| |
| |
| |
Stukjes
Losse gedachten (2)
Vandaag een liter speed gedronken en een lekker stuk heroïne met béarnaisesaus gegeten. Er zijn weken dat ik het haast elke dag deed, nu is het iets minder. Daarna nog een toertje gelopen rond de blok. Een mens zou alles doen om gezond te blijven.
Als filosofen in hun vertoog verwijzen naar het alledaagse, het dagelijkse leven, dan is dit meestal op het punt dat ze voelen dat hun publiek de abstracte redeneringen niet meer kan volgen en dat het bijgevolg om didactische redenen aan te bevelen is om voorbeelden aan te brengen. Verwijzingen naar het dagelijkse leven worden in filosofische voordrachten dan ook doorgaans ingeleid door de frase: ‘Als je bijvoorbeeld kijkt naar situaties in het dagelijkse leven, [...]’. Het discursieve segment dat op soortgelijke aanhef volgt, heeft voor de spreker of schrijver duidelijk alleen een illustratieve, exemplarische, didactische of decoratieve waarde. Het is als een adempauze: de filosoof laat zijn publiek en zichzelf even op adem komen van de ingewikkelde redeneringen en argumenten die hij aan het ontwikkelen is. Zelden wordt daarbij over het dagelijkse leven gedacht als iets dat zelf verduidelijking behoeft. Het dagelijkse leven is, zo wordt verondersteld, volstrekt transparant. Het is juist die transparantie die verwijzingen naar het dagelijkse leven hun illustratieve, exemplarische, didactische en decoratieve waarde geeft. Indien het dagelijkse leven niet zonder meer doorzichtig zou zijn, zouden dergelijke verwijzingen hun doel voorbijschieten. Men kan zich echter moeilijk van de indruk ontdoen dat het filosofische vertoog niet echt naar het dagelijkse leven verwijst, of tenminste, dat het filosofische vertoog slechts een bepaald type van dagelijks leven produceert, in het leven roept, dat door zijn transparantie aan de didactische noden van het moment kan voldoen. Dat het dagelijkse leven zich echter ook kan aandienen als een kluwen dat om ingewikkelde beschouwingen vraagt om ontward te kunnen worden, is een feit dat door dit type van filosofie wijselijk buiten beschouwing wordt gelaten. Anders dan een bevestiging van onze dagdagelijkse intuïties, of het binnenhalen van deze intuïties als illustratief materiaal kan
een ‘filosofie van het dagelijkse leven’ ook een poging zijn om in het onoverzichtelijke veld dat het dagelijkse leven is, een aantal lijnen te trekken, nuances te schilderen, kortom: een poging om een abstract beeld van het dagelijkse leven te schetsen.
(Binnenwegen naar beroemdheid)
Je bent jong en je wil beroemd worden.
De paradox van de binnenweg: het is verder, de afstand is groter, maar het gaat sneller. De hoofdweg: het is dichter, de afstand is kleiner, maar het gaat trager. Paradox van de hoofdweg dus ook.
| |
| |
Ik ken een binnenweg. Langs hier, langs hier, hier in, daar in. Tiens, heb ik me nu zo vergist?
Hoeveel beroemdheden verdraagt een dorp? Als hij al beroemd is, kan ik het dan ook nog worden? Is dit wel statistisch verantwoord?
In de theatersector bestaat min of meer een consensus over hetgeen een goed geoutilleerde theaterzaal is en een leuk bijbehorend café, over wat een goed onthaal en een goede promotie inhouden. Het enige waar men niet echt uit is, is de vraag wat theater is, of wat theater kan betekenen in een tijdsgewricht waarin klaarblijkelijk dit de grootste zekerheden zijn en deze zekerheden van technische, economische en publicitaire aard blijken te zijn. De subsidiewaardigheid van theatergezelschappen wordt steeds meer bepaald door de vraag of, hoe en in welke mate deze randvoorwaarden vervuld zijn. Over inhoudelijke en artistieke criteria, zo heet het, is het immers moeilijk om objectief te oordelen. Bijgevolg wordt er druk becijferd hoeveel werkgelegenheid de theatersector verschaft en hoeveel blanchkes er voor en na de voorstelling worden gedronken. In een tijd waarin zogenaamde zachte sectoren onder druk staan, lijkt het theater zich, dankzij voornamelijk economische argumenten, relatief goed uit de slag te trekken. De return bij subsidiëring is voor de subsidiërende overheden het meest doorslaggevende argument geworden om te subsidiëren. Deze return is voor de overheid echter niet alleen van economische aard, zij is ook van symbolische aard. In de Vlaamse context is dit gegeven van bijzonder pregnant belang. De nog vrij jonge Vlaamse overheid zoekt zichzelf een gezicht te geven door het subsidiëren van initiatieven met uitstraling en allure. Van de uitstraling en allure van deze door de Vlaamse overheid gesubsidieerde initiatieven wordt verwacht dat zij op de Vlaamse overheid zullen afstralen en de Vlaamse overheid in de glorie zal delen. Dit alles brengt met zich mee dat subsidiëring van theater vandaag dikwijls in de eerste plaats moet dienen om een infrastructuur te onderhouden, om mediacampagnes te voeren en publiciteit te maken en om het logo van de Vlaamse overheid te verspreiden. Infrastructurele
beslommeringen en publicitaire strategieën vormen, naast het punctuele lobbywerk, de belangrijkste taken van nogal wat tenoren in de theatersector. Terwijl men zou veronderstellen dat deze mensen zich voornamelijk met theater zouden inlaten. In sommige gevallen zijn de prioriteiten dermate verlegd dat de infrastructuur waarover men beschikt bepalend is voor het soort theater dat men maakt of programmeert.
De noodzaak om in economische, publicitaire en politieke termen te denken - en dus niet te denken? - heeft veel te maken met het feit dat het theater in Vlaanderen groot is geworden. Het theater geniet binnen het veld van de kunsten proportioneel gezien een buitensporige steun. De subsidies voor één groot theatergezelschap zijn ongeveer even hoog als die voor de beeldende kunsten in hun totaliteit. Het feit dat de politiek in Vlaanderen blijkbaar goed omkan met theater, zou minder een aanleiding moeten zijn voor de sector om zichzelf te feliciteren, dan wel om zich grondig zorgen te maken. Men kan zich bijvoorbeeld de vraag stellen of theater misschien ondanks alle branie die het soms tentoonspreidt, veel ongevaarlijker en onschuldi- | |
| |
ger is dan, zeg maar, de beeldende kunsten of de letteren. Zal de theatersector, na de renovatie van de K.V.S., nog wel iets te doen hebben? Of zal men zich dan eindelijk de vraag stellen waar men al die tijd mee bezig is geweest?
Velen herkennen zich in geen enkele foto zo weinig als in de foto op hun identiteitskaart. Haast geen enkele foto wordt met zoveel schaamte aan anderen getoond als de zogenaamde ‘pasfoto’, de ‘photo d'identité’ zoals het in die andere Belgische taal heet. Nochtans wordt de foto op de identiteitskaart geacht de drager te identificeren. Wanneer de pasfoto dan toch aan anderen wordt getoond, behoort het tot het vaste ritueel dat er gezamenlijk hartelijk om gelachen wordt. Identiteitskaarten worden dwingend opgevorderd en haastig uitgewisseld opdat niemand aan de rite van de collectieve ridiculisering zou kunnen ontsnappen. Is identiteit iets waarop we trots behoren te zijn, zoals vaak beweerd wordt? Of is identiteit veeleer datgene waarmee we de spot (moeten kunnen) drijven? Behoort het tot de identiteit van de identiteitskaart dat men er zich vrolijk om maakt? Of is datgene wat op het eerste zicht typisch lijkt voor de pasfoto kenmerkend voor de foto van onszelf in het algemeen? Hoe vaak immers wordt er niet evenzeer gegierd bij het doorbladeren van ‘het album’? Allicht heeft het lachwekkende karakter van onze foto's minder te maken met de onkunde van de toevallige amateurfotografen van dienst, dan wel met de intrinsieke genadeloosheid van fotografie. De foto neemt ons altijd zoals we het liever niet willen. De foto pakt ons op onze lichamelijkheid. Lichamelijkheid is al datgene waaraan we niet herinnerd willen worden.
Alleen een professioneel fotograaf, een fotograaf die de kunst van het fotograferen verstaat, is in staat ons een foto te bezorgen waarmee we ons kunnen verzoenen. Niet omdat hij betere foto's zou maken dan de amateurfotograaf, maar omdat hij geen foto's maakt. Fotografie als kunst is derhalve de kunst om geen foto's te maken. De kunstenaar-fotograaf maakt geen foto's, maar beelden. En het is bekend dat wij ons alleen met het beeld, met het imaginaire, kunnen verzoenen. Het reële - de foto van de amateurfotograaf - kunnen we niet zonder te gruwelen onder ogen krijgen. Niet omdat de amateurfotograaf slechte foto's maakt, maar omdat hij foto's maakt tout court.
Identiteitsmachines in Belgische stationshallen. Is het omdat men hier - in de slecht bewegwijzerde en nog slechter verlichte stationshallen - licht het spoor bijster raakt, dat de hallen bevolkt worden met identiteitsmachines: fotomaton, naamkaartjesmachine, weegschaal, hartslag- en bloeddrukmeters, toekomstvoorspellingsmachines? Alsof de verdwaasde reiziger zich in de groezelige stationshal, vooraleer verder te reizen of de stad in te duiken, eerst van zijn identiteit wil vergewissen. Hij zou anders wel eens een verkeerde bestemming kunnen kiezen, of de leugenachtige hoer verkiezen boven de trouwe geliefde.
Het fotomaton is een bijzonder onaangename lichamelijke gewaarwording. Bij het betreden ervan moet ik er al zorg voor dragen mijn hoofd niet te stoten. Is het daarom dat ik op mijn pasfoto's een pijnlijke grimas trek? Omdat ik vergeten ben dat te doen?
Dieter Lesage
| |
| |
| |
Over nabijheid en verschil
In de eerste sneeuwstorm van het jaar, en dat nog wel op een zondag, haast ik me naar de Vereniging van het Museum voor Hedendaagse Kunst in Gent. Daar vindt immers een gesprek plaats over ‘Nabijheid en verschil’ naar aanleiding van de tentoonstelling van Joëlle Tuerlinckx in het SMAK. Binnen de kortste keren zit de zaal vol, het is kennelijk een hot item. De kunstenaars die voor het gesprek zijn aangekondigd zijn dat ook. Naast Tuerlinckx staan onder anderen Orla Barry, Ann-Veronica Janssens en Christoph Fink op het programma. Barry is er zelf niet, maar heeft een hoed afgeleverd waaruit zo nu en dan een stelling met betrekking tot het onderwerp wordt getoverd. Bart de Baere probeert het gesprek in goede banen te leiden, maar Joëlle Tuerlinckx arriveert veel te laat. Vanwege het slechte weer spreekt De Baere de hoop uit dat ze geen ongeluk heeft gehad. Uiteindelijk blijkt dat ze nog tot vier uur 's nachts aan haar tentoonstelling in Museum Dhondt-Dhaenens heeft gewerkt, niet rustend voordat alles perfect in orde was. Zoals te verwachten wordt het ‘gesprek’ een fiasco. Zoals iemand terecht opmerkt: een gesprek houd je met ten hoogste vijf mensen en niet met vijftig. Maar zo'n enorme toeloop hadden de organisatoren niet voorzien. In de korte chaotische uitwisseling van gedachten die uiteindelijk plaatsvindt overheersen de ontkenning van overeenstemming tussen het werk van de verschillende al of niet aanwezige kunstenaars en het bestaan van een zogenaamde Brusselse kliek. Op den duur draait het uit op een veroordeling van een journalistiek die te veel geneigd is kunst in hokjes onder te brengen. Ik heb op dat moment geen zin om te reageren, maar voel me wel aangesproken. Hoor ik daar als kunstcriticus ook niet bij, bij dat hokjesgezinde journalistieke canaille? Als het dan toch over ‘nabijheid en verschil’ moet gaan, dan mag dat ook wel eens toegepast worden op de verhouding tussen
kunstenaar en criticus, en niet alleen tussen kunstenaars onderling. Waar is de tijd dat Apollinaire nog gewoon met Duchamp en Picabia op vakantie kon vertrekken? Maar het moet me ook van het hart dat het wat kinderachtig en krampachtig overkomt om te ontkennen dat er zoiets als een (Brusselse) vriendenkring van kunstenaars bestaat. Wat is daar tenslotte mis mee? Onlangs bezocht ik een tentoonstelling van kunstenaars die allemaal in New York woonden en wiens werk op het eerste zicht absoluut geen overeenkomsten vertoonde. Toch sprak uit de tentoonstelling een zekere onderlinge verbondenheid en ik vroeg de curator dan ook of deze kunstenaars elkaar misschien kenden. Die beaamde dat en voegde daaraan toe dat het vrienden zijn die elkaars werk nauwkeurig volgen en zoveel mogelijk elkaars tentoonstellingen bezoeken. Niet om nu eens fijn over en weer van elkaar te jatten, maar vanuit een oprechte belangstelling voor elkaars werk. Zo huiverig als we hier zijn als er gesproken wordt over nabijheid. Het werk van kunstenaars als Tuerlinckx, Barry, Janssens, Fink en François staat mijlenver van elkaar en heeft tegelijkertijd sterke overeenkomsten. Die tegenstrijdige spanning maakt hun werk boeiend en levendig. Het kan voortkomen uit een bepaalde tijdsgeest, maar ook gestimuleerd worden door een vriendschappelijke band. Zijn het niet veeleer de kunstenaars zelf die hier over ‘hokjes’
| |
| |
beginnen te spreken? Alsof het toegeven van een vriendschappelijke band hun individualiteit als kunstenaar zou aantasten.
In het ‘Pak Van Sjaalman’ was onlangs Luc Tuymans te gast naar aanleiding van een symposium over kunst en macht. In het gesprek ging het op een gegeven moment over kunstkritiek als machtsinstrument en werd hem een citaat voorgeschoteld waarin de criticus van dienst had durven beweren dat Tuymans opnieuw niet teleurgesteld had. Nu, dit had ik toevallig zelf geschreven en dus zat ik onmiddellijk recht in mijn stoel. Ik werd weliswaar niet met naam en toenaam genoemd en daar gaat het uiteindelijk ook niet om. Waar het wel om gaat is dat deze uitspraak genadeloos de grond ingeboord werd zonder werkelijk begrepen te zijn. Hoe had een criticus het lef gehad om dàt te schrijven. Wel beste Luc, dat had ik nu toevallig eens met de allerbeste bedoelingen geschreven. Uit niet meer dan pure bewondering voor het feit dat er ondanks je waanzinnige productie van kunstwerken èn tentoonstellingen er zelden of nooit iets bijzit wat ik niet mooi, krachtig of gewoon bijzonder vind. Ik heb dat dus niet geschreven omdat ik zit te wachten op het moment dat je wèl teleurstelt, zoals er in het interview gesuggereerd werd. Kunstenaar en criticus lijken voorbestemd om tegenover elkaar te staan. In dit geval is het zeker niet de criticus die een dergelijke hokjesgeest vooropstelt. Hij wordt gewoon bij voorbaat verkeerd begrepen. Geen wonder dat er hier geen fatsoenlijke kunstkritiek kan bestaan als er continu op eieren moet worden gelopen. Misschien is het tijd voor een kleine autobiografische uitweiding. Toevallig kom ik zelf uit een kunstenaarsgezin. Ik kreeg bij wijze van spreken de kunst met de paplepel binnengegoten en alles wees erop dat ik later zelf ook iets met kunst zou gaan doen. Ik tekende niet onaardig, alhoewel ik er eerlijkheidshalve bij moet zeggen dat ik vooral nàtekende. Ik ging dan ook niet naar de kunstacademie, maar besloot kunstgeschiedenis te gaan studeren. Natekenen is eigenlijk een vorm van interpreteren, en dat deed ik
liever in woorden. ‘Hou er rekening mee dat er geen kunstenaar is die je dat ooit in dank zal afnemen,’ orakelde mijn vader, en eigenlijk zou ik die uitspraak in marmer moeten beitelen en boven mijn bed of beter nog, mijn bureau, hangen. Mijn vader ziet het zelf gelukkig anders. Voor hem ben ik eigenlijk ook een kunstenaar, alleen gebruik ik een ander ‘materiaal’. Als ik dat tegen een kunstenaar durf te zeggen beginnen de meesten onmiddellijk te steigeren. Hoe durf je de pretentie te hebben te denken dat je je in hun domein zou kunnen bewegen? Maar ook leken begrijpen dit niet: een criticus is een criticus, een curator is een curator en daarmee uit. Onderscheid moet er zijn, maar omgekeerd is er geen enkel probleem wanneer een kunstenaar een tentoonstelling maakt of over kunst begint te schrijven. Dat wordt als een veel logischer verlengstuk van zijn artistieke activiteiten gezien. Wanneer een criticus echter bij wijze van spreken begint te schilderen wordt hij meestal afgedaan als een gemankeerd kunstenaar. Merkwaardige omkering van zaken toch.
Waarom zou iemand zich dag en nacht met kunst bezighouden? Toch wel zeker omdat hij ervan houdt, omdat hij geïntrigeerd wordt door beelden, omdat hij niet anders kan. Is dat een kunstenaar of een criticus? Als het goed is, is het op
| |
| |
allebei van toepassing. Een criticus die zijn vak serieus neemt, probeert een kunstenaar steeds zo goed mogelijk te volgen en te begrijpen. En vervolgens spreek je een mening uit, één mening tussen vele, maar wel een mening want dat is nu eenmaal de taak van een criticus. Soms kun je ervoor kiezen om alleen te omschrijven, soms vraagt kunst erom genadeloos in de grond geboord te worden omdat ze doorzichtig, pretentieus of juist gemakzuchtig is. Soms verdient kunst niets anders dan lof omdat ze consequent, vernieuwend of origineel is. Persoonlijk schrijf ik niet graag over kunst waar ik niet op de een of andere manier voeling mee heb. Mijn mening is relatief en ik onderstreep liever kwaliteiten die ik toevallig ontdek, dan dat ik iets bekritiseer. Het werk van de criticus is voor een groot gedeelte informatief. Hoe graag een kunstenaar ook zou willen dat zijn werk in één oogopslag door jan en alleman begrepen en geapprecieerd wordt, in werkelijkheid is dat zelden of nooit het geval en is er dus nood aan een intermediair. Er bestaat in die zin een verschil tussen kunstenaar en criticus, maar hun nabijheid is minstens even belangrijk.
Edith Doove
| |
Architectuur vs. stedenbouw: een bokswedstrijd voor lege tribunes
Toen Patrick Dewael nog minister van Cultuur was, bestond een van zijn eerste beleidsdaden erin het onderscheid tussen hogere en lagere Cultuur officieel tot dode letter te verklaren: eetcultuur was vanaf dan ook ‘Cultuur’. Dat was een niet onaardige, en veeleer brave vertraging tegenover bijvoorbeeld de pop-art, die al in de jaren zestig volop de barrières tussen hoge en lage cultuur aan het slechten was, maar in het toenmalige Vlaanderen had het nog een profetisch appeal. Een wat stijve krant als De Standaard haalde het toen nog lang niet in zijn hoofd om te berichten over pop op de cultuurbladzijden, en al helemaal niet om kunstenaars paginabreed en op luchtige wijze te interviewen, ook over hun minder verheven besognes. Dat is nu wel even anders. (Er was uiteraard een prijs voor deze breeddenkendheid: cultuur werd, vanaf dan, in toenemende mate een ‘product’: niet iets waarin je inzicht verwerft, maar iets wat je verwerft en consumeert tout court.)
Die verruimingsoperatie kende echter ook zijn beperkingen: wat de overheid over architectuur, in zijn hoedanigheid van cultuurproductdrager dacht, bleef in het midden. Dat is minder verwonderlijk dan het lijkt. In de eerste plaats is architectuur altijd al een moeilijk te klasseren bezigheid geweest: is het nou een kunst of een veredeld ambacht, of is het een mengvorm van beide, of nog iets helemaal anders? Dewaels demarche blonk niet in die mate uit in intellectuele spitsvondigheid dat men daar snel uitkwam, als men daar al de nood toe voelde overigens. Vast staat immers vooral dat het architectuurbedrijf diepgaand betrokken is op 's lands economie - de bouwnijverheid blijft een belangrijke pijler ervan, al is haar belang tanende. Architectuuropdrachten van grote omvang, zoals de staat, maar niet alleen de staat, ze wel meer toekent, gaan dus over grote belangen, grote kapitaaltransacties, en zijn ook bijzonder lucratief. Min of meer openlijk politiek cliëntelisme, dan nog naar
| |
| |
verluidt geregeld verbonden met ‘schenkingen’ van de dankbare begunstigden en andere bedenkelijke operaties waren dan ook schering en inslag. In zo'n klimaat is het begrijpelijk dat architectuur niet dadelijk met cultuur verbonden werd en vooral dat niemand van de betrokken partijen culturele pottenkijkers in de buurt wou. De naoorlogse bouwproductie van de overheid mag dan wel voor sommigen een succesverhaal geweest zijn, ze blinkt, om het vriendelijk te stellen, zelden uit door haar zorg om goeddoordachte, betaalbare, duurzame, laat staan boeiende architectuur. De uitzonderingen, en die zijn er zeker, bevestigen vooral de regel.
Het is dus wel even opkijken als de Vlaamse Overheid, die het zelf en dus beter doet, plots belangstelling toont voor architectuur, ja zelfs een architectuurbeleid wil voeren en een ‘architectuurcultuur’ in het leven wil roepen. Een decennialange roep van architecten en architectuurliefhebbers om een einde te maken aan de aanstootgevende praktijken van de overheid schijnt daarmee eindelijk ingewilligd te worden. (Een meer achterdochtig waarnemer zou ook kunnen denken dat de overheid misschien niets meer te bouwen heeft dat voldoende belang heeft, en zich in voorkomend belang toch wendt tot een promotor van wie ze huurt. Maar kom, de aanstelling van bOb van Reeth als Vlaams Bouwmeester laat vermoeden dat we toch met een beleidsommezwaai te maken hebben...) Nu deze goede voornemens gemaakt werden, blijken er zich echter onverwacht belangrijke epistemologische problemen aan te kondigen, met belangrijke juridische en praktische implicaties. Bij nader inzien blijken die problemen zelfs niet eens nieuw te zijn, maar al tientallen jaren aan te slepen, namelijk net zo lang als er stedenbouw bestaat in dit land (wat u waarschijnlijk pas zeer recent merkte door enkele spectaculaire afbraakacties, maar wij hebben al sinds 1969 stedenbouw, en de aanzetten tot een alomvattende stedenbouwkundige regelgeving zijn nog veel ouder).
Wat wil immers de ironie van de geschiedenis? Het gros der architecten, maar ook de meer fijnbesnaarde burgers in ons land is de verkwanseling van het landschap tot een lappendeken van smakeloze fermettes en de verloedering van onze steden door ondoordachte en brute speculatie, een doorn in het oog. Er moet toch een architectuur te bedenken zijn die op meer fijnzinnige wijze inspeelt op de bestaande landschappelijke of stedelijke context? Een architectuur die desondanks ook een krachtige vormentaal spreekt, ruimtes boeiend vormgeeft, nieuwe gebruiksvormen en leefpatronen suggereert, zelfs intellectueel uitdagend is! Architectuur die aan een of meer van deze criteria voldoet zou getuigen van dito ‘cultuur’, zou de ‘kwaliteit’ bieden die we zo node ontberen. Maar wat blijkt: net die ontwerpers die zich voornemen deze kwaliteit te betrachten, stoten keer op keer op een weigering van bouwvergunning. De administratie jent en sart hen soms zelfs jarenlang met regels en regeltjes. En wanneer dit juridische register uitgeput is, staat daarachter soms ook nog eens een gemeentebestuur klaar om botweg te weigeren wegens ‘lelijk en ongepast’. En blijken dat nu net niet met de regelmaat van de klok projecten te zijn van ontwerpers die in de vakpers bejubeld worden om hun vernuft, inzicht, vormgevingstalent et tutti quanti? Rara.
| |
| |
Hier moest dus iets uitgeklaard worden. Daartoe zijn vanuit het bestuur van stedenbouw in Brussel recent pogingen ondernomen. Hoop op beterschap, zo blijkt, is zeker niet voor morgen - als ze al ooit komt. Aan de ene kant van de tafel tref je immers moegetergde ontwerpers aan, die het beu zijn om voor hun niet aflatende strijd voor betere architectuur beloond te worden met onbegrip vanwege de administratie. Hun argument komt kortweg hierop neer dat met het huidige soort regelgeving onze zo geroemde steden nooit tot stand waren gekomen, en zeker niet die unieke diversiteit zouden te zien gegeven hebben die ze nu vertonen. Integendeel, het zou een grauwe, grijze brij van gestandaardiseerde bouwsels zijn, met steeds weer dezelfde kroonlijsthoogte, onvermijdelijke rode baksteen en zijdelingse bouwvrije strook. Als we dus voortdoen zoals we de laatste veertig jaar bezig zijn, laten we ons nageslacht niets van waarde uit dit tijdsgewricht na. Erger zelfs, ondertussen hebben we de bestaande steden en landschappen grondig en definitief verknoeid. Aan dat argument kan de wetgever een puntje zuigen... Aan de andere kant van de tafel heb je de ambtenarij die niet geheel onterecht stelt dat als je iedereen maar laat betijen, de weg wijdopen ligt voor de meest grenzeloze willekeur, waarvan het resultaat wellicht meer geïnspireerd zal zijn door grof geldbejag dan door fijnzinnige artistieke motieven. Die zit ook natuurlijk. Zeker als je bedenkt dat onze steden en ook de ontwikkeling van het landschap errond de laatste eeuw of zelfs halve eeuw een omvang heeft genomen die het overgeleverde erfgoed in omvang talloze malen overtreft. De subtiele maatschappelijke overlegprocedures en informele onderhandelingen, die destijds de ruimtelijke ordening bepaalden, zijn veel te langzaam en tijdrovend om zo'n hectische ontwikkeling te sturen. Er moeten dus regels zijn. In het vertoog van de overheid bespeur je daarnaast nog iets anders: een nauwelijks verholen wantrouwen jegens
de pronkzucht van architecten. Hier spreekt de vox populi, bekleed met officieel gezag: architecten zijn er vooral op uit om van zichzelf te laten spreken en houden geen rekening met wat de mensen willen of wat de omgeving vraagt.
U ziet het: een dovemansgesprek van formaat, waarin de argumenten aan beide zijden van de tafel rijkelijk vaag zijn. Architecten spreken honderduit over kwaliteit, maar ‘in fine’ kunnen ze dat begrip niet definiëren zonder een cirkelredenering te maken waarin het woord zichzelf verklaart (‘het is kwaliteit omdat het kwaliteit heeft’), of het moest zijn dat ze een vlucht vooruit nemen in ronkende slagwoorden als duurzaamheid, schoonheid, aanpasbaarheid enzovoort. Argumenten die op de keper beschouwd niet zo heel veel verschillen van de aloude aanbeveling van Vitruvius om ‘utilitas, firmitas, venustas’ na te streven. In hun algemeenheid zijn die begrippen echter moeilijk hanteerbaar als toetssteen om een concreet project op een welbepaalde locatie als al dan niet kwaliteitsvol te bestempelen. Bovendien, de ambtenarij is natuurlijk niet gekant tegen nut, schoonheid en solide constructie. Zij stelt echter dat haar rol voorafgaat aan die van de ontwerper. Zij moet een precair, en al even moeilijk te omlijnen status-quo, de zo geprezen ‘harmonie’ van de gebouwde omgeving, behoeden en bewaren. Ze maakt zich daarbij tot vertolker van een diepgewortelde weerzin van de modale burger tegen al te drastische en schok- | |
| |
kende wijzigingen in het beeld dat zijn omgeving hem biedt. Op een of andere wijze kunnen wij het moeilijk verdragen in een voortdurend instabiele, onbetrouwbare wereld te leven, en een essentieel houvast daarin is de ‘snoet’ die die wereld trekt.
Deze debatten volgen is geen opwekkende bezigheid. Je kan natuurlijk vaststellen dat de wrijvingen te maken hebben met een andere inzet: architectuur, als intellectuele discipline, leeft van polemiek en tegenstelling. Stedenbouw, als denken op lange termijn, heeft daarentegen meer nood aan een unificerend principe. Maar teleurstellend genoeg blijken architecten vaak vooral uit te blinken in het slijten van vormelijke capriolen als polemische posities, terwijl een werkelijke inzet ver te zoeken is. Terwijl de ambtenarij zich al te gemakkelijk verschanst achter ‘de lange termijn’ om haar overduidelijke gebrek aan reflectie over die lange termijn en haar ingebakken conservatisme te maskeren. Veredelde mode-ontwerpers tegenover een verkrampte burgerij. Een moeilijke keuze voorwaar. Beide disciplines lijden in feite aan een soort bijziendheid. Architecten zullen er zich ooit eens neer bij moeten leggen dat het nog hoogst zelden hun taak is de wereld ideologisch vorm te geven. Andere dragers hebben die taak overgenomen. Stedenbouw zal er zich bij neer moeten leggen dat harmonie, ‘as such’ en/of op lange termijn, toch echt geen adequate term kan zijn om de huidige maatschappij te omschrijven. Voor beide geldt: de zonnekoningen zijn al lang dood, wat Prince Charles daarover ook moge denken.
Hoogstens kan je zeggen dat architecten in dit debat op punten winnen. Het hoort immers niet dat een overheid zich op de huidige, verregaand bemoeizuchtige manier inlaat met de wijze waarop haar onderdanen hun wonen vorm wensen te geven. Zeker niet omdat blijkt dat zo, alle onzinnige bouwsels ten spijt, af en toe een hoogst boeiend architectuur-oeuvre ontstaat dat niet lijdt aan zelfoverschatting maar integendeel pertinente dingen vertelt over het leven van vandaag. Maar het blijft iets weg hebben van een twist over het geslacht der engelen, om de simpele reden dat de enigen die er echt van wakker liggen de betrokken partijen zelf zijn. In de huidige ontwikkelingen van de samenleving lijkt er voor architectuur en stedenbouw immers geen vooraanstaande rol zoals van oudsher meer weggelegd te zijn. Dat dit besef mankeert, maakt de bemoeienissen van de overheid met de vorm van de architectuur niet alleen bij tijd en wijle stuitend, maar bovendien ook ridicuul. En dit laatste is misschien voor sommige hedendaagse architectuur waar, maar zeker niet voor alle.
Pieter T'Jonck
| |
Achterkanten
Kent u dat gevoel? In bad met een veelbelovend boek maar de verkeerde soundtrack. Vrij ongemakkelijk, maar niks aan te doen. Ik heb nu eenmaal gekozen voor de radio en ben nu te nat om nog een cd op te zetten. Zonder geluid baden is al helemaal uit den boze. Dan maar veranderen van post. Op dergelijke hopeloze momenten zoek ik graag mijn heil in de achterkant van de radio. De uithoekjes van de ether. Zoals een plaat heeft de radio immers ook een voor- en een achterkant. Als je alle frequenties afloopt, begin je bij de
| |
| |
meest officiële posten aan de ene kant om uit te komen bij de meest obscure aan de andere. Helemaal voorin zit Radio 3 (89.5), de officiële cultuurzender, de geruststellende kwaliteit. Van daar gaat het naar Radio Donna (89.9), de familiale hitzender. Dan komen de informatieve zender Radio 1 (91.7), de regionale Radio 2 (93.7) en dat gaat zo door tot je belandt bij Studio Brussel (100.6), onze progressieve zender, de Humo voor radioluisteraars. Eens voorbij Studio Brussel komen de ‘vrije zenders’. Maar ook hier heerst dezelfde hiërarchie. Eerst komt Radio Contact; je weet wel: met het dolfijntje en de brave hits. En helemaal achteraan vind je de meest verrassende radio-enthousiasten. Alleen al het feit dat je ze niet altijd kan ontvangen maakt ze zo verrassend. Het hangt ervan af of er iemand in de studio zit. Het is soms ook afhankelijk van het weer of van waar je je bevindt in de stad of zelfs van de ligging van je kamer of van het plankje waarop je radio staat. Zo kan je bij mij thuis het best naar Radio Panik (één van mijn favoriete zenders) luisteren in de keuken en wel op donderdagavond.
Maar nu lig ik hier in mijn bad, op een doordeweekse avond, ietwat hulpeloos aan de knop van de radio draaiend, terwijl ik me bewust word van mijn voorliefde voor achterkanten. Enerzijds is er de avant-garde, sinds lang ingehaald door de officiële cultuur. Anderzijds is er de achterhoede: dit zijn letterlijk marginale individuen en bewegingen die elke dag proberen de grenzen van de kunst te verleggen. De avant-garde is boeiend, maar voorspelbaar. De achterhoede is niet altijd even boeiend, maar wel onvoorspelbaar. Wat mij betreft bestaat er geen twijfel: geen fun zonder achterkant.
De officiële muziekgeschiedenis catalogiseert alleen A-kanten van platen. Maar er is ook nog een andere geschiedenis. Die van de B-kantjes die het op één of andere manier toch maakten. Een cd heeft geen achterkant, dat is simpel. Wat vroeger de B-kant van de single heette, is op de cd-single vervangen door de remix. In veel gevallen, zoniet in de meeste, is deze remix boeiender dan de achterkanten van de singles van vinyl, maar toch zo degelijk en voorspelbaar. B-kantjes zijn zoals B-films: te verkiezen boven Blockbusters (met grote B). Ik hou van goedkope films waar je gemakkelijk kan doorkijken. Zonder hypergesofisticeerde trucages. Waar je af en toe al eens een microfoon door het beeld ziet zwaaien. Eerlijke, ongecompliceerde films. Zonder sterren of andere geconstrueerde glamour. Als je in de A-cinema van Hollywood een blik achter de schermen wil, moet je verplicht langs de officiële kanalen. De paparazzi vertellen je met wie Tom Cruise dineert en wat Kate Winslett zoal in haar kleerkast heeft hangen. Sterren met een A-status kom je overal tegen. Zij liggen in elke krantenkiosk, zitten in elke televisie-uitzending,... Ze zijn wel boeiend, maar zo voorspelbaar. Achter de schermen begint het echte leven. Acteurs uit B-films kom je met wat geluk al eens tegen op straat. Maar dan moet je wel op het juiste moment op de juiste plaats zijn. Je hebt een dosis geluk nodig, maar ook een zekere vaardigheid; een beetje zoals je naar Radio Panik moet luisteren.
Maar we dwalen af. Ik ben hier nog steeds op zoek naar de gepaste soundtrack bij mijn dampende boek. Ik draai verder aan de knop en tracht voorbij de hoogste frequentie te raken. Ik hoor nog slechts geruis en gepiep zoals in ambientmuziek. Of zoals op de cd's van
| |
| |
Scanner, de Benjamin van de techno-muziek en de flaneur électronique en niet voor niks een tijd lang één van mijn favoriete muziekmakers. Zijn naam ontleende hij aan het toestel waarmee hij de ether afzoekt (scannen), op zoek naar de geluiden die erin rondzwerven. Anonieme geluiden, zonder waarde, maar met een grote intensiteit. Intieme gesprekken die niet kunnen schaden omdat je toch nooit weet waar ze vandaan komen. Maar met een suggestieve kracht die nergens zijn gelijke vindt. Zoals je met ambient het gevoel hebt dat je toegang krijgt tot het onderbewuste van de maker of tot de fantasie van een ander. Tot de duistere hoekjes van het collectieve bewustzijn. Zoals in de films van David Lynch. Remember Lost Highway. Met de soundtrack van Badelamente die een totaal andere dimensie geeft aan de bosa nova van Tom Jobim in combinatie met de gotische metal van Rammstein. Zoals exact dezelfde loungemuziek kan weerklinken in een lift of in een pornofilm. Die muziek van Badelamente (of Scanner) leidt je onverwacht mee naar de duistere hoekjes van de samenleving. Easy listening wordt ongemerkt muziek die je ongemakkelijk in je stoel doet schuiven.
Ik doe mijn ogen open en terwijl ik het badschuim van me afschud, hoor ik Felice op Radio Donna een aankondiging doen voor de volgende Donna's dansfolies. Ik word er een beetje ongemakkelijk van. Ik stap uit mijn natte droom en wandel een beetje versuft en half-automatisch naar de cd-speler op zoek naar de juiste soundtrack. Waar waren we gebleven? Achterkanten? Ambient? Muzak? Pornografisch geluid?
Pieter van Bogaert
| |
Onder het stof (2)
Veni, vidi, vici
Het zal een speling van de natuur zijn, maar wanneer men over erotische boeken spreekt, denk ik de laatste tijd meteen aan Julius Caesars verslag Over de Gallische oorlog - en niet, bijvoorbeeld, aan Catullus, wiens gedichten of de middelbare school, na al die moeizaam voortploeterende historici met hun ab urbe condita's, eindelijk een betoverende stem lieten horen.
Ik weet weinig over Julius Caesar, maar er schijnt over hem geroddeld te zijn in het oude Rome; elkaar in kwiek tempo opvolgende liaisons met dames en heren, dat soort zaken. Hetgeen mij, na lezing van Over de Gallische oorlog, in genen dele verwondert. Alleen zullen die liaisons, naar ik meen, niet zoveel betekend hebben. ‘Gevaar weet wél, dat Caesar gevaarlijker is dan hij,’ schreef Shakespeare - ongetwijfeld nadat hij Caesars oorlogsverslagen nog eens ter hand genomen had. Van zo'n man kun je je niet voorstellen dat hij in amoureuze netten verstrikt zou geraken (tenzij uit vrije wil); wel dat hij ze op de gunstigste momenten zou uitgooien om er welgekozen anderen in te verstrikken.
Dat klinkt allemaal antipathiek, Over de Gallische oorlog wekt toch ontzag op. Daar heeft de verhaallijn weinig mee te maken. Het blijft wreed om te lezen over strafexpedities, vergeldingsacties en tactieken van de verbrande aarde, ook in Caesars nuchtere bewoordingen. De tijd vormt wel een buffer tegen dat oude geweld, waardoor het verstand van de schrijver, zijn bijna angstaanjagende mensenkennis en zijn moeiteloze overgang van tactische dogma's naar necessitas temporis, de nood van het ogenblik, beter
| |
| |
uitkomen. Caesar was een man van orde én wanorde, hij kon veldslagen winnen volgens plan of te midden van verwarring en ontreddering het keerpunt afdwingen. Hij kon ook verliezen, edelmoedigheid betuigen of geduldig onderhandelen. Waarbij we niet moeten vergeten dat hij geen beroepsmilitair was, maar een politicus. In zijn jeugd had hij wat legerdienst vervuld; pas na zijn veertigste kreeg hij de leiding over een grote legermacht.
Caesars grote kwaliteit was celeritas, lichtvoetige, scherpzinnige snelheid. Alles wat daarmee in verband stond merkte hij op, over de Saône schrijft hij dat deze rivier ‘ongelooflijk traag is, zodat men met het oog niet kan vaststellen in welke richting hij stroomt’. Zijn lezers vergaat het anders: zij krijgen spanning, avontuur en een bedwelmend huwelijk van daadkracht en inzicht onder ogen. ‘De nood van het ogenblik’ - welke kamergeleerde, welke vernuftige veralgemener kan ooit het menselijk en erotisch gewicht van die uitdrukking verklaren? Het ogenblik begrijpen, naar het ogenblik handelen, het zijn zeldzame gaven. Een ogenblik is een moeilijk instrument om te bespelen. Wilt u daarover eens wat anders vernemen dan talkshow-prietpraat, dan kunt u zich ook tot deze Romeinse consul wenden.
Leen Huet
| |
Crisis... What Crisis?
De vermeende malaise in de Vlaamse letterkunde
In de trein op weg van Gent terug naar Nederland las ik in de Standaard der Letteren hoe de Britse criticus Paul Binding zijn enthousiasme uitsprak over het feit dat ‘de grote meerderheid’ van de Vlaamse auteurs in Amsterdam werd uitgegeven. Hij roemde het als de ‘antithese van cultureel imperialisme, dit voorbeeld van leden van de kleine entiteit die geestdriftig niets meer wensen dan op te gaan in de grotere entiteit - zij het met behoud van de verschillen’. Merkwaardig, vond ik. De avond tevoren had namelijk goeddeels in het teken gestaan van deze kleine entiteit en men bleek helemáál niet zo onverdeeld geestdriftig met die reuzenentiteit naast zich. In Gent had ik de voorstelling van de nieuwe Yang bijgewoond, bij gelegenheid waarvan een forum was georganiseerd.
De deelnemers bekeken de centrale vraag uit het juist ten doop gehouden nummer nog eens nader: verkeert de Vlaamse literatuur in een crisis? Hierover spraken Bart Vervaeck, literatuurwetenschapper en recensent van De Morgen, André van Halewyck, uitgever, en Hans Vandevoorde, criticus en voormalig uitgever, en in dit geval vooral ook auteur van een van de felste bijdragen aan de nieuwe Yang. Ook ondergetekende had aan tafel mogen plaatsnemen, vanuit de gedachte dat hij als Nederlander ongetwijfeld met enige kritische distantie wat extra zout in de Vlaamse wonde kon strooien.
Helaas moest ik gespreksleidster Gudrun de Geyter al snel teleurstellen. Op haar openingsvraag of er crisis was in de Vlaamse literatuur kon ik eigenlijk niet anders dan ontkennend antwoorden. Dodelijk voor een flitsend debat natuurlijk, maar ook achteraf voor mij reden tot introspectie.
Hoe kon ik tot die conclusie komen? De feiten lagen er toch duidelijk. Als we Yang mogen geloven - en dan moet ik
| |
| |
het eigenlijk correct zeggen - als we met name Jeroen Overstijns en Hans Vandevoorde in dit nummer mogen geloven - dan staat het er echt niet best voor met de Vlaamse letteren. Zo vermoedt Overstijns dat de Vlaamse literatuur ternauwernood lezers vindt: ‘In Vlaamse boekhandels is het merendeel van de Vlaamse debuten niet of slechts enkele weken te vinden, laat staan dat je ze in de toptiencijfers aantreft. In Nederlandse boekhandels vind je ze zelfs vaker niet dan wel.’ En het zijn vooral de debutanten die er in Vlaanderen daardoor bekaaid vanaf komen: ‘Laten we één misverstand uit de wereld helpen,’ zegt Overstijns, ‘de hedendaagse Vlaamse literatuur stopt niet bij Brusselmans, Claus, Lanoye, Hemmerechts, Van den Broeck en enkele andere namen die zo bekend zijn dat ze stilaan meer als een merk- dan als een eigennaam in de oren klinken. De grote stapels van hun mekaar fluks opvolgende meesterwerken werpen hun schaduw over de proletariër van de boekenstand, de overmoedige maar onbeminde debutant.’
Tenslotte is ook op het niveau van de onbekende onderlaag bepaald niet alles koek en ei: ‘Aan de basis van de malaise situeert zich de ongelofelijke hoeveelheid losse flodders die uitgevers op goed geluk afvuren, de vleesgeworden mediocriteiten van honderd vijftig pagina's opgesmukte autobiografie.’ Later komt Overstijns nog terug op de rol van de Vlaamse uitgevers en daar naderen we het onvermijdelijke moment waarop Nederland in zicht komt. ‘Voor al die non- of op zijn best halve talenten is de kritiekloze uitgavegulheid van de Vlaamse uitgever nefast. (...) De Vlaamse uitgever claimt dat de naar Nederlandse uitgevers uitgeweken schrijvers beter gewoon zouden terugkeren. Maar wat kan het deze cultureel geëmigreerden aanbieden? Op zijn best een rommelig tweederangs fonds waarin enkele minder goed verkopende grote talenten rondzwerven.’
In Vandevoordes bijdrage is de Vlaamse uitgeverswereld én haar verhouding tot de Nederlandse collega's nog nadrukkelijker doelwit. ‘Hoe de Vlaamse literatuur zichzelf in Nederland ten grave draagt’, is de ondertitel van zijn polemische essay, dat ook op andere gebieden weinig aan duidelijkheid te wensen overlaat. De Vlaamse schrijver die bij een Vlaamse uitgeverij publiceert kan het sowieso vergeten om in Nederland poot aan de grond te krijgen, daarnaast hebben ook de Vlaamse schrijvers die in Nederland worden uitgegeven te kampen met een ongelukkige beeldvorming, die leidt tot weinig media-aandacht voor anderen dan overbekende Vlaamse reuzen als Lanoye en Brusselmans. ‘Draaien we niet rond de pot: er bestaat een zeker superioriteitsgevoel, een bepaalde geborneerdheid en een al of niet moedwillige gedesinformeerdheid van bepaalde Nederlandse opiniemakers.’ In Vlaanderen zelf is de situatie echter helemaal beroerd: ‘Al deze beurse plekken in het literaire lichaam leiden ertoe dat een auteur blij is dat hij in Nederland kan uitgeven. Hij krijgt er voorschotten en wordt er opgemerkt ook al moet hij zich bewegen binnen de Grachtengordel met zijn Boekenbal, zijn vedetten en vendetta's.’
Ondanks deze overvloedige bewijslast van de schuld van het slachtoffer voelde ik me geroepen te pleiten voor clementie. Is er dan geen crisis in de Vlaamse literatuur? De vraag stellen is haar bepaald niet beantwoorden, zou ik zeg- | |
| |
gen. Is het dan niet waar wat Overstijns en Vandevoorde betogen? Jawel, er zit geen onwaarheid in hun verhaal. Maar toch klopt het niet. Ik denk dat de grote tekortkoming van dit deel van hun beider betogen erin schuilt dat ze de oorzaak zien in het aloude kader van de tegenstelling Nederland - Vlaanderen. Ik realiseer me direct dat ik me hiermee op een terrein begeef dat aan beide zijden van de grens alle mogelijke nek- en andere haren bij voorbaat overeind zet. Maar desondanks.
Wat Overstijns en Vandevoorde zeggen klopt. Op zich. Hun waarnemingen kloppen echter evenzeer ten aanzien van de louter Nederlandse ‘interne’ situatie. Om het eerste citaat van Overstijns hierboven te parafraseren: de aanwezigheid van Nederlandse debutanten in de boekhandels (laat staan goed zichtbaar naast de kassa) spreekt in Nederland evenmin vanzelf. Om dit ideaalbeeld nog maar wat verder te relativeren: in Het Parool kon men onlangs lezen dat in Nederland nog welgeteld veertig (van de 1500) boekhandels poëzie verkopen.
Overstijns' volgende gesignaleerde misstand (de Vlaamse literatuur is méér dan de paar grote namen) laat zich al even makkelijk parafraseren met een voorbeeld van boven de Moerdijk. Wie de grote Nederlandse kranten volgt, gelooft licht dat de Nederlandse letterkunde ophoudt bij de respectieve rij schrijvende Nederlanders die je analoog aan Overstijns' opsomming zou kunnen noemen: Giphart, Mulisch, Möring, Palmen, Nooteboom en misschien enkele anderen. Goed, dan zijn die ‘anderen’ er in Nederland wellicht, bij de gratie van meer inwoners, in totaal een paar meer. Het probleem dat in Yang gesignaleerd wordt, is veel breder dan dat het zich zou beperken tot de kwestie (of het zo is (en terecht is)) dat Vlaamse schrijvers beter af zijn bij Nederlandse uitgevers. Veel Nederlanders zijn ook niet best af bij Nederlandse uitgevers. En sommige Vlamingen wél. Dit klinkt als een dooddoener om elke discussie bij voorbaat onmogelijk te maken, maar dat is niet zo. Er lopen hier namelijk op zijn minst twee kwesties door elkaar: literair interessante versus commercieel interessante boeken.
De commercieel interessante boeken zijn het punt niet. Als een boek goed verkoopt zal het elke uitgever worst wezen waar zijn auteur vandaan komt: Vlaanderen, Oeganda, Oost-Groningen, voor mijn part Nijmegen. En is zo'n schrijversnaam eenmaal gevestigd, dan weet de trouwe lezersschare haar lievelingsauteur heus wel te vinden. Ik geloof dan ook niet zoveel van Vandevoordes veronderstelling dat Jef Geeraerts' overstap naar een Nederlandse uitgeverij ‘in werkelijkheid natuurlijk’ plaatsvond ‘omdat de Hollandse vetpotten wenkten’. Die vetpot zal in laatste instantie altijd afhangen van het aantal verkochte boeken en dat zit bij Geeraerts wel goed. Sterker nog: ik meen dat het de gemiddelde Geeraerts-lezer volstrekt zal ontgaan dat hun favoriete auteur een andere uitgever heeft. Of dacht je dat één van de talloze Brusselmans- (of in Nederland Giphart-) fans weet bij welke uitgever zijn werk gepubliceerd wordt? Of, omgekeerd, dat het één trouwe bewonderaar van aanschaf zou weerhouden als de nieuwe langverwachte Mulisch in plaats van bij ‘De Bezige Bij’ te Amsterdam bij, laat ons zeggen, ‘Uitgeverij Marge’ te Assenede zou verschijnen?
Aan die uitgeverskant signaleerde Overstijns als probleem ook nog de talloze
| |
| |
losse flodders die afgevuurd worden op de markt. Maar ook hier geldt weer dat dit (wellicht vermenigvuldigd met de factor drie vanwege drie keer zoveel inwoners) precies zo gaat in Nederland. Soms wekt men in Vlaanderen wel eens de indruk dat de lezende Nederlander elke week het geluk ten deel valt op zijn cultuurpagina's een nieuwe Ulysses aan te treffen, of op zijn minst twee Donkere kamers van Damocles. Ik kan u met de hand op het hart bezweren dat zulks niet het geval is. En naast wat er wél besproken wordt, is er een hele horde Nederlandse debutanten die gewoon rotzooi schrijft, en nochtans uitgegeven wordt door de grote uitgeverijen die dat zonder enige twijfel doen het motto indachtig ‘gooi maar genoeg troep in de vijver, dan komt er uiteindelijk wel een boek boven water’.
Het probleem ligt, zoals gezegd, niet binnen de verhouding Nederland - Vlaanderen. Wat Vandevoorde zegt (en hij formuleert het nog beleefd ook) over geborneerdheid en gedesinformeerdheid van ‘bepaalde Nederlandse opiniemakers’ geldt óók met betrekking tot dat deel van de Nederlandse literatuur dat ‘minder voor de hand liggend’ is. Neem Vrij Nederland-criticus Rob Schouten. Hij is een van die opiniemakers en gaf inderdaad in een wel erg slappe poging tot lollig deze opsomming van ‘marginale’ auteurs: ‘de eendagsvliegen, de kneuzen, de gefrustreerde hemelbestormers, de net niet goede dichters, de zwervers en de Vlamingen’. Reuzeleuk, inderdaad. Maar het bevestigt slechts ten dele Vandevoordes waarneming want dezelfde geborneerdheid legt Schouten aan de dag tegenover lastig toegankelijkere Nederlandse dichters als Lucas Hüsgen of F. van Dixhoorn. Een bijzondere dichter als Paul Bogaert wordt in Nederland niet besproken, klaagt Vandevoorde (terecht), maar dat geldt evenzeer voor iemand als de Nederlander Marc Kregting.
Mogen we de critici dan de schuld in de schoenen schuiven? Ik geloof beslist dat bij Nederlandse critici het mechanisme actief is dat ze bundels of boeken van een debutant met de opdruk ‘De Bezige Bij, Amsterdam’ eerder serieus zullen bekijken dan wanneer er ‘Marge, Assenede’ op de kaft staat. Toch vraag ik me af of daar de kern van het probleem ligt. Wordt de invloed van de criticus anno 1999 hiermee niet enorm overschat? Natuurlijk: van een positieve kritiek werd nog nooit iemand slechter. Maar dat het onverdeelde enthousiasme voor Tonnus Oosterhoff, zich uitend in nominaties, bekroningen en vrijwel zonder uitzondering lovende besprekingen van proza én poëzie, resulteert in toppen in zijn verkoop is bepaald niet het geval. Erger misschien nog, is dat het omgekeerd ook niet (meer) werkt. I.M. van Connie Palmen werd na verschijnen door Hans Goedkoop in NRC Handelsblad nauwgezet gefileerd. Het heeft aan het verkoopsucces dat het boek bij voorbaat moest worden niets afgedaan. Of nog een stap erger: van het debuut van Elle Eggels werden intussen 30.000 stuks verkocht en dat lag in gene dele aan de kritiek. Dat het een hopeloos rotboek schijnt te zijn, mochten slechts de lezer van de NRC Handelsblad vernemen, toen er achteraf een kleine negatieve kritiek aan gewijd werd. Het was toen allang een verkoopsucces.
Terug naar de beginvraag. Is er crisis in de Vlaamse literatuur? Ja en nee. Je kunt zonder meer en volmondig ‘nee’
| |
| |
antwoorden, al was het alleen maar omdat Vlaanderen op dit moment met Paul Bogaert, Miguel Declercq en Peter Holvoet-Hanssen een nieuwe generatie dichters in huis heeft die zijn gelijke in Nederland niet kent. Als je ‘ja’ zegt, dan kan dat alleen als je de crisis uitbreidt tot, op zijn minst, de hele Nederlandstalige literatuur. Daarbinnen hebben moeilijke schrijvers, moeilijke genres en moeilijke teksten het, tja, moeilijk.
Ik lijk uit onverwachte hoek een steuntje in de rug te krijgen voor mijn gelijk. Nota bene op de vóórpagina van de Volkskrant van 16 februari jongstleden gooit Jos Borré, als voorzitter van de jury voor de Gouden Uil-literatuurprijs, de knuppel in het hoenderhok. Borré klaagt hartgrondig over de middelmatigheid van de literaire oogst van het afgelopen jaar. ‘Er treedt steeds meer vervlakking op in de Nederlandse en Vlaamse literatuur,’ zegt Borré. ‘Grote thema's en epische bevlogenheid tref je weinig. Het is veel geneuzel in de huiskamersfeer.’ Ik signaleer hier even dat Borré vanzelfsprekend de Vlaamse én Nederlandse letterkunde noemt, en kijk nog even naar enkele van zijn argumenten in de Volkskrant: ‘De juryvoorzitter van de Gouden Uil vindt dat de uitgevers ook schuld dragen. “Zij richten zich eenzijdig op de commerciële kwaliteiten van een werk. Ze durven geen nee te zeggen uit angst dat de concurrentie het wél uitbrengt. Er zal maar een nieuwe Connie Palmen tussen zitten.” Verbetering moet niet snel worden verwacht. “De omlooptijd van de boeken wordt steeds korter. Na twee maanden moet een boek al plaats maken voor het nieuwste literaire spektakel”.’
De tegenstelling in de huidige letteren is niet die van Nederland - België, maar die van (potentieel) goedlopende mainstream-literatuur versus minder gangbare, moeilijk verkoopbare literatuur. En dat dan ongeacht de nationaliteit van de auteur (m/v). De in mijn opening geciteerde juichende waarneming van criticus Paul Binding klopt met als invalshoek het commercieel succesvolle segmentje van de Vlaams/Nederlandse letterkunde. Voor het overige moet je concluderen dat het inderdaad malaise is, maar wel een veel grotere die de verhouding Nederland - Vlaanderen overstijgt, en een waarvan de crisis in de Vlaamse letterkunde die in Yang wordt gesignaleerd als ernstig symptoom beschouwd mag worden.
Jos Joosten
|
|