De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français–
[pagina 70]
| |
![]()
Wenzel Cobergher, portretstudie (zwart krijt en penseel in bruin op wit papier) door A. van Dijck (Stedelijk Museum Amsterdam, verz. Fodor) (Foto Gemeentemusea Amsterdam).
| |
[pagina 71]
| |
‘Tot secours van den armen’. De Bergen van Barmhartigheid in de Franse Nederlanden (1624-1790)
| |
1. Coberghers ‘Franse’ BergenDe Bergen van Barmhartigheid der Franse Nederlanden maakten deel uit van het net openbare pandhuizen dat vanaf 1618 in de Zuidelijke Nederlanden werd gerealiseerdGa naar eindnoot(5). Dit initiatief kan worden beschouwd als de bekroning van de al uit de Middeleeuwen daterende pogingen van de overheid de uitwassen van de particuliere pandlening onder controle te krijgen. De hoge intresten die de ‘leentafelhouders’, ook wel lombarden of woekeraars genoemd, vroegen, waren de overheid een doorn in het oog. In Spanje en in Italië werden al in de vijftiende | |
[pagina 72]
| |
De Berg van Barmhartigheid van Dowaai, tekening uit de 17e eeuw (Brussel, Kon. Bibl. Albert I, Hss. 16. 823, fol. 29 vo-30, pl. 13) (Foto KB, Brussel).
eeuw openbare pandhuizen opgericht. De onmiddellijke voorlopers van de hier te bespreken Bergen van Barmhartigheid waren de in 1534 te Ieper opgerichte Leenbeurze, de in 1573 te Brugge ingestelde Berg van Charitate en de in 1610 te Rijsel geopende stedelijke Berg van BarmhartigheidGa naar eindnoot(6). Begin 1618 werd Wenzel Cobergher door de Aartshertogen aangesteld tot surintendent-generaal van de in alle steden waar zich particuliere leentafels bevonden ‘tot secours van den armen’ op te richten Bergen van Barmhartigheid. Tussen dat jaar en 1633 lukte het hem in vijftien steden van de Spaanse Nederlanden Bergen van Barmhartigheid te openen: Antwerpen, Atrecht, Bergen, Brugge, Brussel, Doornik, Dowaai, Gent, Kamerijk, Kortrijk, Mechelen, Namen, Rijsel, Sint-Winoksbergen en Valencijn. Ofschoon in 1633 voor 10.000 gulden in Sint-Omaars daarvoor een huis was aangeschaft, is het in deze stad niet tot een Berg van Barmhartigheid gekomen; Cobergher overleed einde 1634. Wel werd in 1665 nog een Berg van Barmhartigheid geopend in Ieper. In 1621 werden de al bestaande en de nog op te richten Bergen door de Aartshertogen geünieerd tot één netwerk van onderling solidaire pandhuizen. De in 1635 oplaaiende vijandelijkheden tussen Frankrijk en Spanje zouden hierin echter snel verandering brengen. Bij de val van Atrecht in 1640 werden in het capitulatieverdrag | |
[pagina 73]
| |
de nodige garanties met betrekking tot het voortbestaan van de Berg van Barmhartigheid aldaar opgenomen. Het was de eerste Berg die definitief onder Frans bestuur kwam. Kortrijk en Sint-Winoksbergen, in 1646 door het leger van Lodewijk XIV veroverd, werden daarna door de Spanjaarden heroverd, om in 1667 weer Frans te worden. Ook Doornik, Dowaai en Rijsel vielen dat jaar in Franse handen. Bij de Vrede van Nijmegen (1678) werden, afgezien van Kortrijk, dat opnieuw Spaans werd, deze ‘verliezen’ nog aangevuld met Kamerijk, Ieper en Valencijn. Doornik en Ieper kwamen weer bij de Katholieke Nederlanden in respectievelijk 1703 en 1713. De zes overige genoemde, door de Zonnekoning ingelijfde steden bleven Frans. Wij beperken ons hier tot de Bergen van Barmhartigheid in deze steden. In de volgorde van hun opening zijn dat: Atrecht (22 november 1624), Valencijn (5 mei 1625), Kamerijk (12 mei 1625), Rijsel (20 september 1628), Dowaai (2 oktober 1628) en Sint-Winoksbergen (22 september 1633). | |
2. OprichtingsperikelenDe oprichting van een Berg van Barmhartigheid ging vaak gepaard met oppositie, zowel van de zijde van het stadsbestuur als van de gewestelijke Staten. Ook de leentafelhouders waren natuurlijk allerminst met het initiatief van ‘Brussel’ ingenomen. Als de voorbereidende werkzaamheden voor de instelling van een nieuwe Berg van Barmhartigheid zo goed als klaar waren, verzocht Cobergher de Aartshertogen c.q. landvoogdes Isabella om de uitvaardiging van een akte waarin de particuliere leentafel van de betreffende stad werd opgeheven, een verzoek dat steeds werd ingewilligd. Het stadsbestuur werd opgedragen in te staan voor de uitvoering. Zo ontboden bijvoorbeeld op 22 november 1624, de dag van de opening van de Berg van Atrecht, de schepenen van deze stad Cesar Decclésia, tot dan houder van de leentafel in deze stad en sommeerden hem voortaan van zijn negotie af te zien. Uiteraard was dit weinig naar de zin van de betrokkenen. Toen door de opening van een Berg van Barmhartigheid in hun stad de leentafelhouders van Kamerijk hun bedrijf moesten staken, | |
[pagina 74]
| |
De Berg van Barmhartigheid van Dowaai, huidige situatie (Foto auteur).
begonnen zij in Le Quesnoy, waar sinds lang geen lombarden meer bedrijvig waren geweest, een nieuwe leentafel. Landvoogdes Isabella greep echter snel in en beval de onmiddellijke sluiting van de nieuwe lommerd en verbood dat hij ooit nog zou worden geopend. Hinderlijker voor Cobergher was de door Jean de Lillers teweeggebrachte agitatie. Deze handlanger van de lombarden, in 1606 uit Kamerijk verbannen wegens onder andere het wederrechtelijk voeren van de titel van procureur-fiscaal, vond zowel te Dowaai als te Leuven enkele doctors in de theologie en in de rechten bereid Coberghers opzet te veroordelen. De vergoeding die de Bergen aan hun geldschieters uitkeerden, de intrest die er van de beleners gevraagd werd en het ontbreken van een pauselijke goedkeuring waren de belangrijkste strijdpunten. Zowel de beroemde Leuvense jezuïet Leonardus Lessius, de aartsbisschoppen van Kamerijk (François van der Burch) en van Mechelen (Matthias van den Hove), de pauselijke nuntius Giovanni-Francesco Guidi di Bagno, de Sorbonne te Parijs, als de staatssecretaris van de Heilige Stoel kardinaal Francesco Barberini en diens neef paus Urbanus VIII werden in | |
[pagina 75]
| |
de strijd betrokken. Het resultaat was dat het episcopaat de omstreden onderneming geoorloofd achtte en er uitdrukkelijk steun aan verleende, terwijl de paus en zijn staatssecretaris er negatief tegenover stonden, maar wegens de goede verstandhouding met de landvoogdes het project niet wilden dwarsbomen. Het verzet van de steden bleef niet beperkt tot die steden die zelf al over een openbaar pandhuis beschikten, zoals Rijsel waar al, zoals gezegd, een gratis lenende stedelijke Berg van Barmhartigheid functioneerde. De oppositie betrof vooral de door de aartshertogen aan het personeel van Coberghers Bergen van Barmhartigheid toegekende exempties en privileges, zoals vrijstelling van burgerwacht, van inkwartiering en van accijnzen. Niet alle steden gingen zover als Doornik, dat, om te ontkomen aan de dreigende korting van zijn belastingrevenuen, in 1620 dreigde zelf een Berg van Barmhartigheid op te richten. De weerstand die het stadsbestuur van Valencijn bood, is typerend voor de onmacht van de steden tegenover Cobergher, die kon rekenen op de volledige steun van de landvoogdes. Tengevolge van het verzet dat het stadsbestuur op 6 mei 1622 tegen de oprichting van een Berg van Barmhartigheid had aangetekend, verzuimde Cobergher de magistraat uit te nodigen op de eerstesteenlegging door aartsbisschop Van der Burch op 10 augustus van dat jaar. Uiteindelijk oordeelde de magistraat het blijkbaar toch wijzer in te binden, want op 10 november 1623 bood hij Cobergher een banket aan, waarop de verzoening beklonken werd! In enkele gevallen kwam het tot een gezamenlijk optreden van het stadsbestuur en de Statenvergadering. In 1619 protesteerden de Staten van Artesië voor het eerst tegen de voorgenomen oprichting van een Berg van Barmhartigheid in Atrecht. In 1622 maakten zij, nu samen met de stadsmagistraat, hun bezwaren tegen de exempties en privileges van het personeel van de Berg, andermaal in een bezwaarschrift, aan Brussel bekend. Landvoogdes Isabella liet weliswaar weten dat zij het protest had ontvangen, maar zal Cobergher bij de verdere voorbereidingen van de opening van de Atrechtse Berg waarschijnlijk | |
[pagina 76]
| |
Zuidelijke zijgevel van de Berg van Barmhartigheid van Sint-Winoksbergen (Foto auteur).
alleen maar aangemoedigd hebben. In 1624, een week voor de plechtige opening van de nieuwe Berg, besliste de officieel hiervoor uitgenodigde magistraat wel de door de bisschop van Atrecht gecelebreerde mis bij te wonen, maar bij wijze van protest af te zien van deelname aan de verdere feestelijkheden. En natuurlijk waren de officieren van de Berg nog maar nauwelijks in de stad geïnstalleerd, of zij werden door de magistraat gevorderd voor het betrekken van de wacht! Prostesten hunnerzijds en een kordaat optreden van Cobergher deden de magistraat van deze onmiddellijke eis afzien. Enkele jaren later, in 1632, laaide het gekrakeel weer op, nu naar aanleiding van een door de stad geheven belasting op bier en wijn, waarvan de magistraat de surintendent-particulier van de Berg niet wilde ontslaan. Een proces werd aangespannen vóór de Raad van Artesië. Een ordonnantie uit Brussel en de vijf à zes verzoekschriften vermochten niet de stad tot andere inzichten te brengen. In 1636 riep het gerechtshof de beide partijen op te verschijnen. Op vijf dagvaardingen werd door de stad nooit gereageerd, zodat de zaak in 1640 bij de inname door Lodewijk XIII nog steeds hangende was. | |
[pagina 77]
| |
3. De gebouwenVijf van de zes gebouwen van de Bergen van Barmhartigheid bestaan nog. Zij leggen getuigenis af van Coberghers architectonisch talent én van een zekere grootheidswaan. Het zijn grote, imposante complexen: de arme belener, voor hem werden de Bergen immers opgericht, moet ze met ontzag betreden hebben. De zes Bergen werden alle in de jaren 1620 opgetrokken. Aangenomen mag worden dat Cobergher ze ook heeft ontworpen. Na in de Nederlanden met de kerk van het klooster der ongeschoeide karmelietessen te Brussel en het ‘nationale’ heiligdom te Scherpenheuvel de barokarchitectuur te hebben geïntroduceerdGa naar eindnoot(7), koos Cobergher nu voor een meer traditioneel-inheemse architectuur, gebaseerd op een combinatie van baksteen met zand- en / of natuursteen. Bij het aanbrengen van een decoratie, putte hij uit het vroeg-barokke repertoire dat hij tijdens zijn langdurig verblijf in Italië (1579-1604) had leren kennen. Volgens de balans van de Bergen van Barmhartigheid van 31 juni 1633 was in totaal 588.321 gulden geïnvesteerd in de huisvesting van onze zes Bergen, dit is een gemiddelde van bijna 100.000 gulden per Berg. De Berg van RijselGa naar eindnoot(8) was goed voor 173.060 gulden; dit is meer dan wat de Bergen van Brussel, Antwerpen en Gent hadden gekost, die alle drie toch ook grootschalig waren opgezet. Het complex telt zeventien traveeën in de rue du Lombard en vier in de rue de Roubaix. In alle Bergen van Barmhartigheid is een hoofdgebouw op een rechthoekig grondplan terug te vinden. In Rijsel meet het vierendertig bij zestien meter. Boven de begane grond, waar zich de beleen- en de loskamer bevonden, waren de ruimtes voor het opbergen van de in pand gegeven goederen, bestaande uit twee verdiepingen en een dubbele zolder. Per verdieping zijn er twaalf kamers van zeven bij vijfeneenhalve meterGa naar eindnoot(9). De Berg is opgetrokken in baksteen en natuursteen en vertoont enkele gesculpteerde ornamenten, waaronder een cartouche met het jaartal 1626. Door zijn grote omvang kon het complex in de eerste jaren van de vorige eeuw de Archives du Nord herbergen: | |
[pagina 78]
| |
Voorgevel van de Berg van Barmhartigheid van Sint-Winoksbergen (Foto auteur).
nu is er het Musée industriel et commercial in ondergebracht. Even groot als de Rijselse Berg is die van Dowaai in de rue de l'Université, nu het onderzoekscentrum van de Ecole Nationale Supérieure des Industries Agricoles et Alimentaires. De oorspronkelijke gevelordonnantie (zeventien traveeën, twee rondbogige ingangen en drieëndertig dakkapellen) is ons bekend van een voor het nooit verschenen derde deel van Sanderus' Flandria illustrata bestemde tekening. Ondanks ingrijpende verbouwingen in de negentiende eeuw valt nog steeds een sterk horizontalisme in de gevel te onderkennen, dat benadrukt wordt door een over de achttien traveeën heen doorlopende kroonlijst. Van het in de Eerste Wereldoorlog verloren gegane hoofdgebouw van de Kamerijkse Berg (rue des Liniers) is een tekening bewaardGa naar eindnoot(10), die duidelijk dezelfde opbouw te zien geeft, zij het deze keer over tien traveeën en in een sobere, laat-gotische vormgeving, inclusief trapgevel en kruiskozijnen. De te Atrecht opgetrokken Berg van BarmhartigheidGa naar eindnoot(11) bestaat uit drie gebouwen: een woongebouw voor de officieren | |
[pagina 79]
| |
(impasse du Mont-de-Piété), het hoofdgebouw (rue du Mont-de-Piété) en een verblijf voor de surintendent-particulier (rue du Marché-au-Filet). Dit laatste heeft een bijzonder fraaie, in natuursteen uitgevoerde en van een klokgevel voorziene façade, die geheel is afgestemd op de voor de stad Atrecht zo typerende architectuur. Het in grote letters op de gevel aangebrachte ‘MONS PIETATIS’ moest elk mogelijk misverstand over de bestemming van het luxueus ogende pand neutraliseren. Het bakstenen hoofdgebouw is rechthoekig en telt twaalf traveeën. Er is slechts één verdieping, die ook hier twaalf kamers omvat. Eén van de toegangspoorten vertoont nog sporen van een calvarieberg met de Arma Christi, het huismerk van de Bergen van Barmhartigheid. In de op de hoek van de place Verte en de rue de Hesques in Valencijn gelegen Berg van Barmhartigheid integreerde Cobergher enkele al eerder bestaande bouwwerkenGa naar eindnoot(12). Hij combineerde er baksteen met blauwe steen uit de streek. Ook hier een rechthoekig grondplan, twee verdiepingen en (vroeger) een dubbele zolder. Het is een robuust geheel, sterk horizontaal geleed en zonder veel ornamentatie. De kleinste, maar naar ons gevoel de mooiste van de zes Bergen is die van Sint-Winoksbergen (rue du Mont-de-Piété). Het gebouw is opgetrokken in het hart van de stadskern, naast de Sint-Maartenskerk. Het bouwterrein werd door de stad ter beschikking gesteld, die het, met dat doel, begin 1620 voor 18.000 pond gekocht hadGa naar eindnoot(13). Het pandhuis telt elf traveeën en is driemaal zo lang als het diep is (34 × 11,3 m). Er is slechts één verdieping; de nok van het dak bereikt niettemin een hoogte van 18,7 m. De beide zijgevels zijn renaissancistisch versierd met nissen, pilasters en cartouches en bovenaan voorzien van zwierige voluten. De zuidergevel is gedateerd ‘MDCXXX’. In de voorgevel wordt de horizontale richting benadrukt door een kroonlijst en door de regelmatige opeenvolging van vensternissen. De twee rondbogige ingangen zijn daar harmonieus in opgenomen. De bekroning van de vensters alterneert op subtiele wijze. De afwisselend segmentvormige en driehoekige frontons op de eerste verdieping herinneren niet alleen aan Romeinse palazzi, | |
[pagina 80]
| |
Bekendmaking van de plechtige opening van de Berg van Barmhartigheid van Valencijn op 4-5 mei 1625 (Brussel, Kon. Bibl. Albert I, Hss. II.701, fol. 101) (Foto KB, Brussel).
![]() Titelpagina van het Atrechts exemplaar van het reglementenboek van de Bergen van Barmhartigheid, ca. 1624 (Archives du Pas-de-Calais, Mont-de-Piété d'Arras, I.3) (Foto auteur).
| |
[pagina 81]
| |
zoals Palazzo Farnese. Cobergher had ze al eerder verwerkt in de Bergen van Gent (eerste verdieping) en Dowaai (zoldervensters), zoals de driezijdige frontons die boven de vensters van de benedenverdieping te zien zijn ook in de façade van de Atrechtse Berg voorkomen. Hier bereikte Cobergher echter zijn volledig (bouw)meesterschap. De natuurstenen vensterlijsten en horizontale banden zijn nu voor het eerst, geheel aansluitend bij de Vlaamse traditie, in baksteen uitgevoerd, wat het geheel minder zwaar maakt en de barok versierde boogvelden beter tot hun recht doet komen. Een monumentaal zadeldak met twee rijen van zes dakvensters bekroont deze geslaagde synthese van Vlaamse renaissance en vroege barok. Het is al voor diverse doeleinden gebruikt, kazerne van de gendarmerie tot 1939 en nu Musée municipal, en er is niet veel overgebleven van het interieur dat ons nog aan de beleningsverrichtingen van weleer doet denken. Met uitzondering van de Berg van Gent geldt dat, in meerdere of mindere mate, trouwens voor alle Bergen van Barmhartigheid. Binnen vond men steeds een hal, een beleenkamer, een loskamer en een verkoopzaal. De beleen- en de loskamer konden door het publiek alleen door een tourniquet worden betreden. Daar stonden de beleen- en de lostafel, waarachter zich het Bergpersoneel bevond dat de panden in ontvangst nam, respectievelijk restitueerde. In beide kamers was er een opening in het plafond, waardoor de panden met een vrachtmolen náár, respectievelijk ván de hogerop gelegen magazijnen konden worden getakeld. In de regel werden op de eerste verdieping de grote en op de tweede verdieping de kleinere panden bewaard. Daarvoor waren de kamers van, op eiken balken rustende veertig cm diepe dennehouten schappen voorzien. Met afrasteringen van stevig ijzerdraad waren onderverdelingen aangebracht. De Bergen van Barmhartigheid waren uitstekend tegen brand en diefstal beveiligd. Er waren brandmuren, stenen trappen en tot op de zolder waren de vloeren betegeld. Vóór de ramen waren tralies aangebracht, de toegang tot de trap was van een zwaar ijzeren hek voorzien en de compartimenten van het depot van stevige ijzeren deuren. De ‘goudkamer’, waar de kostbaarste panden bewaard werden, was extra beveiligd; de | |
[pagina 82]
| |
Pagina uit de kroniek der kassiers van de Berg van Barmhartigheid van Sint-Winoksbergen: vermoedelijk zelfportret van kassier Jacobus Mus, 25 april 1785 (Sint-Winoksbergen, part. verz.) (Foto auteur).
dagelijkse verrichtingen geschiedden er via een ijzeren winket. Tenslotte moet nog vermeld worden dat zich in de regel op de zolder een gemetseld toilet bevond. De verklaring voor dit ongewoon verschijnsel is eenvoudig: tijdens de uren dat de Berg voor het publiek toegankelijk was, was het magazijn van de buitenwereld afgesloten, waardoor de daar werkende pandzoekers geheel op de eigen voorzieningen waren aangewezen! | |
4. De werkingNa de plechtige opening, bestaande uit een solemnele mis met predikatie gevolgd door een banket in de Berg, begonnen de aktiviteiten van het nieuwe pandhuis. De werkwijze was door Cobergher voor alle Bergen van Barmhartigheid uniform geregeld en tot in de kleinste details te boek gesteldGa naar eindnoot(14). Het bewaarde Atrechtse exemplaar van deze reglementenbundel vormt een kapitale bron voor een inzicht in de werkwijze der Bergen van Barmhartigheid. Wat de beleningsverrichtingen betreft, bleven Coberghers instructies ook na de ‘afscheiding’ onverminderd gelden in onze zes Bergen. Elke Berg werd bestuurd door een surintendent-particulier (hierna gewoon surintendent genoemd). Hij was verantwoor- | |
[pagina 83]
| |
delijk voor de goede gang van zaken en moest er daarom op toezien dat het personeel zich hield aan de voorgeschreven reglementen. In belangrijke aangelegenheden werd de surintendent bijgestaan door twee of drie raden. Hun taak, die zij onbezoldigd verrichten, was vooral van superviserende aard en bestond onder andere in het maandelijks controleren van de rekeningen der Berg. Zolang onze Bergen deel uitmaakten van de ‘unie’ van 1621 was elke surintendent ondergeschikt aan de surintendentgeneraal te Brussel. Zoals al vermeld, werd Wenzel Cobergher zelf in 1618 tot eerste surintendent-generaal aangesteld. In 1630 werd hij opgevolgd door zijn zoon Charles, die deze functie tot 1673 vervulde. De surintendent-generaal werd op zijn beurt gesuperviseerd door twee protectoren: de aartsbisschop van Mechelen en de kanselier van Brabant, maar kon in de praktijk de Bergen quasi-soeverein besturen. Dit veranderde toen in 1652 een vier leden tellende Junta voor de Bergen van Barmhartigheid werd ingesteld, om namens de regering op de Bergen van Barmhartigheid toezicht te houden. Door de militair-politieke wisselingen uit het Zuidnederlands verband gerukt, was er aanvankelijk geen coördinatie in het bestuur van de Franse Bergen, ondanks het feit dat Lodewijk XIV hun de kanselier van Frankrijk als gouverneur had toegewezen. Op zijn eigen voorstel (‘ne me proposant jamais d'autre intérêt que le bien public’) werd Michel Le Peletier de Souzy, indendant van Waals-Vlaanderen, in 1670 benoemd tot surintendent-generaal van de Bergen van Barmhartigheid in de Franse Nederlanden. Het jaar daarop werd een Conseil supérieur des Monts-de-Piété ingesteld, bestaande uit Remi du Lary, proost van Sint-Pieters in Rijsel; Pierre Hatten, lid van de Conseil souverain van Doornik en François Wautier, ‘negotiant’ te Rijsel. Le Peletier en zijn opvolgers in de intendance de Flandre bestuurden met deze Conseil supérieur de Bergen van Barmhartigheid totdat in 1777 ‘Versailles’ besloot de onderlinge samenhang van de Franse Bergen op te heffen. Formeel vielen de Bergen van Barmhartigheid nu onder de betrokken provincies; in de praktijk betekende dit dat elke Berg voortaan afhankelijk werd van het lokale stadsbestuur. | |
[pagina 84]
| |
![]() Register der beleningsverrichtingen van de Atrechtse Berg van Barmhartigheid, opengeslagen op december 1624-januari 1625 (Archives du Pas-de-Calais, Mont-de-Piété d'Arras, I.11) (Foto auteur).
Dat ondanks deze wisselingen van administratieve aard geen wezenlijke wijzigingen werden aangebracht ten opzichte van de door Cobergher ingevoerde werkwijze, leren ons de bewaarde achttiende-eeuwse beschrijvingen van de gang van zaken in de Franse Bergen van Barmhartigheid. De staatkundige scheiding blijkt de identiteit van het instituut niet te hebben aangetast. Op verzoek van Turgot, minister van financiën van Lodewijk XVI, werkte Jean Baptiste Degouve, surintendent van de Atrechtse Berg, in 1776-1777 aan een reglement voor de in de hoofdstad op te richten Berg van BarmhartigheidGa naar eindnoot(15). Hij baseerde zich daarbij op wat hij uit eigen ervaring kende. Daardoor kwam Coberghers concept ten grondslag te liggen aan de werkwijze van de negenendertig Crédits municipaux die Frankrijk heden telt. Niet ten onrechte klaagde onlangs Jean Santacroce, directeur van het Parijse Crédit municipal, dat zijn instelling gebukt ging onder een archaïsch reglementGa naar eindnoot(16)! Hoe ging men bij de beleningsverrichtingen in onze Bergen van | |
[pagina 85]
| |
Barmhartigheid te werk? De belener bood een voorwerp ter verpanding aan en ontving hiervoor, naast een pandbriefje, een som geld in leen, in de regel 2/3 van de waarde van het pand. Kon hij binnen de termijn van veertien maanden de beleensom restitueren én de verschuldigde intrest van vijftien procent betalenGa naar eindnoot(17), dan kon hij zijn pand terugkrijgen. Was na verloop van deze ‘staantijd’ het pand nog niet ‘gelost’, dan werd dit door de Berg op de eerstvolgende verkoopdag publiek geveild. In welke mate waren nu deze Bergen van Barmhartigheid ‘tot secours van den armen’ zoals het in 1618 de Aartshertogen voor ogen stond? De intrest van vijftien procent was een derde minder dan wat de particuliere leentafelhouders sinds 1600 nog mochten vragen, maar stak toch schril af tegen de gratis lening in de stedelijke pandhuizen van Ieper, Brugge en Rijsel. De facto was er geen limiet gesteld aan de hoogte van de beleensom. Ook dit was een wezenlijk verschil tussen Coberghers Bergen en hun Italiaans/Vlaamse voorgangers. In de beginjaren bedroeg de gemiddelde beleensom per pand vijf à zes gulden. Na een daling hiervan in de eerste helft van de achttiende eeuw werd aan het einde van het ancien régime weer hetzelfde niveau bereikt. Een dergelijke relatief hoge beleensom en de hoogte van de gevraagde intrest laten niet toe de Bergen van Barmhartigheid uitgesproken armenleenbanken te noemen, in de zin waarin de Brugse Berg van Charitate dit was. Het waren instellingen met een gemengd karakter. Rijk én arm konden er, overigens geheel anoniem, terecht. Uit een getuigenis uit 1644 weten wij dat slagers op de Atrechtse Berg een beroep deden voor het verkrijgen van krediet, dat officieren en soldaten er een toeverlaat vonden als hun soldij uitbleef en dat boeren dank zij een belening in dezelfde Berg de aanschaf van zaaigraan konden financieren. Ook de echtgenoten van de Duinkerkse zeelui die een gezin moesten onderhouden terwijl de kostwinner voor onbepaalde tijd van huis bleef, waren gewend in geval van nood een en ander in de Berg van Sint-Winoksbergen te belenen in afwachting van de thuiskomst van hun mannen. Kortom, op de Bergen van Barmhartigheid werd een beroep gedaan door hen die, van minvermogend tot arm, in geldnood | |
[pagina 86]
| |
zaten en er het tijdelijk gemis van een liefst zo waardevol mogelijk pand voor over hadden om contant geld te krijgen. Konden zij de beleensom tijdig restitueren en de verschuldigde intrest betalen, dan hadden zij van de Berg daadwerkelijk secours genoten, zij het niet gratis. Lukte hun dit niet, dan waren zij door het verlies van hun pand extra gedupeerd. Gelukkig overkwam dit laatste gemiddeld slechts vier procent van de beleners. In 1641 was dit in de Atrechtse Berg echter het lot van één op de vijf beleningen! Het toont aan dat in tijden van extreme nood, zoals veroorzaakt door de wekenlange belegering en uiteindelijke inname van Atrecht in 1640, de door de Bergen van Barmhartigheid verstrekte hulp tekort schoot. Crisistijden dreven het publiek vaker naar de Bergen van Barmhartigheid om er panden te belenen dan om ze af te lossen. De ongewoon hoge beleningssurplussen die wij in het uitgesproken crisisjaar 1788-1789 voor Atrecht (11,18%) en voor Kamerijk (12,64%) konden vaststellen, illustreren dat ook aan het einde van het ancien régime het verloop van de beleningsverrichtingen mede bepaald werd door de schommelingen van het sociaal-economisch leven. Gelukkig zijn, vooral met betrekking tot de Bergen van Atrecht en Kamerijk, voldoende bronnen bewaard voor een seriële reconstructie van het verloop van de beleningsverrichtingen. De nadere analyse van dit verrichtingenverloop valt buiten de opzet van deze bijdrage. Wij kunnen volstaan te vermelden dat een dergelijk onderzoek inzicht kan verschaffen in de weerslag van de economische conjunctuur op de nog steeds te weinig bekende ‘onderkant’ van de samenleving. | |
[pagina 87]
| |
Résumé:Les Monts-de-Piété construits en Flandre française sous la direction de Wenzel Cobergher, faisaient partie du réseau destiné à desservir, dès 1618, les Pays-Bas du Sud. Le but de Cobergher était de remplacer les maisons de prêt gérées par des particuliers et d'instaurer un système sous contrôle de l'Etat. Les intérêts usuraires réclamés par les prêteurs sur gages privés, également appelés ‘lombards’, avaient incité les autorités à agir. C'est ainsi qu'on vit s'ouvrir, entre 1618 et 1633, quinze Monts-de-Piété dont six en Flandre française, notamment à Arras (1624), Valenciennes (1625), Cambrai (1625), Lille (1628), Douai (1628) et Bergues (1633). | |
[pagina 88]
| |
La création des Monts-de-Piété gérés par l'Etat souleva une vive opposition, non seulement de la part des ‘prêteurs sur gages’ privés mais également de la part des autorités municipales et des Etats provinciaux, car Cobergher contraignait les prêteurs privés à cesser leur négoce et accordait à son propre personnel de nombreux avantages et privilèges, telles l'exemption de la garde et l'exonération d'impôts sur les consommations etc. Pour la construction des immeubles, Cobergher fit appel à une architecture traditionnelle faite de briques, de grès et de pierres naturelles. Près de la porte d'entrée figurait toujours une oeuvre sculptée représentant le Calvaire avec les Arma Christi. L'intérieur se composait d'un hall d'entrée, de deux locaux - l'un de prêt, l'autre de retrait - et d'une salle de vente. L'accès à ces locaux se faisait par un tourniquet. On arrivait ainsi face à une table où était assis le personnel. Une ouverture ménagée dans le plafond livrait passage aux objets donnés en gage. Les plus volumineux étaient rangés au premier étage, les autres au second. Les Monts-de-Piété étaient efficacement protégés contre les risques d'incendie et de vol. Le bâtiment était pourvu de murs réfractaires, d'escaliers en pierre, de pavements dallés jusqu'au grenier et de fenêtres grillagées; des grilles en fer interdisaient de même l'accès aux escaliers et les différentes pièces étaient séparées par de lourdes portes blindées. Le local abritant l'or était particulièrement garanti et les opérations quotidiennes s'y effectuaient par l'intermédiaire d'un guichet en fer. Il reste à signaler que, pendant les heures d'ouverture, les entrepôts et par là même les personnes qui y travaillaient étaient complètement coupés de l'extérieur. Comment procéder pour bénéficier des services du Mont-de-Piété? L'emprunteur remettait un bien et recevait en conte-partie un ‘billet de gage’ ainsi qu'une somme d'argent équivalente au deux tiers de la valeur de gage. S'il pouvait restituer dans les quatorze mois la somme empruntée, augmentée d'un intérêt de quinze pour cent, il récupérait son dépôt; dans le cas contraire l'objet était vendu aux enchères, tel était le cas de quatre pour cent des objets. S'il est vrai que les Monts-de-Piété gérés par l'Etat représentaient un réel progrès - l'intérêt de quinze pour cent était un tiers moins élévé que celui des prêteurs privés - ils ne souffraient toutefois pas la comparaison avec ceux que géraient les villes d'Ypres, de Bruges ou de Lille qui ne demandaient, eux, aucun intérêt. Qui avait recours aux services des Monts-de-Piété? Les pauvres, bien sûr, mais également des commerçants à la recherche de crédit pour investir, des soldats dont la solde se faisait attendre, des fermiers désireux d'acheter des semences: en somme, toute personne qui, pour l'un ou l'autre motif, se trouvait momentanément à court d'argent liquide.
(Résumé par P. Lecompte) |
|