Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 151(2006)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 894] [p. 894] Piet Vaesen basel nicht misschien lig ik in een doodskist maar alleszins heb ik zin in druiven denkt hij en stapt uit z'n coma naar z'n buurvrouwman die hij ervan verdenkt de zijne gepikt te hebben, ze opent haar ogen, ze zijn van mij zegt hij, ‘oh pardon’, ze petsen als een verfbom in z'n mond of misschien droom ik het alleen maar nee, want ‘kun je me horen?’ zegt een mannenstem die de haartjes op m'n arm streelt als was ik een ongeboren kater maar als ik een lijk ben mag ik niet verroeren anders schrikt hij zich dood. ‘wie zwijgt stemt toe, afgesproken?’ zegt hij en opnieuw: ‘kun je me horen?’ ja dus sssssjjjttt, het is hier zo warm en ik ben zo moe dat m'n tong aan m'n gehemelte plakt vraag maar aan de zuster die er gisteren een thermometer onder stak, beitelen moest ze ‘je was naakt in mijn droom en niet groter dan een erwt, je zat op m'n schouder’ zegt hij. ja zo kwam ik je tegen in die droom ben ik toen binnengeslopen, ‘waarom was je zo klein?’ ik wilde in je bakkebaarden kruipen. ‘je zwijgt. waarop antwoord je?’ weet ik niet, op of ik jou niet vergeten kon hoe lang lig ik hier al? of op je slingerde aan het touw van een anker, op een eind waar een handvol hopeloze schepen in de nevelwolken roest. je verbrandt je vingers aan het touw. je ruikt naar pek. ik denk bij je oksels je blauwe koorden van aders aan een turner soms trek je je rosse benen in om ze niet te schaven aan de grond met het mos en ik vraag ‘wat mankeert mij?’ en jij wijst ‘dat’ en nu striemt de zon doorheen m'n bewusteloze ogen, dat jeukt zo fel aan m'n neus dat ik vrees mezelf uit te niezen terwijl buiten een bulldozer een vleugel bijbouwt voor de rest is het stil [pagina 895] [p. 895] totdat jij weer begint te praten. hij is bij haar ingetrokken zegt hij. bij haar?! bij haar?! ‘waarom lig je hier?’ bij haar?! waarom lig ik hier?! bij haar?! alsjeblieft! niet onder het dekbed kijken, ‘mag ik?’ vraag je, nee alsjeblief ik zwijg maar zo bedoel ik het niet, je gaat ze lelijk vinden, zie je wel je zwijgt je vindt me een lappendeken onder een laken m'n borsten met draden en nietjes aangezet en liters chroom slordig uitgesmeerd omdat toch niemand het ziet en blauwe gele plekken koeken zwart bloed afgrijselijk, ‘voor mij?’ vraag je en ik zwijg tuurlijk ja en je gaat weg want dat had je niet verwacht, ziekelijk vind je, ‘ze staan je goed’, pardon?!, hij denkt dat ik hem niet verstaan heb misschien omdat ik m'n wenkbrauwen fronste of anders dan anders sliep of misschien zei je helemaal niets jawel je zei het en herhaalt het, inmiddels ben je gestopt met strelen, je houdt niet van haartjes op armen dus probeer ik me in te beelden hoe je ze gekamd hebt, ‘pardon?’, vraag je, euhm ik heb niks gezegd, ‘je bewoog!’, sorry, liefste, ik kon het niet laten. je schim peutert in je neus je haalt de folie vanom mijn ontbijt je kijkt naar de kapstok waaraan m'n baxter hangt je denkt ‘wat kan hij nou met een ontbijt?’ inderdaad je hebt gelijk, als je uitademt ruik ik margarine en leverworst je ruikt naar de refter van een kleuterschool wil ik zeggen. och laat maar. op de buiten mekkert een schaap. in een fabriek staan mensen aan een band te doen van ‘dit is goed’ en ‘dit is slecht’, de machine draait borsten gelijk een bakker soezen en het ruikt er naar azijn met een afwasvinger uitgestreken over een kier de slechte gaan naar de afvalbak. ‘neem maar mee, gratis’, zegt een man die een vorklift bedient. ik doe een graai, één heb ik er mee doch nummer twee ontglipt iemand raapt haar op en legt ze op de stapel ‘met 1 ben je niks’. liever vlucht ik weg in zulk gedwaas dan jij die terwijl je arm je voert dingen zegt die je beter voor jezelf had gehouden, over háár hoe zíj dit-en-dat en zus-en-zo en ga zo maar door - lalala, ik neem de vorklift naar maat A helemaal bovenaan want er is geen vraag naar [pagina 896] [p. 896] zegt de man die de hendel bedient, ik steek m'n vingers in m'n oren en zoef! en hoor je niet weet je, jij had stom moeten zijn en ik doof, niet andersom, bedenk ik me zwijg en zwijg, doof als ik nu probeer te schreeuwen ‘laat die boterham met rust je stinkt naar kleuterschool!’ zo hard had ik willen balken dat ik je niet meer hoefde horen en trouwens je schim die door m'n oogleden priemt is onuitstaanbaar lompbeminnelijkschoon een witte vrouw ijsbeert door de kamer, de laatste vliezen coma klitten aan m'n ogen en daarom lijkt ze drie vrouwen tegelijk ze heeft een slagersnetje op ‘je bent wakker’ zegt ze ‘dank je’ antwoord ik en ondertussen is ze al één vrouw minder. de groene man die toen hij m'n door een venster in het laken piepende borstkas met alcohol inzeepte zei ‘van dit leer maken we mooie schoenen!’ komt erbij staan aan het scherp van z'n mes zit bloed en ook op z'n schort. ‘kijk 'ns aan’ grijnst hij. ‘druiven’ zeg ik. ‘wat zegt ie?’ ‘druiven’ ‘druiven?’ ‘druiven’ ja druiven. Vorige Volgende