Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 655]
| |
Frank de Crits
| |
[pagina 656]
| |
‘Indien Van Ruysbeek mij op enkele ogenblikken na verteerbaarGa naar margenoot+ lijkt, Albert Bontridder overvalt mij en laat mij niet los. Het is niet genoeg verkondigd dat Bontridder de boeiendste, de volledigste dichter in Vlaanderen is sedert Tijd en Mens. Maar de man verafschuwt de publiciteit!’Ga naar margenoot+
‘In het schrijvende wereldje hier ten lande valt u op door uw stille, bescheiden en teruggetrokken houding waardoor u alle literaire en extra-literaire publiciteit lijkt te schuwen.’
Albert Bontridder, zo blijkt, was wars van elke vorm van publiciteit. Deze bescheidenheid is misschien wel de reden waarom hij in een soort literaire onderwereld beland is. Net als zijn soortgenoten Ben Cami, Marcel Wauters, Erik van Ruysbeek, Bert Decorte en Willy Roggeman, verdient zijn werk ruimschoots hernieuwde aandacht.
Albert Bontridder, dichter en architect, werd geboren in Schaarbeek op 4 april 1921. In 1934 leerde hij de Anderlechtenaar Jan Walravens kennen en ze werden vrienden. Samen lazen ze veel moderne buitenlandse literatuur. Na de oorlog werd Walravens de promotor van de jonge dichter. Hij zorgde voor zijn eerste publicaties en introduceerde hem in het Franstalige Brusselse literaire milieu en in de Tijd en Mens-groep.
‘Jan beschikte over al wat ik schreef. Ik was wel verwonderd toen ik vernam dat hij de gedichtencyclus “Hoog water” zonder steun of aanbeveling had voorgelegd aan de redactie van Tijd en Mens. DezeGa naar margenoot+ manier van doen betekende voor mij een onverwacht wantrouwen. Inderdaad, Jan vreesde dat de vriendschap zijn waardeoordeel in het gedrang kon brengen. Tenslotte was deze beproeving welgekomen, vermits zij mij de onvermengde waardering en vriendschap heeft opgebracht van Marcel Wauters, Ben Cami, Maurice D'Haese en Louis Paul Boon.’
Bert Kooijman analyseert Albert Bontridders plaats in de evolutie van Tijd en Mens als volgt:
‘Chronologisch komt hij in de tweede helft van de lijst van redacteuren als eerste van degenen die m.i.v. jaargang II (of later) tot de redactie toetreden, hoewel hij wel een bijdrage levert aan nr. 5, maar met nog zes anderen is hij vanaf nr. 7 onafgebroken tot aan de opheffing redactielid van “Tijd en Mens” geweest. Bovendien heeft hij niet alleen in nr. 5, maar ook in nr. 8, 11-12, 14 (vertalingen van gedichten van Georges Bataille) en 18-19 een bijdrage | |
[pagina 657]
| |
gepubliceerd van in totaal 47 pagina's, waarmee hij na Louis PaulGa naar margenoot+ Boon, Hugo Claus, Jan Walravens en Maurice D'Haese op de vijfde plaats komt qua omvang van hun bijdragen tot het tijdschrift.’
Zijn eerste bundels publiceert Albert Bontridder in 1951 bij de Uitgeverij Tijd en Mens: een bundel in het Frans, Poésie se brise suivi de Entraîneuse, en de Nederlandstalige bundel Hoog water. In 1955 publiceert hij zijn derde bundel Dood Hout waarover Louis Paul Boon schrijft:
‘Dood Hout is ontstaan, misschien wel ten dele om de Amerikaanse neger Willie Mac Gee van de elektrische stoel te redden. Dat de al te zwakke stem van een Vlaamse dichter in de wereld verloren klinkt, doet hier niets ter zake. Soms is het gebaar voldoende. Wie nu “Dood Hout” klasseren wil zal niet het recht hebben, het gewoon als een gave vrucht te zien aan de boom onzer poëzie - niet dat Willie Mac Gee al of niet gered ging worden, zou de grootheid van het gedicht hebben bepaald, maar wel dat temidden van het Niets onzer literatuur dit “Dood Hout” als een feit is komen te staan (...). De literatuur komt steeds hinkend het ware sentiment achterna, doch Bontridder is deze literatuur enkele sprongen voor, en achterhaalt in zijn woord, in zijn botsing der woorden, in de gloed van zijn beeld, iets van wat de meer moderne mens reeds aanvoelt. Iets van wat in de brekende ogen moest liggen, van de neger Willie Mac Gee, op de elektrische stoel.’
In 1957 krijgt Albert Bontridder de Arkprijs van het Vrije Woord voor Dood Hout en deze eerste bekroning sluit het Tijd en Mens-tijdperk eigenlijk af. In het interview met Raymond Herreman over Dood Hout tijdens ‘Vergeet niet te lezen’ op 22 januari 1957 antwoordt Bontridder op de vraag of hij zelf als zeer moderne jonge Vlaamse dichter een breuk ervaart met de andere generaties. Die breuk is, volgens hem, oppervlakkiger dan men zegt:
‘Zoals bij zovelen was Van de Woestijne jaren lang niet uit mijn horizon weg te werken. Maar aan de horizon van Van de Woestijne stonden de Franse symbolisten en Mallarmé. Nu is uit Mallarmé het ganse avontuur van de moderne poëzie voortgekomen: het ineenstorten van de traditionele prosodie, het gevecht met de witte bladzijde, de capriolen van Apollinaire, de lettristen, de “Poésie démembrée” en ook de gongslag Artaud. Wij proberen de stukken en scherven van dit avontuur tot een nieuwe prosodie samen te stellen, dat misschien het instrument kan worden waarmee onze tijdgenoten tot het bewustzijn van zekere krachten kunnen | |
[pagina 658]
| |
gebracht worden, krachten die hen sterker kunnen maken voor de toekomst.’
*
Meer dan tweeënveertig jaar later ontmoet ik de dichter in zijn zelfontworpen woning in Sint-Genesius-Rode aan de rand van het Zoniënwoud en heb met hem een lang gesprek over Tijd en Mens, zijn tweetaligheid, zijn poëtica, de poëtische memoires waar hij aan werkt, zijn heilige ernst, de architectuur van zijn poëzie, zijn stilte, jazzmuziek en nog veel meer. Het werd geen traditioneel interview, geen monoloog maar een dialoog, een wisselwerking, een gesprek tussen gelijkgestemden. Albert Bontridder vindt dat er in de interviews met onder anderen Herwig Leus, Hedwig Speliers, Willem M. Roggeman, en in het essayistische werk van Jan Schoolmeesters, Willem M. Roggeman, Georges Wildemeersch, Jos Joosten en vooral Bert Kooijman al heel wat over zijn poëzie en Tijd en Mens werd geschreven. De dichter gaf me carte blanche om het gesprek uit te schrijven. Wat volgt is een verslag dat onze aarzelingen in het formuleren, ons wikken en wegen van woorden weergeeft.
De eerste gedichten van Albert Bontridder voor de Tweede Wereldoorlog waren sonnetten. Hij stelde een bundeltje samen met twaalf sonnetten getiteld Proeve tot vergeestelijking. Deze titel is tekenend voor zijn latere dichterschap dat gekenmerkt wordt door de verinnerlijking van de werkelijkheid. De gedichten die hij gedurende de oorlog schreef, bracht hij na de bevrijding samen in de ongepubliceerde bundel Het geslachtelijk Gemoed. Daarna begon Albert Bontridder in het Frans te schrijven om los te komen van de Van de Woestijne-dreun en het alexandrijnenschema. Hij had zich blind gestaard op de zinsbouw en de woordexperimenten van dichters als Mallarmé, Apollinaire en Paul van Ostaijen, zonder dat hij in hun oeuvre een medium of een instrument voor eigen proefnemingen had gevonden. Hij wou ook ontsnappen uit het geijkte stramien van termen, versbouw en beelden dat hij tot dan toe gehanteerd had maar dat niet erg renderend was gebleken. Toch zou deze Franse periode van korte duur zijn. Aanvankelijk beïnvloed door Paul Eluard onderging Bontridder een belangrijke stijlvernieuwing. ‘Zoals zijn Franse voorbeelden zou hij voortaan zijn verzen zodanig opbouwen dat de nadruk op het werkwoord viel,’ schrijft Willem M. Roggeman in zijn monografie.
Als Brusselaar is Albert Bontridder een perfect tweetalig auteur, in zijn professionele leven als architect werkte hij in een Franstalig | |
[pagina 659]
| |
milieu. Tweetaligheid is verscheurdheid. Wat men niet kan zeggen in de ene taal is soms mogelijk in de andere, en omgekeerd. Of soms ontbreekt er gewoon een woord in die ene taal, wat niet zo bevorderlijk is voor de communicatie. Als voorzitter van de PEN-club Vlaanderen heeft hij talloze vertalingen gemaakt, steeds van het Nederlands naar het Frans. Zijn enige tweetalige bundel, Nimbus, bestaat uit tien Nederlandse en tien Franse gedichten die naast elkaar staan bij tekeningen van zijn zoon Thierry Bontridder, die intussen een gekend beeldhouwer is. De bundel blijft onuitgegeven, zoals veel nieuw werk. In een antwoord op een bespreking van zijn bundel Huizen vieren haat van 1979 zegt Albert Bontridder:
‘Het is de dichter niet meer toegelaten de poëtische functie in het maatschappelijk bestel nog enige efficiëntie toe te kennen. Iedereen beweert nu dat poëzie een confidentieel bedrijf is. Literaire prijzen verdoezelen nauwelijks haar marginaliteit. Het aantal poëzielezers is niet noemenswaard, de dichter heeft geen enkel contact met hen en het resultaat van zijn arbeid wordt praktisch nooit meer materie tot discussie, laat staan aanleiding tot communicatie.’
‘Ik zal de laatste zijn om te beweren dat poëzie eenlijnig gelezen moet worden. Maar ik denk dat de eenvoudige, letterlijke duiding van het gedicht niet afgewezen mag worden ten voordele van een vermoede overdrachtelijke betekenis zonder het voorleggen van een doeltreffende argumentatie.’
Albert Bontriddder schrijft ‘allusieve’ poëzie, poëzie die de dingen wil vasthouden. Poëzie bestaat alleen maar in de confrontatie met de lezer, de poëtica is een spiegel. Als er een evolutie in zijn poëtica is dan loopt die over zijn puberteitspoëzie langs de sociaal-geëngageerde naar een meer filosofische poëzie. Technisch blijft hij standvastig en zichzelf. Een oog te veel uit 1984 is het gevolg van een innerlijk conflict over het poëtische proza. Daar had hij twee versies van gemaakt, eerst één met vrije, korte verzen, nadien één, zoals de bundel uiteindelijk uitgegeven werd, met compacte, lange zinnen, Latijnse periodes bijna. Bezorgd dat het hortende en afgekapte van de verzen de bovenhand zouden halen, wilde hij alles vloeiender maken om zo de opdringerigheid van de voorstelling te verminderen. Bontridder vraagt zich af of er wel een verantwoording bestaat om in ‘vrij vers’ te schrijven. In de jazzmuziek heb je ook eerst het thema waarop geïmproviseerd wordt, alles is altijd in beweging. Na de overwinning van het witte blad is dit het begin van het gedicht, het thema. Dan begint het echte werk, het zwoegen, het hard labeur. Schrijven is voor Albert Bontridder altijd moeilijk. | |
[pagina 660]
| |
Na de publicatie van Een oog te veel in 1984 bij uitgeverij Manteau heeft Bontridder alleen nog twee bundels in beperkte oplage uitgebracht. De Mandala van Geo Sempels uit 1985 is een map met elf dubbelgevouwen bladen; aan de binnenzijde staat rechts telkens een gedicht en links een zeefdruk in zwart-wit van Geo Sempels. Groeten van Mijnheer en Mevrouw Ledepop verscheen in 1990, en bevat gedichten bij tekeningen van zijn Tijd en Mens-kompaan Marcel Wauters. Het beperkte aantal exemplaren van deze vrij dure, bibliofiele uitgaven kende vooral een verspreiding binnen de eigen kring. Albert Bontridder heeft intussen niet stilgezeten. Aan de hand van foto's wil hij poëtische memoires schrijven om de beelden van zijn leven vast te houden en stil te leggen. Drie jaar geleden begon hij aan een reeks van ongeveer veertig gedichten over het Siciliaanse dorp Taormina en de Etnaberg. De meeste liggen nog in de lade, enkele verschenen in Poëziekrant. Ten slotte schrijft hij over beroemde huizen zoals ‘Casa Malaparte’, het huis van Tristan Tzara in Parijs, van Melnikov in Moskou, en van Pieter de Bruyne in Aalst. 14
Casa Malaparte,
zelfportret van steen,
voorwerp van begeerte,
spiegelbeeld,
projectiescherm,
grafkamer in het blauw van de hemel geheven
op de vuist van een rots
losgespoeld van het eiland Capri,
verzinkend in zwijgen,
amfitheater voor kale zangeressen,
gevangenis,
scheepsdek,
offerplaats,
startbaan voor een vlucht
van gestroomlijnde concepten,
nostalgie.
Dwars door muren en werelden
zweven postutopische partituren,
ingelijste natuurbeelden
neergezet als verplaatsbare decorstukken.
De vlammen van de haard
zwemmen over het zeeoppervlak
als om de gebrekkige verbeelding van de natuur
te verbeteren.
Het huis vernielt de verbeelding
als elk gebouwd verlangen,
als elke droom
| |
[pagina 661]
| |
over het dromen van de macht,
als het overschrijden van grenzen,
als overgave aan de leegte.
4 juli 1999 (onuitgegeven)
Huizen bouwen is fundamenteel voor het menselijke bestaan. ‘Nur wenn man das Wohnen fähig ist, können wir bauen’ (Heidegger). Over de link tussen architectuur en poëzie zegt Albert Bontridder:
‘Ik ben van beroep huizenbouwer en heb de ambitie huizen te bouwen zoals poëzie geconstrueerd moet worden. Het is mij bijgevolg duidelijk dat de gebruikswaarde van de meest bescheiden woning het sedert lang heeft afgelegd tegen de handelswaarde ervan en dit ten voordele van een economisch machtsbestel waarin de maatschappelijke ontvoogding geen kans meer maakt.’
Karakteristiek voor de mens is volgens Bontridder ‘la dérision’, de hoon, de spot en dat maakt hem ongelukkig. Zijn bezorgdheid voor het dagelijkse gebeuren mondt uit in een standvastig engagement. Van in den beginne schrijft Bontridder geëngageerd en blijft hij zichzelf, standvastig een bescheiden dichter.
Alle citaten zijn zonder enige correctie overgenomen. |
|