Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 648]
| |
[pagina 649]
| |
‘Hij zag me tekenen, schilderen, het ene dikke boek na het andere schrijven, en hij zag Cami een lange punt aan een potlood slijpen om nog een regel toe te voegen aan een zes maanden oud gedicht. En schuchter, zich haast verontschuldigend om wat hij zich verstout had, bracht hij ons een bundeltje eigen verzen onder ogen.’ Zo toevallig en onopgemerkt was volgens Boon het talent Marcel Wauters. Louis Paul Boon heeft het in heel wat ‘Boontjes’ over zijn Tijd-en-Mens-vrienden, de ruzies, de merkwaardige voorvalletjes, de toevallige maar interessante ontmoetingen. ‘Boontjes’ moet je lezen met het nodige scepticisme, maar interessant zijn ze wel, al was het maar omwille van de kleinmenselijke kanten die erin naar boven komen. De Engels-Belgische dichter Ben Cami introduceerde zijn vriend Wauters bij de redactie van Tijd en Mens, en Wauters is het tijdschrift trouw gebleven. ‘Hier is alles tederheid, verfijning, melancholie en subtiele twijfel,’ zegt vriend/mentor/bewonderaar Jan Walravens over zowel zijn poëtische taal als over de mens Wauters. Wauters toont zich uiterst gevoelig in zijn gedichten en proza, voortdurend op zoek naar de betekenis van het leven, met een intens verlangen naar een diepgaander soort leven. Hij wikt en weegt tegenstellingen en komt tot de conclusie dat er geen eensluidend besluit is, dat niets is wat het lijkt, dat alles tegelijk is, of dat er helemaal niets is. Wauters legt je een vraag voor en voert je via een omweg terug naar die vraag. Want echte klare antwoorden zijn er niet. De dichter spreekt zich niet uit, maar observeert des te sterker. Stelt vast maar trekt geen conclusies. Hij gebruikt daarvoor zowat alle mogelijke genres, gaande van gedichten met regelmatige strofen tot experimentelere vormen en van korte sprookjes tot proza. Interessant is dat hij liefst experimenteerde met alle tussenvormen: zijn proza is soms poëtischer dan zijn gedichten; sprookjes krijgen de gedaante van poëzie (of is het omgekeerd?), gedichten gaan als vanzelf over in verhalen en vice versa. Aanleiding tot een al dan niet filosofische maar steeds poëtische bedenking bij Wauters is steeds anekdotisch: een zwaar bloeiende cactus, een gat in zijn broekzak, een gebaar van een meisje... Of een losse bedenking zet een waterval van plastische beelden in gang: de noden van de mens zijn nodeloos dacht ik deze morgen
en ik verbrandde de kiemen het zaad van mijn verlangens
strooide as in de tuin
deze middag groeiden ze reeds opnieuw als nooit tevoren
ze overwoekeren nu de drempel van elke kamer
| |
[pagina 650]
| |
‘Zuster Hadewych is ons lang voor geweest’Wauters' allereerste gedichten (het ‘bundeltje’ waar Boon het hierboven over had) kregen de veelzeggende titel: Er is geen begin en geen einde. Het is een verzameling korte anekdotes, observaties, beschouwingen. Meestal ontzettend nuchter en kaal, nooit gezwollen of omfloerst, steeds eenvoudig, soms cynisch, soms speels. Gedichten als ‘de voeten van Chaplin’. ‘Ik weet niet wat er mis is, mijn gedachten lopen uiteen als de voeten van Chaplin,’ zei Wauters ooit, en net die associatieve gedachtegangen, dit van de hak op de tak springen, probeerde hij later ook in zeer poëtisch proza te gieten. Er is geen begin en geen einde bestaat uit een lange reeks gedichten, van elkaar gescheiden door wat wit. Ze gaan over uiteenlopende dingen: afwisselend over de hoge vlucht van dichtersgedachten en over kleine aardse tafereeltjes die de toevallige toeschouwer inspireren. het meisje
dat gewetensvol met de zeeman danste
en de maat verloor
maakte een gebaar
als de wereld nu vergaat is 't mijn schuld niet
Boon maakt ergens een vergelijking tussen het circus en de kunst. Wauters zou dan de clown van het gezelschap zijn: diegene die na de acrobaten (de opzichtige taalvernieuwers) komt, en onopvallend net dezelfde halsbrekende toeren uithaalt. Een clown die toevallig op het hooggespannen koord is terecht gekomen, en het er (als vanzelfsprekend) zonder kleerscheuren van afbrengt. ‘Wat men daarbij vergeet is dat deze clown een even kundig acrobaat is dan de vorige, doch bovendien de kunst verstaat het publiek over zijn angst heen te voeren en het een lach - soms maar een glimlach, misschien wel eens een grijnslach - te ontlokken.’ Wauters was zeker en vast een speelvogel in vergelijking met veel tijdgenoten. En toch ook hier weer enig voorbehoud. De paradox in de poëzie van Wauters bestaat evenzeer in de mens Wauters: Boon liet wat dit betreft een veelzeggende anekdote na over een feest waarop ook Wauters aanwezig was: ‘Nog zie ik hem zitten, met een feesthoed op het hoofd, vergetend dat hij die feesthoed droeg, het rumoer en gejoel om zich heen niet horend, om met mij een der meest ernstige gesprekken te voeren die ik ooit gehouden heb.’ Hij lijkt daarin een beetje op Paul van Ostaijen, trouwens niet toevallig één van z'n inspiratiebronnen. Net als Van Ostaijen schakelde hij met het grootste gemak over van bijna zorgelijke gedichten naar experimentele vormpoëzie met banale inhoud. Wauters wilde wel eens experimenteren met taal en vorm en brouwde dan een drankje uit het vat van Van Ostaijen, dat zoveel | |
[pagina 651]
| |
jaren later flauw smaakt. Wel het luchtige taalspelletje, maar niet de zwaarmoedige inhoud primeert hier. Weer
midden
mijn waaier weeën
haar wenen
weer
welk weten wacht weigering
achter waas
van weemoed
wat is
wat
is
Gaston Burssens vroeg zich in een voorwoord tot Apoteek (1958) af waarom Wauters eigenlijk tot de zogenaamde ‘experimentelen’ gerekend wordt. Hij hekelt vooral het gezwollen taalgebruik van die groep, en vindt Wauters daar een buitenbeentje in. ‘Je bent iedereen te slim af geweest. Je hebt precies geweten tot waar je mogelijkheden reikten, omdat je weet dat poëzie geen fictie, maar realiteit is, een gesublimeerde dan.’ Burssens hoort in Wauters' gedichten soms een verre expressionistische klank. ‘Schaam je daar niet over, die klank is van alle tijden, zuster Hadewych is ons lang voor geweest.’ | |
‘Hun vingers wijzen dikwijls naar wat hun o.m. ontbreekt’ (Apoteek, 1958)Volgens Erik van Ruysbeek ondervond Wauters een ‘levenstekort’. Zijn gedichten getuigen van een omfloerste, nooit meelijwekkende weemoed. Maar evengoed was Wauters op zoek naar de maximale mogelijkheden van de taal. Zijn gedachten nemen een vrije vlucht en hij onderzoekt de middelen om die gedachtegang in een woordenstroom om te zetten. Taal schiet ook tekort, natuurlijk, en dat komt voortdurend tot uiting. ‘Voor dag en dauw sta ik op mijn spraakveld, zegt Wauters in de prozabundel Als de nachtegaal toeslaat, waarmee hij niet alleen verwijst naar de taalspelletjes die hij onuitputtelijk pleegt, maar ook naar zijn nimmer aflatende graafwerken in de betekenislagen van woorden. ‘Hij is verliefd op woorden zoals anderen op klanken,’ schrijft Jan Walravens in '63. ‘Maar het zijn steeds de aarzelende, onvaste, trage woorden van iemand die de grootste moeite ondervindt om zijn eigen taal te vinden. Maar die met zachte hardnekkigheid weigert de taal der anderen te spreken.’ Marcel Wauters speelt het klaar het vooral over zichzelf te hebben in de meeste van zijn gedichten, en toch nergens een | |
[pagina 652]
| |
opdringerige indruk te maken. Hij charmeert door zijn eenvoud, is weemoedig maar niet halfzacht, bedachtzaam maar niet hoogdravend. Hij blijft netjes van de grens van het gênant persoonlijke, hoewel zijn poëzie toch erg individualistisch is. Hipoteek (1962) en Nota's voor een portret (1967) zijn bijvoorbeeld in zekere zin zelfportretten. Hipoteek begint met de beschrijving van zijn spiegelbeeld, een banale déjà vu, een nietszeggende flits uit het geheugen, die aanleiding geeft tot het blootleggen van het innerlijke ‘spiegelbeeld’ van de dichter. Hij zoekt naar een betere manier van leven. ‘Want dat was zijn grote deugd en zijn enig gebrek, hij geloofde als niemand anders in de zin van het leven,’ zei Boon al. Elk gedicht uit Nota's voor een portret brengt als het ware een borstelstreep bij aan het profiel van dat portret. Wauters houdt zich hier aan een voor hem opmerkelijk strak schema. Elk gedicht begint met de woorden ‘hij die’, en dan volgt een opsomming van een aantal tegenstellingen en paradoxen. Samen vormen deze nota's een vaag portret van een twijfelend man die vergeefs naar antwoorden zoekt. De Nota's voor een portret zijn contradicties die naar een soort van nulpunt leiden. De geschetste man, de dichter, komt niet op een vooropgestelde plek uit, integendeel: krijgt het deksel van het leven op z'n neus. Elke overwinning (vooral op de onverschilligheid, lijkt het wel) gaat immers steeds gepaard met verlies: Hij trok z'n schoenen uit en schopte goal
Verstuikte zijn tenen
Tegen zijn hielen
| |
‘Te veel om allemaal te durven opschrijven’Louis Paul Boon vereeuwigde Marcel Wauters door hem in de gedaante van ‘mossieu colson van tminnesterie’ een hoofdrol te geven in De Kapellekensbaan. ‘Mossieu colson’ is volgens Boon zelf een mengeling van Marcel Wauters en Maurice D'Haese, die beiden collega's waren op een ministerie. Boonkenners zijn er zeker van: mossieu colson is Marcel Wauters, ten voeten uit. Hij is een ‘prakkizerend’ ambtenaar met een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Hij leest de krant en schrikt daarvan, observeert mensen op straat en is geraakt. Mossieu colson besluit dat de wereld te hard voor hem is. ‘En wat is er dan nog dat ik gisteren en vandaag heb gezien, dat ik morgen en overmorgen zal zien?... dit en dat, te veel om allemaal te durven opschrijven, te durven onthouden, te durven blijven naar kijken; de wereld van vandaag is te ingewikkeld en te hard voor mij, die een hart heb dat ontroerd raakt bij de dingen die mijn ogen aanschouwen...’ | |
[pagina 653]
| |
De ambtenaar mossieu colson én de dichter Marcel Wauters: beiden bang van de moderne wereld, ‘de lawine van papier en staalen-glas’, en wanhopig op zoek naar wat meer menselijkheid. Wanhoop overkomt hem ook in Brussel, zijn stad waar hij warmte en afschuw tegelijk voor voelt. Brussel is een vast gegeven in het werk van Wauters. Apoteek en ook zijn laatste grote bundel Vergeeld dossier (1980) zijn zelfs in de taal van de hoofdstad opgesteld, met afwisselend gedichten in het Nederlands en in het Frans. Realistische referenties aan de stad Brussel zijn nog het meest aanwezig in die allereerste bundel, Er is geen begin en geen einde. Verder dan waarnemen gaat het niet, maar dat volstaat om te weten wat hij erbij denkt. De invloed van Boons werk was op dat vlak groot. Beiden schreven over de minderbedeelden en de ongelukkigen in een stad. Er is geen begin en geen einde getuigt van een heel aparte visie op de werkelijkheid, een reconstructie van kleine feiten die de dichter raken. In de laatste bundels combineert Wauters twee werelden: innerlijke en uiterlijke wereld zijn misschien niet eens zo verschillend. Ze hebben bij Wauters alvast één ding gemeen: de observatie van beide werelden moet verder gaan dan het gewone, het zichtbare, het zegbare. Aan zijn bundel Anker en zon (1960) voegt Wauters in een soort nawoord een definitie van de dichter toe. Daarin hangt hij een nogal romantisch beeld op van de kunstenaar die inspiratie vindt buiten én in zichzelf. Een gedicht zwelt en wordt geboren, en leidt als het ware een eigen leven. De dichter staat er alleen voor en bepaalt zelf de spelregels (‘hij is zichzelf tot model, kompas, richting, doel en middel’). Hij onderzoekt een terrein dat ‘achter de spiegels, achter de tralies’ ligt. De dichter is rusteloos, omdat hij blijft zoeken naar vertrouwdheid in het onbekende, en het ‘risiko zijn domein (is)’: ‘zijn schaduw reikt elders, verder en onveilig het probleem der verschijnselen in’. Brussel kon goed dienst doen als wereld van ‘verschijnselen’, een stad die je kan bezichtigen vanop een terras, maar waar naast het observeren, vooral het ‘elders reiken’ van belang is: de interpretatie, de veelheid aan betekenissen, het onzekere, de dualiteit. Zoals dit dreigende beeld van de ‘gare du nord’ (Er is geen begin en geen einde). In de gare du nord de reusachtige hall midden het brede zwarte vlak van sporen en perrons winterverlaten een trosseltje mensen een 20-tal dicht tegeneen gedrukt voor een gesloten barreel bevend te wachten om in een trein te mogen stijgen onder het dreigende oog van de garde De stad wordt voorgesteld als een oord van leed en weemoed, viezigheid en tristesse, maar evengoed voelt de dichter er zich thuis. Hij pent in enkele woorden het hopeloze leven neer van een bede- | |
[pagina 654]
| |
laar in de regen, een ‘serveuze’ in een ‘boite’, de man zonder benen in de ‘rue neuve’, het vrouwtje met de droeve ogen op het trottoir aan het ‘café de la bourse’. Of de wanhoop van de krantenverkoopster (Apoteek). de krantenverkoopster 's avonds in de bistro
chez henri vins porte de namur
woont in de avenue des 2 kilos
c'est à dire l'impasse des 4 livres
zij heeft een vent die niet werkt
en haar brutaliseert
en zij filosofeert
attendez l'année prochaine
alors j'aurai ma pension
et je le quitterai
Wauters schrijft schijnbaar eenvoudigweg neer wat hij hoort en ziet, naar het voorbeeld van Prévert. Maar bij het lezen zie je hem zitten in de warmte van de ‘bistro’, zwijgend en luisterend, met knarsende gedachten. |
|