wist zich geen weg met die vrijheid. Hij wist het. Hij kon er niet mee om. Het had hem niets gegeven afgezien van het verhaal van een rampzalige nacht in de stad waar hij niets mee kon beginnen, dat hij nooit aan iemand kon vertellen.
‘Het zou gemakkelijker zijn als er een stuk grond in de familie was,’ vertelde Bill aan de anderen, ‘dat zei die vrouw. Er zouden documenten zijn. Plannen.’
‘Dat komt ervan als je een pachter bent, jongen.’
‘Dat zal wel.’
‘Excuseert u mij.’
Het was Ben.
‘Het spijt me dat ik u stoor.’
‘Nee. Alstublief,’ zei de vrouw die lief was geweest voor Bill, zijn vrouw waarschijnlijk.
‘Ik kon niet anders dan jullie gesprek horen,’ zei Ben. Hij luisterde naar zichzelf om het goed te onthouden en later verder te vertellen. ‘Over je voorouders en dat alles.’
‘Of gebrek eraan,’ zei Bill.
‘Ja,’ zei Ben. ‘Juist. Maar ik wou jullie zelf wat raad vragen.’
Ben zag hoe ze allemaal recht gingen zitten, elk van hen, drie tafels vol. Allemaal bereid om te helpen. Hij wist niet waar het idee vandaan was gekomen, was er zich zelfs niet ten volle van bewust toen hij ze onderbrak.
‘Zie je,’ zei hij. ‘Ik denk er ook aan om over te steken om mijn voorouders te zoeken.’
| |
| |
Hij kon zichzelf horen lachen als hij het morgen aan Fran zou vertellen.
‘Want mijn voorvaders zijn naar hier geëmigreerd,’ vertelde Ben hen. ‘Vanuit Amerika.’
Eén stem sprak voor allen.
‘Oh mijn God, wel, wel.’
‘Ja,’ zei Ben. ‘Het is echt te gek om waar te zijn. Ze kwamen in 1847.’
‘Nee!’
‘Ja. Ik zweer het. Midden in de hongersnood.’
‘Heb je dat gehoord, mensen?’
‘We hebben het gehoord. Ze hadden wel een beter tijdstip kunnen kiezen, he.’
Ben keek naar hun ogen, hun vriendelijk, bezorgd gezicht. Er was er niet een die hem niet geloofde. Hij was opgetogen. En het was onschuldig. Hij maakt hun avond goed, net als de zijne. En je zult nooit geloven wat ons in Dublin overkwam. Ben kon het zich al voorstellen.
‘Wel, ze hadden geen probleem om een huis te vinden,’ zei hij hen. ‘Mijn grootmoeder vertelde het me. Op haar knie. De helft van de huizen in het westen stond al leeg.’
‘He, dat is interessant.’
‘Ik had het nog nooit zo bekeken. De ene zijn dood.’
‘Is de ander zijn brood.’
‘Ongelooflijk.’
‘Wat is uw naam, meneer?’
‘Ben Winters,’ zei Ben.
‘Winters.’
Ze gaven de naam aan elkaar door, als een baby, van schoot naar schoot.
‘Chicago,’ zei Ben. ‘Mijn grootmoeder herinnerde zich dat haar ouders spraken van Chicago.’
‘Hey, Al is van Chicago.’
‘Hij is al gaan slapen.’
‘Laten we hem dan gaan halen. Hij mag dit niet missen.’
‘Ik wil jullie geen last bezorgen,’ zei Ben.
Hij pakte zijn pint terwijl de Amerikanen een delegatie uitkozen die naar boven zou gaan om Al uit zijn bed te zetten. Ze hadden er plezier in. En Ben ook. Geluk kriebelde in hem. Hij keek er naar uit om het aan Fran te vertellen. En aan zijn vader. Hij kon zijn vader horen lachen, bulderen, en het was geen schok. Hij voelde zich goed. Hij keek er al naar uit. Hij had nu een verhaal, een klassieker, met hem in het centrum van de actie, de uitvinder van alles. Hij keek ernaar uit om naar huis te gaan.
|
|