Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 662]
| |
Paul Bogaert
| |
[pagina 663]
| |
zij niet meer baden, want hun angst was dood,/stonden zij in groepen op de kale heuvels.Ga naar voetnoot3 Of het moet te maken hebben met die niet-ophoudende, vermoeiende, ouderwetse stroom adjectieven, zoals: de schroeiende zon, een stalen keet, hun krakende stemmen, in zwarte kelders, zijn rusteloos geluid, haar schuldeloos geslacht, angstige gebeden, verzonken aangezicht, zijn sluwe ogen, de gevaarlijke dwazen, de onvolkomen tocht, een helle vlam, in het eng en eindeloos land van honger, dode bodem, de wachtende morgen, een verre branding, hun levende handen, 't beloofde rijk, ons argloos kloppend hart, in 't bittere bloed, deze rijzige vrouw, verloren verleden, het rank en argloos ontglippend dier, een avondlijke kerselaar, het uitgestrekte dal, het vreemde slagveld, het lichtend wiel, het ijlige eeuwige verwachten, de verre heuvels. Of het moet te maken hebben met die verbindingen van concreet en abstract: het stof onzer onachtzaamheid, in de gesloten huizen van elkanders angst, de nachtlanen van het geweten, de zee van de slaap, barricaden van argwaan, een oceaan van tijd, van die dingen. In tweede instantie heb ik het waarschijnlijk moeilijk met oudtestamentische referenties, zelfs met wat refereert aan de meest basic onderdelen (schepping, zondeval, Kaïn en Abel, toren van Babel). Ik ken die twee broers, maar wie sloeg nu weer wie dood en waarom? Wat is dat land Nod, ergens in de buurt van Eden? Hoe zat dat daar in Babel? Die schepping en haar naschokken sijpelen trouwens vaak in de gedichten door: is het niet als schepping zelf, dan wel als de periode voor de schepping of als periode na de zondeval, als decor voor apocalyptische taferelen. Ten derde werd ik verrast door het feit dat een heel aantal gedichten rijmen (iets waar op zich natuurlijk niets mis mee is, maar ik had het niet in de kweekbak van de experimentelen verwacht), soms op zo'n manier dat ik zelfs begon te denken dat het ironisch bedoeld was. Ten vierde komen er veel woord(groep)en terug, wordt er het een en ander herhaald: de regen die weent, hoeken die duister zijn, allerlei hemellichamen die rijzen en vooral het woord angst angst angst. | |
[pagina 664]
| |
OorlogIk blijf het vreemd vinden dat die gedichten zijn geschreven door iemand die toen ongeveer even oud was als ik nu ben, ik blijf die gedichten vreemd vinden. Hoe verschillend men ongeveer dertig jaar oud kan zijn! Hoe achtergronden veranderen! Cruciaal is mijns inziens dat ik geen oorlog heb meegemaakt. Die naoorlogse ontreddering, die trauma's, ik kan het mij eigenlijk niet voorstellen, ook al wordt de oorlogsellende quasi dagelijks in tv-beeld tot mij gebracht. Die ‘wereld die naar puin riekt’Ga naar voetnoot4, die naoorlogse woestijn, die ijstijd, ik durf niet te zeggen dat ik weet wat/hoe dat is. En ook dat (toen toch nog gedurfde vermoed ik) in vraag stellen van God of anders kijken naar/benoemen van God, dat parafraseren/herformuleren van God (en ook van bijbelse verhalen) is iets wat mijlenver van mij afstaat. Herhaaldelijk komt Cami op de proppen met dingen als: Maar God heeft geen belang. De mens is sterker.
God is de plant aan het raam machteloos
Groeiend naar warmte, redeloos gedood
Om een gril, om een vergetelheid.
God is het dood kind van de buurman,
Ergens tussen sterven en uitvaart
Vergeten. God is de motor van staal
Na eeuwen arbeid en een jaar gebruik
Verworpen, ingenomen door het welig onkruid
Waar de regen 't werk der eeuwen herbegint.
| |
VoorbijgaandEven duf van lucht als de ingebonden nummers van Tijd en Mens, maar nog vergeelder van kleur zijn nu de pockets met en over moderne poëzie, waarvoor er blijkbaar in de jaren vijftig een markt bestond. In Tussen de regels. Wandelen en spoorzoeken in de moderne poëzie (1956) wijdt Paul Rodenko ook een hoofdstuk aan de nieuwe Vlaamse poëzie (p. 179-183). In Nederland leverde volgens Rodenko de eerste golf van experimentele dichtkunst een ‘gesloten front van belangwekkende dichters’ op: Lodeizen, Van der Graft, Lucebert, Andreus, Campert, Kouwenaar en Elburg. In Vlaanderen daarentegen leverde het volgens Rodenko niet zo veel op: ‘Naast Hugo Claus - en misschien Bontridder - lijken er in Vlaanderen toch geen namen van meer dan voorbijgaand belang te noemen.’Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 665]
| |
‘Van voorbijgaand belang’. Ja natuurlijk denk ik. Omdat het zo gelinkt is aan die (naoorlogse) tijd van toen? Omdat het ‘gedateerd’ is? In zijn ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’ (1951) stelt Jan Walravens dat de moderne poëzie het tijdelijke niet afwijst voor het eeuwige, maar ‘weet dat de eeuwigheid in dichtkunst slechts bereikt wordt langs het tijdelijke heen’. Het gaat er mij nu niet om aan te tonen dat dat ‘tijdelijke’ niet gegarandeerd tot eeuwigheid leidt, maar wel dat dat geloof in die eeuwigheid niet meer van deze/mijn tijd is. En dat al die oude literatuur niet anders dan door de filter van de Tijd èn dan nog door de trechter van een Mens moet. En dat het niet anders kan dan dat het belang ervan aan zeer grote schommelingen onderhevig is. Van voorbijgaand belang gesproken, de volgende strofe, heel erg uit haar context weggerukt, is sprekend (stelt u zich voor dat Cami tot andere Tijd-en-Mensers spreekt): Het is lang geleden sinds een lente bloeide.
Elkander op de heuvelen ontmoetend
Vinden wij geen woorden meer, niet één.
Beneden in de steden zijn wij niets meer
Dan misvormde, aangevreten beelden,
Zeer eenzaam op de openbare pleinen.
En om ons voetstuk planten zij getrouw
Aandoenlijke blauwe bloemen.
Ik weet dat ik Cami en zijn gedichten onrecht aandoe. Dat ik mij maar al te graag liet afstoten door dingen die mij irriteerden, daarbij andere ingangen (voor mij als lezer in deze tijd) niet-nemend, bijvoorbeeld die van het eeuwige thema liefde. Bij wijze van ‘blauwe bloemen’: er zijn ook prachtige verzen die me wèl aanspreken en die blijven hangen (Maar stil uw adem aan mijn trager bloed). En jezelf als een made, een worm zien, in een decor (iets braakliggends) van absurd toeval en veel angst, ik vind dat aandoenlijk. Gij staat geleund op uwe spaad' en rust
Er ligt een gele made in de voor,
En onverklaarbare vreze groeit in u
En houdt uw handen in: gij laat ze leven.
Gij herkent het toeval:
Hoe zon in modder leven schiep,
Een cel, een bleke made, een worm.
Gij keert u om. Gij ziet den avond komen
En vreest het toeval dat zal naderen
Gelijk een avond, gelijk een ziekte,
Gelijk het stil bezoek van onze dood.
| |
[pagina 666]
| |
Wat is er, dan dit vreemd gebeuren:
Dat in ons het leven eenzaam staat
Vóór zijn geheim, dat in ons het leven
Vraag werd.
Nergens is er voor een antwoord plaats of tijd.
En als gij eenzaam zijt of angstig,
Vóór de harteloze eeuwigheid,
Weiger alle troost:
O mens, o vlees geworden vraag.
|
|