Iedereen stelt vragen over haar biotoop, ze weet dat ik niet geïnteresseerd ben in het antwoord maar ze schenkt het me toch: ‘......... en jij?’
Ik antwoord, plak haar naam na de laatste klinker van m'n zin, Jeanne, een blos op m'n wangen, koffie sijpelt haar naam achterna.
Ik loop weer naar het toilet.
Cabaret. Ik treed over een paar weken op. Ze zegt dat ze zeker komt kijken en ik heb plots zin om haar niet te geloven. Dit past immers niet in ons patroon, zij moet zeggen dat ze nog niet zeker weet of ze wel kan komen en dan mag ze uiteindelijk niet komen opdagen opdat ik me wederom kan voeden met tristesse, met troosteloosheid; m'n liefste Jeanne die weet dat 'k haar liefheb, houdt me op veilige afstand, m'n liefste Jeanne die 'k de rest van mijn leven zal liefhebben zoals alleen in hun kiem gesmoorde mannen dat kunnen, niet zoals plastic hetero's maar zoals echte mannen, maken plannen echte mannen maken plannen, maar dat is dan ook alles wat ze doen.
Vijfjarenplannen.
Ik hoop dat het regent buiten. Zo ben ik nu eenmaal, ik hoop dat het regent buiten omdat ik dan tegen haar kan zeggen: ‘Zie je wel, het regent.’ Ze heeft geen paraplu, dat heeft ze niet voorzien, ze voorziet zich van zo weinig. Van innige, oprechte liefde bijvoorbeeld, van dat soort liefde voorziet ze zich niet. Ze voorziet niet dat ik, de monsterlijke duivel die haar op de hielen zit, dat dat beest in mij zo moeilijk te temmen valt, ze voorziet niet dat ik haar nooit zal bespringen, ik zal haar nooit willen neuken, willen verkrachten, haar lichaam likken met mijn kokende, schubbige tong, no way. Ik wentel me in de waan van non-existentie. Dat doet ze dan voor me, dat schenkt ze me, godverdegodverdeklotegodver, ze veegt me weg met afgeslankte volzinnen, magere zinsconstructies, ze heeft Satan aan de ketting gelegd. Hij berust in zijn lot. Ongetemd maar aan de ketting gelegd.
Jeanne op de piëdestal in het Walhalla dat haar biotoop is.
We drinken nog een kop koffie, ik vraag haar niet of ze ooit met me zal trouwen.