| |
| |
| |
Bas Groes
Een neurotische engel
Kroniek
Marie Kessels, Ongemakkelijke portretten. De Bezige Bij, Amsterdam, 1998.
De eerste monomaan waarmee de lezer geconfronteerd wordt in Marie Kessels' Ongemakkelijke portretten is een neurotische tassen-verzamelaar, die, analoog aan het compulsieve gedrag van een lustmoordenaar, onontbeerlijk nieuwe lederen tassen nodig heeft om zichzelf toegang te verschaffen tot een andere wereld, waarin euforische verrukkelijkheden zich schuilhouden. Kessels portretteert, met een schilderachtig gevoel voor plasticiteit en het observatievermogen van een dichter, drieëntwintig neuroten, fanatieke observatoren en monomanen, die allen een eigenzinnige visie op hun werkelijkheid hebben, want ‘zonder de concentratie op een ding wordt je geesteskracht maar al te snel stomp en bot’. Deze vertellers, goden in hun eigen geschapen universum, observeren intrigerend en ontbloten zichzelf, maar laten tegelijkertijd ook de lezer toe zich te ontdoen van zichzelf, door middel van de confrontatie met de spiegelwerelden. Hoewel de werkelijke oorzaken van deze alternatieve werelden vaak moeilijk te achterhalen zijn, weerkaatsen de portretten telkens universele aspecten van elke mens. De interactie die ontstaat door de persoonlijke confrontatie met claustrofobische angsten, uitzinnige euforie, breekbare liefde en verdrongen verdriet blijken slechts schitteringen van geslepen diamantjes - een gefragmenteerd lichtpad leidend naar een eigenzinnig en immer uitdijend universum.
| |
XTC
Het concept ‘epifanie’ kan worden omschreven als de momentele belevenis van een hogere spirituele geestesgesteldheid, waarin zich een waarheid reveleert. Hierbij hoeft het spirituele aspect niet per se religieuze connotaties te hebben - zoals dit bij de Joyciaanse toepassing van epifanieën het geval is - waardoor het in de literatuur vaak ook gebruikt wordt voor stilistische doeleinden. De bevroren
| |
| |
momenten van Kessels kunnen niet als verhalen worden beschouwd omdat handelingen ontbreken, waardoor slechts een kort moment overblijft waarin zich de verrukking van een spirituele geestesgesteldheid openbaart. Ook lijken deze momenten waarheden te ontsluieren: door het perfect gestileerde en uitgekristalliseerde proza ontstaat een pure staat van gesteldheid. Naast de haast poëtische gestileerdheid van haar vertellers kneedt Kessels haar materiaal op zo'n manier dat de vorm van het korte proza de gedaante van de inhoud lijkt aan te nemen. Deze perfecte symbiose mondt uit in ongekend geanimeerde portretten, die door hun subtiele toegankelijkheid de lezer tegelijkertijd uitnodigen tot toetreding in deze werelden. Samen met de vertellende protagonist transcendeert de lezer totdat ook hij zich - al is het maar voor heel even - oplost in de euforie van de extatische epifanie.
Een andere vorm van epifanie kan worden teruggevonden in het werk van de Schot Irvine Welsh. Bij hem wordt de epifanie door middel van drugs (XTC-pillen, heroïne, et cetera) kunstmatig opgewekt, zodat de vorm en inhoud een reflectie van de epifanie zijn. Echter, de lezer kan hierbij niet zelf toetreden tot de eigenlijke euforie, zoals dit bij Kessels wel mogelijk is. Het beste effect van Kessels' medicijn ondervindt men wanneer men al lezende één portret per dag tot zich neemt. De leeservaring verwordt dan tot een drug waarvan het metamorfoserende effect de hele dag voelbaar is, afhankelijk van de sterkte van uitwerking. Je merkt hoe het pulserende proza langzaam onder de huid kruipt, door de aderen stroomt en lichaam en geest beïnvloedt. Andere werelden worden onthuld en caleidoscopische percepties ontstaan, terwijl tegelijkertijd het eigen leven vervormt. Want ook de lezer, opgenomen in deze bijzondere werelden, kan een ontdekkende schepper, of scheppende ontdekker zijn, leven creëren, evenwicht en geluk vinden. De kracht die hiervoor nodig is, bevindt zich grotendeels in de wonderbaarlijke helderheid die de vervreemdende werelden bijeenhoudt: de woorden waarmee deze voorstellingen worden geschapen houden op woorden te zijn, komen tot leven en vormen een tastbare wereld. In ‘De tassengek’ is ‘een tas de navel van de wereld ... een tijdmachine ... een ruimte ... waarin de tijd ongeschonden bewaard wordt’. De puisten in ‘De puistenkoning’ transcenderen tot levende organismen in een ‘door een demonische god ... verzonnen’ wereld, een ‘landschap dat steeds verandert, een lege en onherbergzame plaats waarin nu eens het ene wezen tot leven wordt gewekt, dan weer het andere’. Vuil wordt tot mythische proporties uitvergroot:
... reconstrueer het, uit restjes, brokjes, fragmenten, uit stof en vocht, haar, vet, oud papier, en het gewemel van insecten, schimmels en bacteriën: een onschuldig of niet zo onschuldig,
| |
| |
sidderend lichaam dat het ene object na het andere beurtelings tegen zich aandrukt en van zich af laat glijden, zodat je oog iedere keer een sprong maakt van de majestueuze chimaera naar het voorwerp in zijn meest naakte staat, en van het naakte voorwerp terug naar de grandeur van de chimaera.
De geanimeerde overtuigingskracht van deze werelden verrijst mede uit de onweerlegbare stemmen waar Kessels haar monomanen van voorziet: de fanaten vertellen compulsief en beschouwen de wereld waarin zij de lezer meesleuren als een vanzelfsprekendheid. ‘En zeg nu zelf’ / ‘iedereen wordt er door verteerd’ / ‘zij zijn niet wijzer’ / ‘Wat vaststaat is dat’ / zijn voorbeelden van deze vanzelfsprekende stijl, die overigens geen enkele afbreuk doet aan de subtiele verwondering over de werelden die worden opgeroepen. De vertellers dulden geen tegenspraak: de toestand waarin zij verkeren is puur, waar en dus goed.
Deze bijna luchtige vanzelfsprekendheid is echter verraderlijk, want terwijl de lezer opgaat in de eigenlijke epifanie, wordt de oorsprong van deze merkwaardige retraites over het hoofd gezien. Door tussen de regels te lezen kan men doordringen tot de moeilijk penetreerbare origine van de obsessies. Toegang tot dit domein moet worden gezocht via de dubbele lagen, metamorfoses en maskers waarachter de protagonisten zich verschuilen. Wanneer de lezer geluk heeft, laat de verteller zich soms per ongeluk enkele aanwijzingen ontglippen, en wordt een deel van het onherbergzame pad ontsloten.
| |
De mens als volmaakte karikatuur
Natuurlijk is het mogelijk om te proberen de ingrediënten van de tekstblokjes te ontleden en door deze maskerende structuur heen te breken. Het ondoordringbare masker van woorden waar de lezer telkens op stuit, is in bijna elke tekst letterlijk terug te vinden. Wat de lezer kan doen is deze maskers stukslaan, en zo proberen de kop onder de tekst te steken en te zien welke redenen de vertellers hebben om zo'n vervreemdende visie op de werkelijkheid te poneren. Hiervoor moet men soms de psychologie van de verteller overnemen, zodat de lezer een FBI-agent wordt die het profiel van de seriemoordenaar moet aannemen om hun te ontmaskeren. Soms is dit gemakkelijk. In ‘De puistenkoning’ wordt het al snel duidelijk dat de verteller al vijfendertig jaar onderdrukt wordt door een maatschappij waarin de uiterlijke verschijning het belangrijkst wordt geacht. Doordat zelfs binnen het gezin het leven van de puistenkoning tot een hel wordt gemaakt, wordt hij gedwongen zich toegang te verschaffen tot een eigen imperium, namelijk de organische wereld van een hoofd vol puisten, furunkels en kar- | |
| |
bonkels zelf. In deze ‘betoverde wereld’, die zich langzamerhand ook via de mond binnenin het lichaam expandeert, is de verteller geen slachtoffer meer, maar de heersende koning over een steeds veranderende ‘cyclus van dood en leven’. Terloops fluistert de verteller nog even dat een perfect gelaat slechts een dodenmasker is dat van de mens een ‘volmaakte karikatuur van de starre positie’ maakt: onbuigzaam, dood.
‘De driftkop’ is iemand die zijn frustraties over een verwaterde vriendschap keer op keer ziet uitmonden in onbedwingbare woedeaanvallen. De irritatie door de oude ontmoetingsplaats, de geuren die herinneringen aan het verleden terugbrengen en de ontkenning van zijn bestaan door de oude vriend in kwestie, maken de intense pijn die aan de basis van de woede ligt duidelijk. Heel even glijdt de verteller terug naar vroeger:
We zijn weer één lichaam, net als vroeger, hij kan niets meer voor me verbergen, zijn beschroomdheid niet en zijn schele hoofdpijn (de lichtkrans om het hoofd van een denker) niet, en evenmin het ongeduld waarmee hij die ochtend zijn luie hersentjes in een staat van gewilligheid heeft gebracht.
De vroegere vriend heeft de verteller dus in de steek gelaten om te kiezen voor een ander, nieuw leven, waarin andere aspecten centraal staan. De herhaaldelijk vermelde ‘denkrimpel’ doet vermoeden dat het om een meer intellectuele leefwijze gaat, maar ook blijkt de aandacht voor een nieuwe vriendin een wig te hebben gedreven tussen de vrienden: ‘zijn vriendin, die dikke, sponzige vetplant die elke ruimte tot aan de rand toe weet te vullen.’ Zo schuilt er achter elke verteller een complexe, pijnlijke wereld vol verdriet, de oorzaak voor de beschreven toevluchtsoorden.
Juist doordat de lezer met een been in de wereld van de verteller staat en met het andere in de eigen, ‘echte’ wereld, komt hier de dubbele ironie aan het licht. Zo wordt men zich bewust van de alternatieve wereld die de verteller aanbiedt, van waaruit de inferieure, ‘echte’ wereld op een ironische manier wordt bekeken. Maar vanuit de eigen positie gezien blijft het aangeboden universum, hoe mooi dit ook gefabriceerd is, slechts een artificieel alternatief. Kessels licht dit toe in Clown, waarin een mislukte grappenmaker zowel kinderen als volwassenen vol afschuw vervult, omdat het gezicht een constant veranderend masker van gemoedstoestanden is dat ‘snel en nauwkeurig in [de] huid met een scherp mes, een beitel en andere instrumenten’ wordt gehamerd. De overvloedige emotionaliteit en het engagement bij woorden alleen al kan de clown niet verbergen; ze zorgen voor geestelijke uitputting en isolement:
Autarkie, paradox, ambiguïteit, woorden als keien zijn het, als rotsen, onverteerbare brokken, vlug sleep ik ze tussen mijn voorpoten mee naar mijn hol, waar ze ieder al gauw hun eigen
| |
| |
majesteitelijke glans krijgen... [...] Zulke akelige stenen van woorden kunnen iets ingewikkelds met ongelofelijke helderheid laten zien.
De clown is zich tegelijkertijd bewust van het feit dat deze uitzichtloze situatie ook ontstaan is uit isolement. Het doorbreken van dit isolement kan alleen nog worden gezocht in het aannemen van een masker, of een nieuwe metamorfose: ‘Wie zou dat niet willen: onder narcose zijn te midden van alle gewoel, in een mist leven, in een waas, op een wolk, beneveld, verpakt in schuimbelletjes?’ Wanneer de verteller dit zelf ook inziet en de onmogelijkheid onderkent, rest er slechts verdriet: ‘Niet weglopen, kindje met je witte spillebenen...’
Op dit soort momenten prikt Kessels door de extase en euforie heen en blijkt ook dat zij deze werelden niet creëert om door de lezer te worden bewoond: het zijn slechts imaginaire, troostgevende en wonderschone toevluchtsoorden die voor de mens niet kunnen bestaan.
| |
Slingeren tussen mens en machine
Een andere manier van lezen kan men beleven door te zwichten voor de epifanie. Op deze wijze, waarbij de effecten van het lezen met een volledige overgave leiden tot het tijdelijke oplossen in een andere wereld, wordt duidelijk wat de gevolgen en werkingen kunnen zijn. Zo kan men bij het lezen van ‘De tassengek’ niet alleen ervaren hoe het is een absurde wereld uit geurige tassen te creëren; tegelijkertijd weet men hoe het obsessieve gedrag van een lustmoordenaar moet aanvoelen. In ‘De driftkop’ kan men de ontembare woede in zichzelf voelen opborrelen, die vrijkomt wanneer het duidelijk is dat zelfs de meest dierbare dingen van het leven verloren kunnen en zullen gaan. Het is als de frustrerende pijn die gevoeld wordt wanneer het onvermijdelijke verlies van een vriendschap nadrukkelijk wordt. Je moet als lezer wel heel stevig in de schoenen staan om je door zulke diep indringende momenten heen te slaan, zonder je aan iets troostgevend vast te klampen. Paradoxaal genoeg vindt men die troost in het web van woorden zelf, een stilistische schoonheid en onloochenbare waarde in zichzelf die naar de pijnlijke ironie van het leven lacht.
Via enkele surrealistische en komische analogieën fixeert Kessels deze menselijke angst voor ‘het moment zonder duur, zonder verhaal, zonder aanwijsbare betrokkenen, een moment waarvan de essentie zich eindeloos herhaalt in het beeld van een ziedende meute, een kolossale, naamloze zwerm, uitdijend, inkrimpend, aanzwellend, een fractie van een seconde voordat hij met zijn volle
| |
| |
gewicht achteloos over het weerspannige element heen zal walsen’. De zelfbescherming die voor elk mens nodig is om niet te worden verlamd van de angst, wordt door Kessels gevonden in de travestie die het leven opwekt: de elastische mens meet zich rollen en maskers aan die bescherming bieden tegen de aanvallen op het menselijke bestaan. Kessels pakt de lezer de maskers af waardoor de angsten, zwakheden en nietigheid van het Zijn pijnlijk bloot komen te liggen: men voelt zich dan naakt, fragiel en geïsoleerd in een vijandige, koude wereld.
Wanneer de lezer de mogelijkheid ziet om bruggen te slaan tussen al deze werelden, ontstaat er een universum van nieuwe werelden, die hem ook in het dagelijkse leven anders doet kijken naar de eigen wereld. Want de vervreemdende lens binnen het proza kan ook op de eigen werkelijkheid worden gericht. Plotseling lijkt alles wat zo-even nog morsdood scheen, te bloeien en te bruisen van het leven. Het geritsel van bladerloze bomen lijkt op persoonlijke fluisteringen van nog niet ontdekte goden. Een klein, onbetekenend litteken wordt plotseling een bron van inspiratie, irritatie of mysterie. Een teugje klonterige zure melk is een bergachtige ijsplaneet, krioelend van buitenaards leven. Soms lijken verbeeldingen, associaties en fantasieën (te) vergezocht, maar dit maakt niet uit: de mens leeft in een wereld vol fantastische en onbegrijpelijke dingen die het leven juist spannend, wonderschoon, beklemmend angstig en onverklaarbaar ontroerend maken. Kessels geeft de lezer inzicht in hoe het leven anders kan worden bekeken, ervaren, geleefd. Gelukkig laat ze de lezer vrij om eigen wegen te zoeken: alles mag zolang de mens maar niet verwordt tot een levenloze machine zonder passie: ‘Nog even en er is geen onderscheid meer tussen hem en die machine, die maar voortraast en vernietigt, uitsluitend vernietigt.’ Kessels' portretten brengen tijdelijke troost en verlossing in een maatschappij die steeds meer ‘verontmenselijkt’, waarin mensen worden gedwongen om een cynische en harde houding ten opzichte van het leven en de medemens aan te nemen. Kessels laat zich haar verwondering en liefde voor het leven niet ontnemen: ze eigent ze zich toe en wordt als een neurotische engel.
|
|