Gezellekroniek. Jaargang 10
(1974-1975)– [tijdschrift] Gezellekroniek–
[pagina 153]
| |
Boekbesprekingen | |
[pagina 155]
| |
Rem Reniers, Guido Gezelle Katholiek Vrijmetselaar - Sonneville, Brugge - Nygh en van Ditmar, 's Gravenhage, 1973, 215 bladzijden.Op grond van hun poëzie konden Goethe en Schiller ervan verdacht worden in 't geheim ‘katholiek’ te zijn. ‘Les deux grands poètes de l'Allemagne, Goethe et Schiller, furent soupçonnés d'être secrètement catholique... On le concluait de leur tendance générale de leurs poésies... Mais, au fond catholicisme et poésie sont presque synonimes, et le véritable poète est plus ou moins catholique, même sans le savoir’, aldus de neogothieker Rohrbacher, t. 28, bl. 378. Waarom zou dan een katholiek dichter uit de laat-romantiek er niet kunnen van verdacht worden een perfect Vrijmetselaar te zijn, ‘même sans le savoir’. Zelfverwerkelijking, liefdadigheid, vriendschap, vrijheid, waarheid, wijsheid, schoonheid, symboliek, het zjn zoveel woorden die ook behoren tot de Koninklijke kunst en kunnen verwijzen naar de Vrijmetselarij. Goethe, Schiller en Gezelle, onder één hoedje vangen, hen samen te voorschijn toveren van onder een hoge Maçonnieke hoed, lijkt ons in die zin een niet bijzonder moeilijk spel. Maar Reniers bedoelt niet te spelen, te amuseren. Zijn bewering is formeel: Gezelle was Vrijmetselaar. Geen pseudo-Vrijmetselaar (bl. 181), en in ieder geval niet te zoeken in een vrome Ersatz-Vrijmetselarij (bl. 100-101). Maar hij was een katholiek Vrijmetselaar. Goethe, Schiller en Gezelle zitten of zaten werkelijk onder dezelfde hoge hoed. Voor de auteur geen twijfel, dat ‘de katholieke Vrijmetselarij, die wij nog vinden bij Gezelle en door zijn invloed bij zijn adepten..., de hand reikt (c'est le cas de le dire) aan de vrijzinnige Vrijmetselarij van Goethe en Schiller, vooral die van Schiller’ (bl. 128). Dat Gezelle een authentieke Vrijmetselaar was, moet vooral blijken uit een paar brieven in verband met zijn geheim Eucharistisch Genootschap, dat alleen door een authentieke Vrijmetselaar kan gesticht zijn, en uit het gebruik van Maçonnieke afkortingen met vijf puntjes, min of meer. | |
De Confraternity als ‘bewijs’.Vooreerst dan de Confraternity. In de Franse richtlijnen wordt als doel opgegeven: ‘D'imiter en bien ce que font les ennemis de notre Sainte Religion’ (Jub. Br. II, nr. 39). Wie die vijanden van het geloof zijn, wordt duidelijk gezegd door de grootseminarist Jan Catulle: ‘In doing so we will imitate in a good sense the | |
[pagina 156]
| |
free masons, who have to pass by different degrees before they become perfect ennemies of the Church of God’ (bl. 36). Zo er iets duidelijk is, dan wel dit: noch voor Gezelle noch voor Catulle bestonden er toen andere Vrijdenkers dan Vrijdenkers die vijanden zijn van het geloof en van de Kerk. Zij zijn ‘Onze leermeesters, onze vijanden’ ('t Jaer 30, 25 september 1864). In een brief aan Van Oye schrijft Gezelle over de ‘half sakramentele Christelijke vriendschap, voorafgebeeld in David en Jonathan, in Gregorius en Basilius, super amorem mulieris. Maar, wat kan ik met papier en pen schrijven. Kom en zie, kom en zie of één van je fouten mij kan maken tot een ontrouw vriend’ (Br. I, nr 9 b). En Reniers: ‘Dit is ontegensprekelijk je reinste Vrijmetselarij’ (bl. 35). Die Vriendschap, die de eerste en hoogste wet is van het Genootschap, ‘is geheel en in ieder opzicht de Maçonnieke broederliefde’ (bl. 31). Reden? Gezelles Confraternity steunt op de vriendschap. Fabers genootschap, dat trouwens niet geheim was, steunde niet op de vriendschap. De auteur vergeet dat Gezelle juist bij de hierboven aangehaalde tekst als verklaring voegt: ‘en herdenk den H. Franciscus van Sales, zeggende: ‘Si quelqu'un me provoque en la contention de l'amour, il sera fort celui qui me surpassera...’ Baur gaf de zin tenminste volledig (uit Gezelles Leven en Werk, bl. 93). Waarom beroept Reniers zich op Westenbroek om het onderscheid tussen Gezelles en Fabers Confraternity te affirmeren, en vermeldt hij niet dat Westenbroek hierbij niet de Loge, maar de Introduction à la vie dévote van Franciscus van Sales als Gezelles inspiratiebron aanduidt? Ten gerieve van de lezer moeten we hier evenwel bij de argumenten van Westenbroek enkele aanvullingen bieden. In een brief van 10 mei 1857 aan Ch. Edmonstone schrijft Gezelle: ‘I have been reading good Franciscus of Sales a good deal lately and on the way picked flowers which I kept for my own comfort... here they are some of them.’ Die brief achten wij uiterst belangrijk omdat de stichtingsbrief van de Engelse Confraternity (Br. II, nr. 38), waarin voor het eerst sprake is van de vriendschap, ‘voorafgebeeld in David en Jonathan...’ enkele dagen nadien geschreven werd. De datering ‘op de vooravond van St Walburga’ verwijst immers niet naar 24 februari zoals Westenbroek (bl. 12, 42, 43 en 79) meende, maar naar 13 mei 1857 (Zie onze studie: De Leden van Gezelles Confraternity in het kader van de humaniorabevolking, Uitgave van het Centrum voor Gezellestudie te Antwerpen). Dat Gezelle telkens die christelijke vriendschap, voorafgebeeld in David en Jonathan, verbindt met Franciscus van Sales is zeker geen toeval. Nu is het zo, dat de ‘amitié sans égal’ van Saint Grégoire de Nazianze en le grand Saint Basile wel voorkomt in de Intruduction à la vie dévote (3me partie chap. XVII, bl. 195 in de 9de uitgave 1864), maar niet die van David en Jonathan. Die vinden we evenwel in een ander werk van Franciscus van | |
[pagina 157]
| |
Sales, nl. in zijn Traité de l'amour de Dieu (Liv. I, ch. X, in onze uitgave van 1923 op bl. 35). Die tekst luidt: ‘la perfection de l'amour. qui joint plusieurs âmes en une, aussi est-il dit que l'âme de Jonathan était collée à l'âme de David, c'est à dire comme l'Ecriture ajoute, il aima David comme son âme propre.’ Die vriendschap tussen David en Jonathan bleef de leerlingen inspireren, ook nadat Gezelle Roeselare verlaten had. Het verslagboek van de Lettergilde eindigt op 2 augustus 1863 met de vermelding van een oratio van Van de Woestijne over ‘Jonathas ad Saulum pro David.’ Maar Van de Woestijne was dan ook een van de eerste en knapste leden van de Confraternity. Blijft de moeilijkheid ‘super amorem mulieris’. Ook je reinste Vrijmetselarij? In een regelmatige Loge worden de vrouwen immers niet toegelaten. De Latijnse vertaling verrast wellicht. Maar in Br. II, nr. 64 b, krijgen we een Engelse versie: ‘Tell me is it interest or not when David cried and lamented for his friend Jonathan slain by the faithless on the tops of Gelboë for Jonathan whom he loved far above the love of women!’ We voegen er de Nederlandse versie bij, maar dan uit het Klaaglied over Saül en Jonathan uit 2 Samuel 1,25-26: Ach Jonathan, ik ben zeer bedroefd om uw dood Om u zo verslagen, Jonathan, mijn broeder! Gij waart mij zo dierbaar, Uw liefde telde ik meer dan de liefde van vrouwen! Super amorem mulierum! Gezelle was zeker niet de enige die in zijn opvoedingsmethode door Franciscus van Sales beïnvloed werd. Don Bosco zal zelfs zijn Congregatie naar zijn voorbeeld ‘Pio Societas Salesiana’ noemen. Ook hij noemde zich niet Padre, maar amico. Moeten we evenwel naast Franciscus niet een aantal andere inspiratiebronnen, zoniet voor het geheime genootschap, dan toch voor Gezelles opvatting van de vriendschap vernoemen. Daar is vooreerst St. Bernardus, reeds vermeld door Baur (bl. 190). Bernardus' liefde tot Robrecht van Gruuthuyse was Gezelle bekend. Reniers vindt Maçonnieke achtergronden in de aanspreektitel ‘Vriend Guido’ in Angillis' brieven. De leden van de Confraternity worden genoemd ‘broeders en vrienden in Jezus-Christus’, en het woord Vriend(en) wordt dikwijls afgekort (bl. 34). Gezelle geeft de aanspreektitel van Bernardus tot Robrecht ‘Aan mijnen broeder en alderliefsten vriend Roberto’ uit nr. 336 en nr. 337 van de brieven (RdH. III 1868, bl. 170; - Baur verwijst hierbij foutief naar RdH. 1869). Gezelle weet ook, dat het portret van Robrecht in het Grootseminarie hangt. Daar is St. Anselmus, die aanraadt de jonkheid ‘edele en teeder planten, die men niet en moet opbrengen met vreese, dreigementen en geeselingen, maar met een vaderlijke liefde en een zoete onderscheidene vrijheid’. Daarzonder worden de meesters ‘niet aanzien als vaders en vrienden.’ Daar is de H. Angelus, de verdediger der Waarheid. Hij, Dominicus en | |
[pagina 158]
| |
Franciscus, die ‘maar eene ziele meer en hadden in Jesus' liefde. De eerste lichten van 3 orden!’ (RdH. 1869, bl. 178) Daar is nog Aelred van Rievaulx in Yorkshire, met zijn De spirituali amicatia, het bekende werk dat aanwezig was in de bibliotheek van Ter Duinen. Gezelle had waarachtig geen Loge nodig om de ‘Sainte et sacrée amitié’ te ontdekken! Maar in zijn Confraternity wil Gezelle werkelijk aan Vrijmetselarij doen, want zijn leerlingen kennen de Orde en haar gradensysteem. Dit blijkt uit de brief die de grootseminarist Jan Catulle omstreeks nieuwjaar 1859 schrijft: ‘Door zo te doen willen wij in een goede zin de Vrijmetselarij navolgen, die doorheen verschillende graden moeten gaan alvorens volmaakte vijanden van Gods Kerk te worden’ (bl. 36 en 76). En Gezelle schrijft dat het er niet op aankomt ‘of we titels en waardigheden verlenen aan ieder van ons’ (bl. 32), wat o.i. niet bewijst dat die niet verleend werden. Maar er zijn graden en graden. Er zijn de graden van de Vrijmetselarij. ‘Van de vrij metsenaars-dienders, dikwyls fraaye dommeriks, katholiken zelve, tot de bazen van de moer framasons loge van Brussel’ en tot Petrus Pek, het ongeziene hoofd van de wereldhorlogekasse (zie Dundruk, Proza & Varia, bl. 306, 417, 215). Er zijn ook de graden in de Christelijke Caritas. En opnieuw, daarover heeft het Franciscus van Sales in zijn Introduction: ‘Contemplez l'échelle de Jacob... les échelons ne sont autre chose que les divers degrés de Charité, par lesquels on va de vertu en vertu, par la contemplation jusqu'à l'union amoureuse de Dieu’ (Prem. Partie, Chap. II, bl. 6-7). Door deze graden te doorlopen willen zij in goede zin de Vrijmetselaars navolgen, maar niet om volmaakte vijanden van Gods Kerk te worden. Fast est ab hoste doceri, maar dan van de vijanden van Gods Kerk. De Confraternity, aldus Reniers, was, naast de geest van broederlijkheid, ‘ook in de uiterlijke vormen echte Vrijmetselarij.’ De leden hebben ‘woorden en tekens’, want Gezelle schrijft in januari 1856 aan Hicks: ‘You should certainly not communicate any (unnecessary) thing to your compagnions either by word or by sign’. Besluit van Reniers: Gezelle was reeds Vrijmetselaar toen hij leraar werd (bl. 77). ‘Januari 1856’, dit is meer dan één jaar vóór de stichting van de Engelse Confraternity, en bijna twee jaar nadat Gezelle als leraar naar Roeselare kwam. Maar de auteur neemt het niet zo nauw met de data. Een voorbeeld. Gezelle kende een ‘Vriendschap zoals die van David en Jonathan’ in een brief van Eug. Van Oye al een jaar vóór de stichting van de Confraternity, dus in 1856 (bl. 75). Nu is er van Gezelle geen enkele brief aan Van Oye uit 1856 bekend, noch door Baur, noch door Verdeyen, noch door Westenbroek. De ‘Vriendschap zoals van David en Jonathan’ komt in de correspondentie met Van Oye het eerst voor in een brief van 13 juli 1858. En die tekst geeft de auteur in vertaling op bl. 35. Maar keren we terug naar de brief aan Hicks. In de context van deze | |
[pagina 159]
| |
brief over geestelijke leiding aan een kind van veertien jaar is het duidelijk dat het hier niet gaat over een paswoord, zeker niet over een paswoord van de in januari 1856 nog niet gestichte Confraternity. Hetzelfde geldt voor ‘by sign’, d.i. door een gebaar. Het gaat hier immers over wat Hicks moet vermijden vóór en gedurende de eucharistieviering. Was Hicks één van zijn misdienaars? Gezelle had toen van Wemaer nog de raad niet gekregen, ‘qu'il faudrait établir un roulement hebdomandaire entre vos acolythes’ (Baur, bl. 96). De Confraternity, aldus Reniers, had ook ‘telkens’, nl. de handgreep, en dit is een Maçonniek herkenningsteken. Bewijs: een brief van Van Oye uit april 1858 en een brief van Buckley van 1864 (bl. 77). Gezelle deelt aan Van Oye mee hoe hij, in het kader van de neoromantische vernieuwing ook van de Christelijke litteratuur, in Vlaanderen een pleiade van katholieke dichters wil vormen. Maar daartoe moeten zijn leerlingen zich ‘herkristen’ maken. Daarom moet o.m. hun vriendschap opnieuw christelijk worden. Zijn pleiade - en niet zijn Confraternity zoals de auteur beweert (bl. 79) - zal een christelijke tegenhanger zijn van het vrijzinnige studentengenootschap ‘'t Zal wel gaen’. Zijn pleiade zal slagen ‘onder Gods Hulp’. En Gezelle eindigt zijn brief met de zin: ‘'t Zal wel gaen, wel moeten gaen, si dederis mihi dexteram Societatis!’ Het is duidelijk dat in deze context om Van Oyes bijzondere medewerking in zijn Dichtschool en vriendschap in de geest van de Confraternity wordt gevraagd, en dat Van Oye in die pleiade door de ‘heer ende meester’ de Johannesrol aangeboden krijgt (zie Van Vlierden, bl. 52). Verdeyen vertaalde: ‘indien gij mij uw rechterhand (ten teken van steun) toereikt’ (Jub. Br. I, bl. 224). Reniers, die noch Van Vlierden noch Verdeyen vernoemt, verkiest als vertaling: als gij mij ‘de handgreep van het Genootschap’ zult gegeven hebben. En hij voegt hieraan toe: ‘En Gezelle heeft zeker een bijzondere manier gekend om iemand de hand te geven, de handgreep, in de Engelse Maçonnieke terminologie ‘the grasp’. Tot staving hiervan geeft hij ons een uittreksel van een brief van de hem onbekende Buckley over ‘hand-grasping work’. Wat Buckley in 1864 met Gezelles Confraternity te maken heeft wordt niet verklaard. Maar ‘si dederis dexteram’ uit de brief aan Van Oye is voorgoed verbonden met het ‘hand-grasping work’ uit de brief van Buckley. Louter toeval? Opnieuw, indien Gezelle een zekere handgreep van de Vrijmetselarij in zijn Confraternity nabootste - wat o.i. helemaal niet bewezen wordt door de aangehaalde brief aan Van Oye -, dan zou dit nog geen bewijs zijn dat hij Vrijmetselaar was. Men vraagt zich trouwens af wat zulk een ‘handgreep’ zou betekend hebben. Indien de leden elkaar enkel paarsgewijs mochten kennen, zoals in de Franse voorschriften te lezen staat (Br. II, nr. 39) dan is zulk een herkenningsteken ondenkbaar. Zeker, niet gewenst om dergelijke geheimhouding te bevorderen. Indien de leden elke maand ‘a general assembly’ hielden, zoals het voorkomt in de Engelse voorschriften, dan is zulk een herkenningsteken wel zeer overbodig. | |
[pagina 160]
| |
Hierbij dient gezegd dat, in tegenstelling tot wat Baur beweert, de Confraternity beperkt bleef tot het Kleinseminarie en in die betrekkelijk kleine gemeenschap alle leerlingen elkaar kenden. (Zie onze bijdrage: De Leden van Gezelles Confraternity.) Over het geheim karakter van de Confraternity hebben we het verder. De Confraternity had ook haar geloften, die door de leden eerst bij het beëindigen van hun studie door een eed bevestigd werden. Ook zij zouden Maçonnieke aanduidingen zijn (bl. 78-79). Eerste bewijs: een zinsnede uit een brief aan Charley Edmonstone om hem te herinneren aan zijn gegeven en geschreven woord. Wat beduidt dit woord van een biechtkind, met wie Gezelle in drukke briefwisseling was, en dat niet voorkomt op de ledenlijsten van de Confraternity? Als leerling had Gezelle ook al een bond gesticht en zijn woord gegeven om altijd Vlaams te zijn. En hij en vermoedelijk Angillis bleven er trouw aan (Baur, bl. 57). Tweede bewijs: enkele verzen van Karel de Gheldere uit 1883. Ook Baur citeert deze verzen als bewijs, dat Gezelle, ‘de bezorgde zielengids’, van zijn geestesverwanten en niet specifiek van de Confraternityleden, vóór hun vertrek uit het Seminarie, de eed van trouw aan Kerk en Christus eist. Hij wist te wel, dat Karel niet voorkomt op de ledenlijst der Confraternity. En wat beduidt in een gedicht: ‘Ik ben van 't oud verbond, en blijf den eed getrouw,/gezworen voor den Man...’? Wat beduidt in 't Jaergebed volgend getuigenis over Angillis, een klasmakker van Gezelle: ‘Maar bovenal, en dit zal hem meest dienen bij God, was M. Angillis een christen van den goeden eed’? (RdH. 1871, bl. 386). Er blijft tenslotte ‘het bewijs’, dat de Confraternity een vorm was van de Vrijmetselarij van de Kerk, een geheime actiegroep ‘van ons’, aanvankelijk opgericht ter verdediging van de Paus, en die zich opwerpt binnen het geheel van de Vrijmetselarij (bl. 87 en 94). Op 15 juli 1857 eindigt Gezelle een brief aan Georges Gadd met de woorden: ‘I remain ever your faithfull friend confessor and fellow member of our little confraternity.’ Het antwoord op de vraag: ‘Waarom is “onze” onderstreept’ (bl. 87) meent Renier te vinden in twee brieven van Gezelle en een antwoord van Eug. Van Oye. Het pronomen ‘ons’ komt daarin ‘met alle nadruk telkens weer’ voor, en zou verwijzen naar de zogenoemde katholieke Vrijmetselarij, die zich opstelt tegen een andere groep binnen het geheel van de Vrijmetselarij (bl. 94). Een oppervlakkig onderzoek van andere Gezelleteksten toont aan, dat de onderstreepte ‘ons’ niet overal verwijst naar een aparte ‘groep die zich opwerpt tegen een andere binnen een geheel’, en zeker niet binnen het geheel van de Vrijmetselarij. Dit geldt o.m. overduidelijk in: ‘dat men gevoelt dat men by volk is van ons ras anders als franschen’ (Br. II, nr. 87 b), en in: ‘opdat ons volk, onze stam toch zou meer achting krijgen voor 't gene hem eigen en goed gebleven is...’ (Br. II, nr. 148 b). | |
[pagina 161]
| |
Het antwoord op de bovengestelde vraag had de auteur veiliger gezocht in de Stichtingsbrief van de Confraternity, die Gezelle op 13 mei 1857 tot de aparte groep van Engelse leerlingen richtte (Br. II, nr. 38). Hier immers staat het onderstreepte our eveneens in verbinding met de Confraternity: ‘Let our friendly society just like good friendship itself, be independent of time or place...’. En hier vooral komt het onderstreepte ‘our’ met bijzondere nadruk telkens weer voor: ‘Our magnificent lamp proclaims it’: ‘let us sanctify our friendship’; ‘He (Jezus) should be in our thoughs, in our words and actions’. Het pronomen ‘our’, vooral bij ‘lamp’, ‘society’ en ‘friendship’, verwijst nadrukkelijk en duidelijk naar de aparte groep van Engelsen binnen het geheel van ‘our beloved college’, zinsnede waarin niet ‘our’, maar ‘beloved’ onderstreept wordt. Indien de onderstreepte ‘our’ op iets wijst, dan wel op een bijzondere binding van Gezelle met de groep en op zijn neiging tot ‘Inselbildung ins Meer des Geselschaftlichem Lebens’ waarover, in verband met de Confraternity, K. Meeuwesse uitweidt in zijn boek Gezelles Albumblaren (bl. 81). Die hebbelijkheid van Gezelle, samen met de daarbijhorende (trouwens eigentijdse) geheimdoenerij, noemden vijandige collega's, zoals Delbar, ‘esprit de système’. Het hoeft geen betoog, dat een verwijzing naar de Vrijmetselarij al deze teksten potsierlijk zou maken... In het geval Georges Gadd lijkt het ons trouwens uitgesloten dat Gezelle in een brief aan een kind uit de voorbereidende klassen een zinspeling zou maken op een aparte groep binnen het kader van de Vrijmetselarij, terwijl hij voor oudere leden - in casu H. Verriest - het Maçonniek karakter van zijn puntjes door een andere verklaring zou pogen te verbergen. Men bedenke, dat Georges Gadd uit Manchester pas in oktober 1856 te Roeselare was aangekomen, en dat hij nog niet naar het College (humaniora) was overgegaan, toen hij in augustus 1859 voor het laatst in de palmares vermeld werd. De twee bovenvermelde brieven van Van Oye (Br. I, nr. 21 a en nr. 39 b) hebben niets gemeens met de Confraternity. We beperken ons hier tot de vraag: ‘Waarom komt in deze tekst het woord ons met alle nadruk telkens weer voor?’ Verwijst ons, hier tenminste, naar een aparte Vrijmetselarij? In brief nr. 39 b van 29 juni 1862 komt ons tweemaal voor. Van Oye had Gezelle gewaarschuwd, dat Prof. David op het aanstaande letterkundig Congres te Brugge zou opkomen tegen ‘de manie van zekere Westvlamingen van hun dialect als geschreven tale te willen invoeren.’ Gezelle antwoordt hierop, dat hij noch in David noch in andere Akademisten verlegen is: ‘Komt hij (David) en spreekt hij van ons, 't zal veel eere zijn...’ Ons is hier Gezelle, Debo en andere taalparticularisten, zeker niet de leden van de Confraternity noch die van een aparte Vrijmetselarij. Vervolgens zet Gezelle Van Oye, die van zin was op het Congres één van zijn gedichten voor te dragen, aan een ‘bundelke mindere stukskes’ te publiceren, en hij besluit: ‘'k stelle u voor van ons te verenigen onder de naem van Sinte | |
[pagina 162]
| |
Lutgardisgilde...’ Nu omvat ons: Gezelle, Van Oye en andere oud-leden van de Roeselaarse lettergilde en niet van de Confraternity. Over die Gilde hebben we het verder. In brief nr. 21 a van 1 april 1860 komt ons één enkele maal voor. Gezelle schrijft: ‘en iedereen gaet met ons!’ Hier beduidt ons inderdaad: allen die de zaak van de Paus verdedigen, en dit zou dan volgens Renier de aparte katholieke Vrijmetselarij zijn. Verder zullen wij aanduiden, hoe de auteur zich klaarblijkelijk vergist heeft, wanneer hij in de brief van 1860 een toespeling ziet op gebeurtenissen van 1870 (!) Wij weiden hier nog even uit over de brief nr. 22 b, het antwoord van Van Oye op de brief van 1 april 1860, al heeft ook die brief niets te maken met de Confraternity. Met nadruk ontkent Van Oye hierin Gezelles bewering. Hij distantieert zich herhaaldelijk van Gezelle en zijn optimistische geloofsgenoten. Hij schrijft: Gij roept mij zegevierend uit: allen moeten meê met Ons... Onze H. Vader ziet wel handteekens op handteekens, maar hij ziet toch de herten niet: Dieu seul connaît les coeurs et les reins,..,’ De schrijver ziet juist in die Franse aanhaling een Maçonnieke zinspeling, want tot in 1879 luidt in de Maçonnieke voorschriften van het Grootoosten van België: ‘Ne juge pas légèrement...: C'est au Grand Architecte de l'Univers qui sonde les coeurs et les reins, à apprécier son oeuvre’. En hij besluit, dat met dit Frans citaat over ‘het ongewoon nieronderzoek’ Van Oye zichzelf als Vrijmetselaar heeft verraden, en Guido Gezelle erbij (bl. 90). Is het niet veel eenvoudiger te verwijzen naar de Bijbel, waaraan ook de Loge dit citaat ontleent? Jeremias (17,9-10) schreef reeds lang vóór 't jaar 1717: ‘Niets is zo onbetrouwbaar als het hart, onverbeterlijk is het, wie kan het peilen? Ik, God de Heer, (en niet de Grote Bouwmeester) doorgrond harten en nieren.’ En die ‘harten en nieren’ komen opnieuw voor in Jeremias 11,20 en 20,12. Kwestie van nieronderzoek. Gelukkig geeft Reniers toe, ‘dat men de Vrijmetselarij niet nodig heeft om Gezelle te begrijpen’ (bl. 113). Maar Gezelle moet de Vrijmetselarij betrekkelijk goed gekend hebben om haar in zijn Confraternity ‘in een goede zin’ na te bootsen. Veel leerlingen en priesters zullen wel het volumineus boek van de Bruggeling priester Haspenslagh, dat in 1847 een vermeerderde druk kende, gelezen hebben. Of zou alleen Gezelle die fel antimaçonnieke propaganda à la Barruel niet gekend hebben? (Zie over dit werk: A.T. Van Biervliet, in Rollariensia V, bl. 178). | |
Symbolische puntjes als bewijsGezelle was volgens schrijver een gedegen Vrijmetselaar. Dit zouden zijn handtekeningen met de symbolische puntjes bewijzen (bl. 10 en 111). Sinds 1774 was bij de Vrijmetselaars de gewoonte ontstaan drie puntjes in hun handtekening of bij bepaalde afkortingen te plaatsen (J. Dominicus, bl. 27; Dierickx, bl. 143). Het schrijven van puntjes bij een handtekening | |
[pagina 163]
| |
nu is een gebruik dat, althans in West-Vlaanderen, al vóór 1774 veelvuldig voorkomt. En dit gebruik bleef ook nadien gehandhaafd. Anno 1835 gebruikte Coleta Luwayse, woonachtig te Ruysselede bij den Vlaeije Molen, een kronkel waarin drie puntjes (...). Als vrouw kon ze bezwaarlijk tot de Loge behoren. Haar handtekening schreef ze trouwens op het schutblad van de Aenleydinge tot het godvruchtig leven, door den H. Franciscus de Sales, gedrukt te Gend bij Judocus Begyn (exemplaar in ons bezit). Op brieven van 1874 en 1875 aan Mgr. Faict schrijft de student Leon Maus een handtekening met één punt midden in een cirkel. De jongen, die in 1874 vroeg om in de wijsbegeerte toegelaten te worden, kon toen bezwaarlijk al de ‘vita unitiva’ bewandeld hebben of bewust het symbolisme van de hoogste graden van de Vrijmetselarij gebruikt hebben. Of was hij daarin geïnitieerd door zijn broer Alfons die lid was geweest van de Confraternity? Het was eveneens een zeer oud gebruik om vooral dan tussen vooren familienaam een runenteken te plaatsen. In ons land werd dit Germaans gebruik nog niet voldoende onderzocht om daaruit besluiten te kunnen trekken. Nu is het zo, dat Gezelle vanaf 1860 enkele jaren in een dubbele doorhaal van een streep, die veel heeft van een runenteken, vijf puntjes gebruikt. In Handteken, een ongedateerd gedichtje (o.i. van 1859), dat in L.V. werd opgenomen, initieert Gezelle de leerling H. Verriest in het symbolisme van die puntjes in een ‘dobbel kruis’ (bl. 108): ‘dat kruis alhier, aldaar bezet met puntekes, dat bewijst die vijf zoete wonden Christi.’ Het is mogelijk dat Gezelle dit gebruik vooral aan de Confraternityleden heeft aangeprezen, maar dan niet als herkenningsteken van het genootschap. De leden mochten elkaar immers alleen paarsgewijs kennen. Hebben de leden dit symbolisme ooit nagedaan? Zeker Hicks niet, die voor de leider bij uitstek wordt aangezien. Bovendien gebruikte Gezelle die handtekening in een brief aan Grootvicaris Faict (1860), notaris Van Doorne (1862), Hendrik Van Doorne (1860) en in de brieven aan Eug. Van Oye (van 1860 tot 1864), o.i. allen niet-leden van de Confraternity. Volgens Reniers zouden de puntjes voor Gezelle een heel andere (nl. een Maçonnieke) symbolische betekenis hebben dan die in het gedichtje aan Verriest gegeven wordt. Moest Verriest dan onwetend blijven van het zogezegd Maçonniek karakter van Gezelles handtekening omdat hij, die lid was van de Confraternity, niet mocht weten dat hij in het genootschap van een perfecte Vrijmetselaar als Gezelle verzeild was? Van Oye daarentegen, die geen lid was van de Confraternity, was volgens de auteur wel volledig geïnformeerd nopens het Maçonniek karakter van de geheime actiegroep ‘van ons’ (bl. 87). Een paradox, die bij ontstentenis van bewijzen, onaanvaardbaar is. Maar schrijver vindt verscheidene contradicties tussen wat Gezelle doet en bedoelt, en wat hij in zijn verzen schrijft (bl. 177 en 180). Hij, ik bedoel Gezelle, kon natuurlijk niet eerlijk zijn in zijn | |
[pagina 164]
| |
taktiek van oorlogvoering voor zijn Vrijmetselarij (bl. 178). Het enige wat uit het gedicht kan vermoed worden is, dat Gezelle, onafhankelijk van zijn Confraternity, ook in het gebruik van vijf puntjes de Vrijmetselaars ‘in een goede zin’ nabootste. Of ook bij Gezelle het uitzonderlijk gebruik van de vier puntjes (in mei 1860) en het gebruik van een punt in een nogal twijfelachtige cirkel (vanaf 1874 en zeker nog in 1887 - brieven aan Rommel -) nabootsingen ‘in een goede zin’ van de Vrijmetselaars zijn, zou met meer en beter bestudeerd materiaal moeten uitgemaakt worden. Maar heeft het nog belang voor de thesis van dit essay? We vergaten nog een klassieke triade ‘het ware, het goede en het schone’, die soms in de drie Maçonnieke puntjes gesymboliseerd zijn. Sommigen ook plaatsen de Waarheid aan de top, en dit doet ook Gezelle (bl. 106). Juist om zijn waarheidsliefde weigert hij, samen met Dominee Janssens, in de opdracht van een werk vermeld te worden, want ‘De liefde sluit allen in, maar de waarheid sluit alles uit wat niet waarheid is’ (Br. I, nr. 92 b). In 't Jaer 30 worden nu juist de Vrijmetselaars veelvuldig voor ‘Vrijheidshaters’ en enkele malen voor ‘waarheidshaters’ versleten. Wat Reniers schrijft over de Confraternity en over Gezelles handtekening met puntjes heeft ons allerminst overtuigd. Hij heeft o.i. de bouwstenen voor zijn thesis al te gretig en te grillig naar gewenste maat gekapt. We houden het voorlopig bij de opvatting van Baur (bl. 118), die in het kleinseminarie (en ook wel in de Confraternity) allereerst een kweekschool voor priesterlijke roepingen ziet, en niet een soort kweekschool voor Katholieke Vrijmetselaars zoals de auteur de Confraternity ziet (bl. 79), tenzij dan in een zeer oneigen betekenis van het woord Vrijmetselaar. | |
Een bepaalde Loge?Vermits Gezelle Vrijmetselaar was, moet hij op een bepaald ogenblik lid geworden zijn van een bepaalde Loge. Waar en wanneer? Ook hier is de thesis van het essay vrij duidelijk: Gezelle was al Vrijmetselaar bij het verlaten van het seminarie’ (bl. 25 en 28). ‘Hij kan zijn toegetreden rond 1852, ofwel in het Grootoosten zelf, ofwel in een Loge die pas afgescheurd was, en die bestond uit hoofdzakelijk katholieken met enkele liberalen, de spokende vrienden’ (bl. 101), waarover Gezelle het heeft in 1858 (bl. 97). In 1858 was hij zeker al overgegaan tot een aparte katholieke loge die naast het Grootoosten bestond (bl. 133), en die dan later blijkt te zijn de internationale ‘vrijmetselarij van de Kerk’. In deze laatste is Wiseman de sleutelfiguur geweest. Haar voornaamste doel was ‘het herstel van de oude architectonische gilden’ (bl. 136) of de ‘Neo-Gotiek’ (bl. 149). Om onze eerste verwondering weg te nemen, heeft Reniers als achtergrond de geschiedenis geschetst van de Belgische Vrijmetselarij tussen 1800 en 1870. Hieruit moet blijken, dat de Vrijmetselarij in ons land tot in de tijd | |
[pagina 165]
| |
van Gezelle overwegend katholiek is geweest, iets dat Pater Dierickx niet kon weten (bl. 9). In 1800 bestaat bij ons alleen een volslagen katholieke Vrijmetselarij, afhankelijk van het Grootoosten van Frankrijk en bestaande uit katholieken en liberalen die kerks zijn, bl. 61). Onder het Hollands bewind kreeg men één Grootoosten voor de hele Nederlanden, met Prins Frederik als Grootmeester. Onze Vrijmetselarij leefde toen in perfecte harmonie met Kerk en Staat (bl. 61). Op de bewaarde lijsten van zes Belgische loges komen in 1823 geen namen van priesters voor. Er zouden wel aanduidingen zijn voor het bestaan van Belgische Loges, die wellicht te katholiek waren om tot de organistische obedientie te behoren (bl. 102-103). In 1832 werd het Grootoosten van België opgericht. In ditzelfde jaar verscheen de encycliek Mirari vos, die de harmonie met de Kerk in het gedrang bracht (bl. 62). Ofschoon men zich in het algemeen aan deze encycliek niet stoorde, moet het uittreden van de Belgische katholieken toen begonnen zijn (bl. 63). Indien er in het Zuiden na 1800 ooit priesters in de Loge geweest zijn - wat niet bewezen is - dan moet hun uittreden al voltrokken zijn in 1837 (bl. 97). Dit blijkt uit een schrijven van de bisschoppen tegen de Vrijmetselarij (bl. 65). Zo er tot kort vóór 1837 ooit priesters in de Belgische Loge geweest zijn - wat, nogmaals, niet bewezen is -, dan is het volgens schrijver mogelijk dat zij een aparte katholieke Vrijmetselarij zouden opgericht of geleid hebben (bl. 71). Door het onbegrip van de geestelijken, is toen het anticlericalisme in de Vrijmetselarij ontstaan (bl. 68). In 1854 heeft het Grootoosten van België de twee symbolen (de Opperbouwmeester en de Bijbel) facultatief gesteld, zonder dat het Grootoosten daardoor anti-katholiek is geworden. De encycliek Quanta Cura van 1864 en de syllabus van 1865 zullen wel het uittreden van de katholieken bespoedigd hebben (bl. 63). Door de dogmaverklaring van de pauselijke onfeilbaarheid in 1870 zou het uittreden van de katholieken voltrokken zijn. In dit jaar ook zou de godsdienstig-gebonden Grootloge van Engeland besloten hebben haar betrekkingen met het Grootoosten van België te verbreken wegens het facultatief stellen van beide getwiste symbolen in 1854 (bl. 70). Deze voorstelling komt in grote trekken overeen met wat we gelezen hadden bij De Coker C.s.s.R. en Dierickx S.J. Allen beroepen zich trouwens op Clément, Histoire de la Franc-Maçonnerie belge au XIXe s., 1940. Voor de thesis maakt het weinig verschil uit, of het Grootoosten gesticht werd in 1833 (Dierickx, bl. 85), ofwel in 1832 volgens Reniers. Wellicht heeft het meer belang te weten, dat onder het Hollands Bewind het Noorden en het Zuiden elk een afzonderlijke Grootloge vormden, en dat daarom de Belgische Vrijmetselarij een zekere onafhankelijkheid kon bewaren. Dit vermeldt Dierickx op bl. 80. Vooral omtrent de tijd en de reden van de breuk met de Grootloge van Engeland geeft Dierickx een andere versie. De Angelsaksische Grootloges weigerden de Belgische Vrijmetselarij te herken- | |
[pagina 166]
| |
nen als gevolg van het Congres van 27-29 mei 1871, waarop het Grootoosten van België besliste de aanroeping ‘in naam van de Grote Bouwmeester van het heelal’ te schrappen (Dierickx, bl. 91 en 184). Volgens Reniers blijft het Grootoosten haar (sic) zitting plaatsen in het teken van de ‘Opperbouwheer des Heelals die God is’... tot in 1879 (bl. 93). Heel die geschiedenis was tenslotte overbodig om te bewijzen dat er nog tot in 1870 katholieken in de Loge waren. Er waren er nog na 1870 en dan nog wel te Brugge. Op 6 juni 1874 publiceert 't Jaer 70 het artikel De maskers af. Hierin wordt een aantal Brugse moortelbroerkes ontmaskerd, o.m. een dismeester die met de schaal rondging in de O.L. Vrouwkerk. De titel is wel kenmerkend voor de houding van de Westvlaamse pasters en niet het minst van Gezelle tegenover de katholieke Vrijdenkers. Dat er liberaliserende en rationalistische kerkgangers in de Loge geweest zijn, hoeft geen betoog. Maar hier gaat het om een Brugse grootseminarist omstreeks 1852. Aldus gezien is de geschiedkundige achtergrond niet van aard om onze eerste verwondering over een mogelijk lidmaatschap van Gezelle in een Belgische Loge weg te nemen. Geen wonder dat de auteur na herhaalde wanhopige pogingen om met zeer ongewone interpretaties van teksten en feiten Gezelle rechtstreeks bij het Grootoosten of bij een afgescheurde Loge te betrekken, tenslotte ruiterlijk toegeeft dat het hem onmogelijk is geweest ‘met zekerheid te achterhalen waar Gezelle lid was’ (bl. 137). | |
Buckley ten tonele.Maar daar blijft de mogelijkheid, dat Gezelle toegetreden is tot een geheime broederschap van Engelse oorsprong waarvan de ‘Neo-Gotiek’ de opzet was (bl. 149). Schrijver heeft haar gedoopt onder de naam van ‘Vrijmetselarij van de Kerk’. ‘Ik meen dat we er hier zijn’, schrijft hij (bl. 136). Het meest verrassende in dit verband is o.i. het bovenvermelde briefje, dat Buckley in 1864 aan Gezelle schrijft (bl. 77-78). We geven hier het uittreksel dat we aan de auteur te danken hebben: ‘'t Jaer 30 is making its way, just let it be in Flemish, what I consider “La Paix” of Mr. Coomans to be in Frensh, or better give your readers good large general ideas, open up new catholic sources of union, of liberty, of fraternal hand-grasping work, and be in the ranks of those who would shut up for ever in this land the “estaminet la loge” the house of ill fame and the government bureau and school’. Reniers zal wel gelijk hebben als hij in ‘fraternal handgrasping work’ een woord van Maçonnieke oorsprong ziet. Hij ziet evenwel in ‘estaminet la loge’ alleen een of ander liberaal lokaal uit Brugge, en niet de Vrijmetselarij. Waarom heeft hij geen inlichtingen gevraagd omtrent de persoon en de werkzaamheid van Buckley? Buckley was een Engelse artiest en archeoloog, die zich te Brugge had gevestigd. Samen met de grootseminarist Adolf Duclos, de pasgewijde priester Antoine Neurath en de bekende Brugse kunstenaar Louis Grossé had hij | |
[pagina 167]
| |
juist in 1864 - op 29 maart (?) - de Heilige-Beeldekensgilde gesticht. Hun doel was, in het kader van de neogothische beweging, artistiek verantwoorde en goedkope godsdienstige prenten aan te bieden. Gezelle werd kort na de oprichting lid en propagandist van de gilde (Allossery, Duclos bl. 345-346 en 10; Gaby Gyselen, Louis Grossé en de Neo-Gothiek, in Biekorf, 1969, bl. 100-105). Gedurende het schooljaar 1857-1858 moet een zekere Buckleigh (Buckley?) in het Kleinseminarie verbleven hebben (Jub., Br. II, nr. 54 a). De jongen, die na de Paasvakantie niet zou weerkeren, komt niet voor in de palmaressen, ook niet op de lijst van de Confraternityleden. Een verband met de briefschrijver Buckley hebben we niet kunnen constateren. In zijn brief looft Buckley Gezelle, van wiens hand op 17 juli 1964 het eerste nummer van 't Jaer 30 verschenen was. Hij wakkert Gezelle aan om in de rangen te treden van hen die de ‘Estaminet la loge, the house of ill fame and the government “bureau” and school,’ niet specifiek te Brugge, maar ‘in this land’ voorgoed willen sluiten. Wat o.i. betekent dat 't Jaer 30 een werktuig moet zijn om de Vrijmetselarij te bekampen met ‘fraternal hand-grasping work’, met dezelfde eensgezindheid en dezelfde methodes van de Logebroeders. Merkwaardig in dit verband is wel, dat in het nummer van 25 september 1864 van 't Jaer 30 een artikel verschijnt met de veelzeggende titel Onze leermeesters, onze vijanden. De vijand is de loge. In ons land zouden er 100.000 ‘francmassons’ en vierduizend vrijmetselaarslogiën zijn. Men mag aannemen, dat er in de steden méér dan één loge bestaat. En wat doen wij? ‘Wy slapen terwyl de vyand het kwaad zaait tot op de grond zelve waar wy liggen’. Volgt dan een oproep tot het oprichten van parochiale vergaderingen ‘om 't kwaad den ingang en den voortgang te beletten’ (Dundruk, Proza & Varia, bl. 32-34). Dit artikel, geschreven nog vóór de publikatie van Quanta Cura (8 dec.), is klaarblijkelijk een antwoord op de brief van Buckley. Helaas! Het handschrift, dat Reniers gevonden heeft in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, blijkt thans onvindbaar te zijn. En Reniers geeft in zijn boek niet de nauwkeurige datering van de brief, noch de volledige tekstGa naar voetnoot1. Indien Gezelle in 1864 op uitnodiging van de neogothische kunstenaar Buckley is toegetreden tot een antimaçonnieke broederbond, waarin aan fraternal handgrasping-work werd gedaan, wat kan verklaren dat vanaf die tijd zijn geduchte antimaçonnieke journalistiek begonnen is, dan is het toch | |
[pagina 168]
| |
zo, dat hij al in 1856 langs Algar, John Philip en de Bethune midden in de ‘Engelse Neo-Gothische’ kunstbeweging stond (Baur, bl. 89 en 192, noot 33), dat hij al in 1857 in zijn Confraternity de Vrijmetselarij nabootste, en in 1858 de neogotische literatuur met twee merkwaardige publikaties verrijkte. Zijn drang naar Engeland, die zeker al tijdens zijn collegejaren gewekt werd, stelt zelfs de vraag in hoever hij toen al met de ‘Catholic Revival’ in al haar uitingen vertrouwd was. Steunend op Clavel schrijft Reniers, dat de zogenoemde ‘Vrijmetselarij van de Kerk’ met als doel ‘het herstel van de oude architectonische gilden’ ontstaan is tussen 1835 en 1840. En hij brengt haar in verband met Wiseman (bl. 136). De belangstelling van Wiseman voor de bekering van Engeland was gewekt door zijn leerling George Spencer, die na zijn bekering in 1830 voor twee jaar naar Rome kwam studeren. Maar Wiseman, die toen als Rector van het Engels College te Rome verbleef en niet vertrouwd was met de jongste gebeurtenissen in Engeland, aanzag de droom van Spencer voor een utopie. In 1833 ontving hij het bezoek van Newman en Froude. Dit was voor hem een revelatie. In 1847 schreef hij: ‘Vanaf de dag dat ik het bezoek van Newman en Froude ontving, twijfelde ik er niet meer aan dat een nieuw tijdperk voor Engeland was aangebroken, en ik wijdde mijn krachten toe aan deze “grote zaak”’. (Al. Janssens, De Wedergeboorte van het Katholicisme in Engeland, I, bl. 60; Thureau-Dangin, La Renaissance Catholique en Angleterre, I, bl. 133-134). In september 1835 kwam hij voor enkele maanden op verkenning naar Engeland. Zijn eerste succes was de bekering van Pugin, die al vroeger de apostel was van de ‘Gothic Revival’. In dit jaar is Wiseman al in correspondentie met Steinmetz, die hem vanuit Brugge schrijft over de ‘Catholic Revival’ op het vasteland (Ward, The Life and Times of Cardinal Wiseman, I, bl. 141). In 1841 komt hij naar Brussel om Father Barberi op te zoeken. Deze pater passionist had in 1893 te Ere bij Doornik een klooster opgericht (Gwyn, The Second Spring, bl. 4). In 1843 ontvangt hij J.B. Bethune in Londen. Vanaf 1845 is hij in het buitenland de grote apostel van Spencers ‘Crusade of Universal prayer for the Conversation of England’. Op 31 juli 1846 is hij op bezoek bij Mgr. Boussen te Brugge (Acta - BAB). In 1847 ontvangt hij in Engeland Pieter Benoit, de oudleraar van Gezelle in het Duinencollege, en verblijft enkele weken met hem bij de Welds te Preston. In 1849 is hij Apostolisch Vicaris van het district Londen geworden en bezoekt opnieuw zijn vrienden in België, met wie hij ‘the prospects of the Church in England’ bespreekt (Ward, I, bl. 508). Op 29 september 1850 wordt de hiërarchie hersteld. Wiseman wordt aartsbisschop van Westminster. Op zijn terugkeer uit Rome verblijft hij te Brugge (Thureau-Dangin II, bl. 208). In 1855 (!) en 1858 bezoekt Kardinaal Wiseman het Kleinseminarie te Roeselare (J. Pollet, in De Heraut, 10 jg. bl. 10). De betrekkingen van Gezelle met Wiseman sinds zijn benoeming in het Engels Seminarie te Brugge in 1860 zijn voldoende gekend. Vanaf 1833 was de bekering van Engeland ‘de Grote Zaak’, waarvoor Wiseman van zijn oriëntalistische stu- | |
[pagina 169]
| |
dies afzag (Al. Janssens, bl. 58). Sinds zijn benoeming tot hulpbisschop van Dr. Walsh in 1840 was zijn hoofdbekommernis de redding der zielen. Op zijn terugkeer uit Rome schrijft hij volgend gebed: ‘O Heer, leer mij de waarde van de zielen, doe me verstaan hoe alles, wat ik bezitten moge, als niets is vergeleken met één ziel’ (Al. Janssens, bl. 75). Tijdens zijn retraite voor zijn bisschopswijding had hij het belang van de bekering van Engeland voor de bekering van de wereld leren inzien. Het was de later heilig verklaarde Vincent Pallotti die hem toen gezegd heeft, dat hij nooit rust zou kennen vooraleer hij in Engeland een missiehuis had gesticht (McCormack, Card. Vaughan, bl. 57-58). Ook Wisemans belangstelling voor de oude architectuur was niet nieuw. Als rector van het Engels College te Rome had hij vermoedelijk samen met Sharples, zijn vroegere schoolmakker uit Ushaw, ‘a society for the study of Roman Antiquities’ gesticht (Ward, I, bl. 10 en 46). Na 1835 bleven zijn betrekkingen met Pugin zeer vriendschappelijk. In 1840 zal hij door bemiddeling van Pugin en Lisle Phillips contact zoeken met enkele ‘tractarians’ en zelfs met Newman. De vraag kan gesteld worden of de architect Pugin (1812-1852), de apostel van de ‘Gothic Revival’, vóór zijn bekering connecties had met de Loge? Dan bestaat de mogelijkheid dat de bekeerde Pugin, daarin gesteund door Wiseman, een soort katholieke (Ersatz-)Vrijmetselarij heeft opgericht. Maar daarvan schijnt Pugins biograaf Reichensperger, de promotor van de neogothische beweging in Duitsland, niets te weten, en evenmin Kenneth Clark, de auteur van ‘The Gothic Revival’. De invloed van Pugin in Vlaanderen is vrij vroeg begonnen. Te Brugge woonden twee van zijn tantes, die hij geregeld placht te bezoeken. Zij woonden aan de Eiermarkt, rechtover het ouderlijk huis van bovenvermelde L. Grossé. De vriendschappelijke omgang tussen Pugin en de familie Grossé dateert van omstreekt 1840 (Gyselen, o.c. bl. 96). De ontmoeting van Pugin met Jean-Baptiste Bethune, de bekende promotor van de neogothische architectuur in Vlaanderen, kwam pas in 1843. De felste strijder in het neogothische kamp was zeker Weale. In 1856 had hij zich te Brugge gevestigd. Van hem kwam hoofdzakelijk de gedachte de christelijke kunstliefhebbers zelfs internationaal te verenigen. Na het Congres van Mechelen in 1863 besloten hij en Bethune, die al in 1861 de Sint-Lucasschool te Gent had helpen oprichten, zijn gedachte te verwezenlijken. In september 1863 vindt te Maastricht de eerste bijeenkomst plaats. Daar is de Gilde van Sint-Thomas en Sint-Lucas gesticht. Weale, die het eerste reglement opstelt, wordt secretaris, Bethune penningmeester. Thijm, die in 1858 door Reichensperger aan Bethune werd aanbevolen, wordt vice-president, en Reichensperger erelid. De internationale gilde eist van haar leden een christelijke apostolaatsijver en schrijft een strenge moraal voor (zie Jos. Uytterhoeven, Baron J.-B. de Bethune en de Neogotiek, in Handel, Geschiedk. Kring van Kortrijk, 1965, 101 bl.). Vermoedelijk was ook Buckley lid van de Gilde, en nodigt hij in 1864 Gezelle uit om van de Gilde lid te worden. In 1865 verschijnt Rond den Heerd. Wiseman en | |
[pagina 170]
| |
Weale staan bij de doopvont. In 1878 was Weale al naar Engeland teruggekeerd, waar hij samen met H. Van Doorne, J. Bentley en anderen de Londense ‘Guild of St. Gregory and St. Luke’ stichtte (zie onze bijdrage over H. Van Doorne in Biekorf, 1971, bl. 268). In hoever en in welke zin al deze gilden in nabootsing en tot bestrijding van de Vrijmetselarij aan fraternal handgrasping-work deden, is nog niet uitgemaakt. Daarom achten wij de brief van Buckley zo belangrijk. De brief kan rechtstreeks evenwel geen licht werpen op Gezelles geheime Eucharistische broederbond. In onze bovenvermelde studie over Gezelles Confraternity hebben wij gewezen op een mogelijke invloed van een gewoonte die in de kloosters en seminaries bestond. Twee vrienden gaan daarbij het verbond aan op elkaars gebreken en fouten te wijzen, en elkaar voor eventueel gevaar voor verburgerlijking te helpen behoeden. Zulk een verbond werd in het Grootseminarie gesloten tussen Benoit, Gezelles oudleraar in het Duinencollege, en Bierre, Gezelles collega te Roeselare. die zich bereid heeft verklaard Kerkhofblommen in het Frans te vertalen. | |
Ersatz-Vrijmetselarij?De ‘Ersatz-Vrijmetselarij’, die uit noodweer en met toestemming van de Paus ontstond ‘om zich tegen de schrikbarende macht van zoveel geheime sekten voor schade te vrijwaren en de zaak van Geloof en Zeden niet geheel aan de willekeur van oncontroleerbare genootschappen over te laten’. (bl. 100) schijnt niet in Engeland, maar in Frankrijk ontstaan te zijn. En wel vanaf 1802 ‘pour relever les ruines accumulées pendant les années sombres de la révolution’ (J. Servel, Aux premiers rangs du laïcat chrétien, Pauline Jaricot, Brussel 1962, nr. 2, bl. 6 en Mgr. Christiani & J. Servel, Marie-Paule Jaricot, Lyon 1961, bl. 17). Dergelijke geheime genootschappen, die zowel vanuit Frankrijk als vanuit Engeland Gezelle kunnen beïnvloed hebben, kan men ‘katholieke Vrijmetselarij’ noemen, maar dan niet in de betekenis van authentieke Vrijmetselarij, zoals ‘le fameux chevalier Ramsay’ in 1737, het jaar vóór de eerste veroordeling door Rome, er één in Frankrijk wilde funderen (men vergelijke hierover de voorstelling van Reniers en Dierickx, bij beiden op bl. 48). De Ersatz-Vrijmetselarij, zoals we die aantreffen in Frankrijk na de Revolutie en zoals ze mogelijks te vinden is in de Neogothische beweging, is immers allerminst ontstaan door een scheuring in de authentieke Vrijmetselarij. Vanaf haar ontstaan heeft zij antimaçonnieke bedoelingen. Daarom kunnen we Reniers niet volgen waar hij beweert: ‘in ieder geval moet men Gezelle toch niet zoeken in zulke ersatz-Vrijmetselarij’ (bl. 101). De manier, waarop hij Gezelle betrekt bij de scheuring in de Londende Vrijmetselarij, is meer dan verrassend. Voor de thesis van zijn essay is dit toch van bijzonder belang, omdat de auteur juist in die scheuring het bewijs meent gevonden te hebben dat Gezelle al vóór 1858 in of dicht bij het Grootoosten heeft gestaan. Over de Scheuring in de Vrijmetselarij zou Gezelle geschreven hebben aan | |
[pagina 171]
| |
Van Oye (Br. I, nr. 21 a): ‘de groote wereld gaet in twee kampen, de protestanten zelve, de Wurtembergsche Edeldom onder ander, tekenen in zoo niet voor de Paus, toch voor Pio Nono (...) en iedereen gaet men ONS!’ (bl. 88). En Reniers: ‘Wij zullen voor onze verklaring uitgaan van de quasi zekerheid dat ‘de groote wereld’ die in twee kampen gaat, de Vrijmetselarij is omdat die juist in dat jaar 1870 (sic) in twee kampen is gegaan: de Grootloge van Engeland verbreekt haar betrekkingen met de obediënties op het vasteland die twee landmerken facultatief hebben gesteld. Dit dan in België in 1854 (bl. 68 en 83). ‘Bovendien spreekt Gezelle in een brief van het volgende jaar (dit zou dan in 1871 moeten zijn - toelichting van ons -) over ‘de Londense wereld!’ en maakt hierbij een verband met Wiseman, Thijm, Klaus Groth, Brouwers, Manning.. (Br. I, nr. 33 b (bl. 89). Nu is het zo, dat Reniers de datering van beide bovenvermelde brieven van Gezelle aan Van Oye niet meedeelt. Tot tweemaal toe affirmeert hij, dat de eerste brief (Br. I, nr 21 a) ‘precies in dat jaar’ van de scheuring en ‘juist in dat jaar 1870’ geschreven werd (bl. 70 en 89). De eerste brief (Br. I, nr. 21 a) is evenwel in de Jubileumuitgave gedateerd ‘Palme Zondag/60’, d.i. 1 april 1860. De tweede brief van het volgende jaar (Br. I, nr. 33 b) is gedateerd ‘Sint Lievens avond. A D 1861’, d.i. 12 november 1861. Hoe kan Gezelle in 1860 en in 1861 schrijven over de scheuring in de Vrijmetselarij die pas in 1870 gebeurt? Aldus beweert de auteur: ‘Hij (Gezelle) schrijft dat ‘de grote Londense (sic) wereld gaat in twee kampen’ (bl. 70), terwijl Gezelle alleen spreekt van ‘de groote wereld’. Al eerder had de auteur betoogd: ‘Door die scheuring in de Loge zien we nu een broederstrijd ontstaan met al de verbetenheid vandien (...) de katholieken gaan te keer tegen de “Framassons”, goed wetende dat deze vrijzinnigen hun “Frères séparés” zijn’, naar de titel van het boek van Alec Mellor (bl. 72). De titel van dit boek heeft o.i. niets te maken met een scheuring in de Vrijmetselarij. En de auteur had het daar over een scheuring van de katholieken en vrijzinnigen in de Belgische Vrijmetselarij. Die scheuring zou dan vroeger gebeurd zijn, en moeten verklaren hoe de grootseminarist Catulle al in 1859 beweert dat de Vrijmetselaars vijanden zijn van de Godsdienst (bl. 52). We hebben boven gezien dat Gezelle pas in 1864, en wel na de brief van Buckley, zijn antimaçonnieke journalistiek begonnen is. Het verwondert ons niet dat de auteur, ondanks veel niet overtuigende interpretaties van feiten en teksten, tot het besluit komt dat Gezelle ‘niet zou behoord hebben tot het Grootoosten’ (bl. 104). | |
Een keuze uit onze kanttekeningen.Op bl. 49.‘In 1733 was een eerste loge te Rome opgericht geworden, de Paus ver- | |
[pagina 172]
| |
moedt dat er kwaad gebeurt en spreekt de banvloek uit’. Dit gebeurde op 28 april 1738. In zijn bul had Clemens XII, als vijfde en laatste reden voor de veroordeling vermeld: ‘en om andere juiste en redelijke redenen ons bekend’. Volgens Alec Mellor (Nos frères séparés) zou de katholieke Jacobus III Stuart, die gehuwd was met een dochter van Jan Sobiesky en te Rome in ballingschap verbleef, de paus overhaald hebben om de Loge, die de Hannoverpretendenten steunde, te veroordelen, in de hoop aldus de restauratie van het katholicisme in Engeland mogelijk te maken. Dierickx, die deze opvatting bestrijdt, denkt dat de raadselachtige formule in de pauselijke bul wellicht kan betekenen, dat de opname van heelwat vooraanstaande katholieken en zelfs priesters in de Loges aan de paus bekend was. De bewering van Reniers wijkt sterk af van die van Mellor en van die van Dierickx. Daarom hadden we wel meer uitleg gewenst. Bedoelt hij de Engelse Stuartgezinde loge van Rome, die op 20 augustus 1737, het jaar vóór de veroordeling, op bevel van de Inquisitie gesloten werd (zie Dierickx bl. 65)? | |
Op bl. 65-66.In december 1837 ‘hebben de bisschoppen van België een brief uitgevaardigd over de Vrijmetselarij’. De aanleiding hiertoe zou geweest zijn dat Baron de Stassart, Grootmeester van het Grootoosten van België, in volle Senaat verklaard heeft, ‘dat zijn geloof als Rooms-katholiek hem niet belet Vrijdenker te zijn’. In de aangehaalde brief van de Kardinaal aan Mgr. Boussen van november 1837 staat evenwel, dat de aanleiding tot dit schrijven is de oprichting van een nieuwe Loge te Gent. Waarom vermeldt de auteur hier ook niet, op welke datum die uitspraak van de Stassart plaatshad? Waarom zegt hij: ‘Deze brief is geen “herderlijke brief” aan de gelovigen geweest om de Vrijmetselarij te verbieden’? In deze brief, die in extenso overgenomen is in K. Van Isacker, Brieven over Politiek, 1969, bl. 24-25, lezen we toch duidelijk, dat de pastoors ‘de omzendbrief op den preekstoel’ moeten voorlezen en ‘dat de genootschappen der vrijmetselaars in onze bisdommen aanwezig, onder welke benaming het ook zy, vallen onder het nadrukkelijk verbod en doeming door verscheyde Pausen uytgesproken. Waeruyt volgt dat het strictelyk verboden is daervan deel te maken of in eeniger maniere te begunstigen, en dat degenen die zulks doen onweerdig zyn de heylige absolutie te ontvangen...’. Over de Stassart vernemen we volgend getuigenis van een tijdgenoot, de volksvertegenwoordiger du Bus de Warnaffe: ‘Stassart, après la déclaration des Evêques (interdiction aux catholiques de s'affilier à la franc-maçonnerie) s'est adressé à un ecclésiastique de Bruxelles qu'il a prié de solliciter pour lui, de l'Archevêque de Malines, l'autorisation de continuer à demeurrer à la tête de franc-maçonnerie afin d'y empêcher le mal. L'ecclésiasti- | |
[pagina 173]
| |
que refusa de se charger de semblable mission. Depuis Stassart déclara positivement, devant plusieurs personnes, qu'il était catholique, qu'il ne voulait pas se mettre en opposition avec les Evêques, et qu'il allait se retirer de la loge; lorsque tout à coup il alla la présider, prononcer un discours incendiaire et déclarer qu'il ne les abandonnerait jamais’ (11 mars 1838). (Ch. du Bus de Warnaffe, Au Temps de l'Unionisme, Casterman 1944, bl. 227). | |
Op bl. 80.Op Goede Vrijdag (2 april) 1858 schrijft Gezelle aan Van Oye: ‘en ge zoudt zien hoe de vriendschap, de edele vriendschap, NU! eilaas ten dienste van het schandelijkste bederf...’ En Reniers: ‘NU!’ inderdaad, vermits de liberale opvattingen zich vanuit de loges verspreiden, zoals geschandvlekt in Mirari vos van 1832.’ Ieder onbevooroordeeld lezer zal uit de brief wel begrijpen dat het ‘schandelijkste bederf’ hier duidt op de bedenkelijke internaatsvriendschappen, die in de colleges zoveel onheil veroorzaakten. Daartegenover stelt Gezelle de edele vriendschap die in de vrienden durft ‘'t kwade afkeuren in woorden en werken en dat op rischier van hunne liefde te verliezen.’ Om de slechte vriendschappen te bestrijden en de goede vriendschappen te bevorderen en te heiligen, had Gezelle het jaar voordien zijn Confraternity gesticht. In de Engelse stichtingsbrief van 13 mei (en niet van 24 februari) 1857 schreef hij: ‘but in all colleges, friendship, like to that of David and Jonathan, (...) is hardly to be met with; that on the contrary, it most un- christianly prostitues and degrades itself (onderstreping van ons) so far as to be, like of old, more worthy of the auspices of the lusty pagan goddess than of the sweet patronage of Her, who was called Mater pulchrae dilectionis.’ (Br. II, nr. 43). Dit ‘schandelijkste bederf’ beschreef Hicks uitvoerig in zijn brief van 14 mei 1857, daags na de Engelse stichtingsbrief. Een deel van deze belangrijke brief vindt men bij Baur op bl. 117-118. In deze context is het duidelijk, dat ‘het schandelijkste bederf’ niets te maken heeft met de liberale opvattingen die zich vanuit de loges verspreiden en ook niet met Mirari vos van 1832. Wie nog mocht twijfelen, leze de verzen die Gezelle op 31 april 1858, in dezelfde maand van zijn brief van Goede Vrijdag en in dezelfde geest van de Engelse stichtingsbrief, aan Van Oye opdroeg: ‘and (I) pray for thee, to Her, who took the seat
of one unhallowed goddess of the flowers,
proclaimed by pagan Muse, by Christian faith
thrust back into her nothingness.’
(To a friend on the eve of May 1858).
| |
[pagina 174]
| |
Niet de Confraternity, waarin Gezelle zijn leerling tracht te lokken, maar zijn Christelijke Dichterschool, waarvoor hij Van Oyes speciale medewerking vraagt, zal een tegenhanger zijn van het vrijzinnige ‘Taelminnend Studentengenootschap, 't Zal wel gaen’ uit Gent. | |
Op bl. 87.Op 27 juni 1862 schrijft Gezelle aan Van Oye over de ‘Sinte Lutgardis gilde’. Reniers ziet in die tekst verscheidene Maçonnieke aanduidingen: ‘van ons’ en ‘in 't stille’ zouden wijzen op een geheime actiegroep ‘Van ons’, die zich opwerpt tegen een ander binnen een geheel, (nl. de Vrijmetselarij) (bl. 88 en 122). ‘'t Zou een gilde zijn,... een soort ridderschap op zijn tempeliers’, zou er op wijzen dat de stichting van de St.-Lutgardisgilde, ‘het genootschap op zijn Tempeliers’, de oprichting is geweest van een kapittel of rode Vrijmetselarij... (bl. 117). Een handschrift van Gezelle toont aan, dat hij te Roeselare het plan had opgevat, om het ‘Vlaemsch Lettergezelschap’ (de lettergilde) om te vormen tot een gilde waarin men vooral aandacht zou hebben voor het verzamelen en verspreiden van ‘Geloof- tael- en letterkundige oudheden van Westvlaenderen’. Later schreef Gezelle bij ‘Vlaemsch lettergezelschap’ de woorden ‘genaemd de Gilde van Sinte Lutgardis’. (zie C. Gezelle, Zantekoorn, bl. 205.) In 1858 immers werd door Bormans het historisch voorstel gedaan om ‘Sinte Luitgart als patrones der Dietsche tael en letteren te kiezen’. En dat zouden ook Vyncke, Rodenbach en Duclos doen. Gezelles plan werd verijdeld door zijn overplaatsing naar Brugge, maar rijpte verder in zijn brein. In 1862 heeft hij het opnieuw over de gilde die allang in zijn hoofd bestond, maar nog geen naam had gekregen. Voor Gezelle en Duclos waren de tempeliers geen Vrijmetselaars, maar wel voorbeelden van levend en brandend gelove, van christen heldenmoed en zelfopoffering (RdH. 1874, bl. 356 v.). (Voor bibliografie over de St.-Lutgardisviering en -gilden verwijzen we naar Gezellekroniek nr. 4, bl. 152 en nr. 9, bl. 154). In 1874 werd onder leiding van Duclos ‘de Gilde van Sinte Luitgarde voor Taal en Oudheid’ gesticht. Om dit te gedenken wordt van 17 tot 25 augustus 1974 te Brugge een tentoonstelling ingericht. De prospectus, waarin de vier Lutgardisgilden zullen behandeld worden, kunnen we alvast aanbevelen. | |
Op bl. 98.‘Het vermoeden dat hij (Gezelle) vóór 1858 dicht bij het Grootoosten heeft gestaan, vindt ook voedsel in het feit dat hijzelf, in tegenstelling tot zijn katholieke tijdgenoten, bitter weinig kwaad zegt van de Loge en van de ‘Framassons’. Hij zou het maar één enkele maal gedaan hebben en wel in 1859. Toen was hij ‘al in zijn aparte katholieke Vrijmetselarij’. | |
[pagina 175]
| |
Wij aanvaarden graag dat Gezelle bitter weinig kwaad (en helemaal geen goed) van de Loge zegt vóór 4 augustus 1864, datum waarop hij door Buckley uitgenodigd wordt om toe te treden in de rangen van hen die de Loge bekampen. Dit verandert plots nà die datum. We moeten ons waarachtig niet beroepen op de heftige uitval tegen de ‘Framassons’ in het artikel Aen Sint-Denys (bl. 99) om te bewijzen dat vanaf 28 augustus 1864 in 't Jaer 30 en in 't Jaer 70 de felle antimaçonnieke uitvallen legio zijn. De krasse bewering van Reniers is te verklaren, doordat Van Sint-Jan, in zijn beknopte bloemlezing uit Gezelles journalistiek werk, maar één enkel antimaçonniek artikel heeft opgenomen. Dit was dan Aen Sint-Denys, een stuk waarvan hij trouwens zegt dat het door ‘le vicaire van Eecke’ werd ingestuurd (Van Sint-Jan, bl. 28 en 75). Gezelle, die de teksten van zijn medewerkers pleegt om te werken, heeft blijkbaar niet opgemerkt dat in dit stuk de ‘Dryhoek en truweel’ foutief als zinnebeeld van de Vrijmetselarij worden opgegeven. En dit is o.i. geen bewijs voor Gezelles vertrouwdheid met de Vrijmetselarij. | |
Op bl. 99.Over de Maçonnieke interpretatie van Bijbelse citaten hadden we het al eerder in verband met ‘Dieu seul connaît les coeurs en les reins’ uit de brief die Van Oye schreef als antwoord op de bovenvermelde brief van 1860 en niet van 1870 (bl. 89 en 97) en met ‘de christelijke vriendschap, voorafgebeeld in David en Jonathan’ (bl. 35). Op bl. 99-100 geeft Reniers twee uittreksels uit Gezelles Uitstap in de Warande. Het eerste over de tamarinde, die vergeleken wordt met de ‘accacia’, het tweede over Hiram, die cederhout bezorgde voor de tempel van Salomo. Nu weet men wel, dat volgens de Maçonnieke mythe, Hiram door zijn gezellen vermoord werd en dat men een Oosterse acacia plantte boven zijn graf. Die uittreksels moeten bewijzen dat Gezelle van de Vrijmetselarij alles wist. In zijn artikel over de Ceders van de Libanon schrijft Gezelle: Hiram, kwam hij weder in zijn rijk, nog nauwelijks zou hij cederhout genoeg vinden om...’. En Reniers: Hij weet dus zelfs dat Hiram een prins is en hij kent zijn rijk. A bon entendeur, salut!’ Dat Hiram koning was van Tyrus, dat hij cederhout uit de Libanon aan Salomo leverde, staat nu al te duidelijk in de Bijbel. Zowel de Jub. V. (bl. 267) als Dierickx (bl. 131) verwijzen naar de bijbelplaatsen. Ze hadden ook kunnen verwijzen naar de toen gebruikte ‘Gewijde Geschiedenis’. Gezelle spreekt evenwel nergens over een prins, en noemt nergens zijn rijk, wat Reniers beweert. In één der volgende bijdragen heeft Gezelle het over de tamarinde. In Jub. V op bl. 144, en niet op bl. 114, waarnaar de voetnoot verwijst. De tamarinde is een boom die heeft ‘bladeren gelijk aan die van acasia of “framançonsboom” (bl. 99) die de zonne volgen en 's avonds toeleggen.’ En Reniers: ‘in zijn onderlegdheid weet hij (Gezelle) dus dat de Vrijmetselaarsboom niet de acacia is van onze streken maar dat hij fijnvertakt groen | |
[pagina 176]
| |
heeft en daardoor juist sterk lijkt op de tamarinde.’ Hier moet gezegd, dat ‘de acacia van onze streken’, de Robinia pseudo-acacia (een vlinderbloemige), talrijke onevengeveerde blaadjes heeft en gelijkt op de tamarinde, die evenwel evengeveerde blaadjes heeft. Noch van de tamarinde noch van de acacia of Framaçonsboom zegt Gezelle dat zij ‘fijnvertakt groen’ hebben. Iets dergelijks zegt hij evenwel van de Oosterse tamarisk, die hij onderscheidt van de Franse tamarin, en van de zogenoemde Mimosa, één van de vele soorten Oosterse acacia's. Van de tamarisk schrijft hij, dat uit hun dunne stammen ‘veel rijskens en zijtakskens spruiten, daarover groeien zeer veel kleene aschverwige bladerkens, langwerpig en rond van maaksel’ (RdH. 1866, bl. 221). De Mimosa, een Oosterse acacia, beschrijft hij als een ‘lief, groengetakt (sic), geluwbeblomd, teer takske’ (Br. II, nr. 194 b). Gezelle die, zonder meer uitleg, aan zijn volksmensen spreekt over de acacia heeft o.i. zeker bedoeld ‘de acacia van onze streken’, die toen trouwens nog vrij algemeen als de framaçonsboom bekend was, zelfs bij de Vrijmetselaars. Met de Oosterse acasia's schijnt hij trouwens zo slecht vertrouwd te zijn, dat hij nog in 1897 ‘den kunstname’ van de Mimosa niet kent en dat hij De Lepeleer daaromtrent om inlichtingen moet vragen (Br. II, nr. 194 b). Wat Gezelle over dieren en planten schrijft - en vermoedelijk ook over de framaçonsboom - haalt hij meestal uit een van de drie Engelse werken, vermeld in Jub. V, bl. 218 en uit Dodoens. Voor de ‘bon entendeur’ weze nog gezegd, dat Hiram voorkomt in RdH. 1866, bl. 102 (nr. van 24 februari), de ‘accacia’ in RdH. 1866. bl. 205 (nr. van 26 mei), en dat Gezelle de acacia niet in verband brengt met Hiram. Wat trouwens door de auteur niet uitdrukkelijk gezegd wordt. | |
Op bl. 123.Reniers, die het in een vorig hoofdstukje had over vier Gilden die rond Gezelle tot stand zijn gekomen en in hoge mate Maçonnieke kenmerken zouden vertonen, vraagt zich af, hoe Gezelle op het idee kan gekomen zijn om die genootschappen ‘gilde’ te noemen. En hij ziet dan in de betrekkingen van de jonge Gezelle met de oudere A. Angillis, notaris te Rumbeke, een reden om aan te nemen dat Gezelle zijn Maçonnieke opleiding (en dat was dan tussen 1852 en 1854 als we de schrijver goed begrepen hebben) in zulke Gilde heeft gekregen. Dat Gezelle al in 1858 (en toen was hij al ‘in een aparte katholieke Vrijmetselarij overgegaan’) doorzag, dat de ‘Neo-Gothiek’ niet enkel een hervorming was in het kunst- en kultuurleven, maar van de mens zelf, van de geesten, ‘wijst ons nogmaals naar notaris Angillis van Rumbeke, de liefhebber van de middeleeuwen’ (bl. 149). Maar dat doorzag reeds Pugin in 1835, en dat doorzagen al zijn volgelingen. Welke zijn nu de bewijzen dat de oudere Angillis connecties had met de Vrijmetselarij? In 1853 liet hij Liederen van Hadewijch uitgeven. Reeds in 1855 is zijn aanspreekvorm | |
[pagina 177]
| |
‘Vriend Ghezelle’ en ‘Vriend Guido’; bovendien was hij lid van de gilde ‘De Vriendschap’ en voorzitter (ook stichter) van ‘De Vereenigde Vrienden’. En Reniers: ‘Als men nu weet dat de Vrijmetselarij krioelt van “La bonne Amitié”.. en hierbij bedenkt dat Gezelle in Kerkhofblommen “de Vriendschap uitnoodt ten gravewaard” dan moeten wij toch geen vragen meer stellen’ (bl. 124). Nu is het zo, dat er in 1855 geen notaris Angillis te Rumbeke was. Notaris Ange Angillis was op 30 januari 1844 te Brussel overleden, en August Angillis werd pas in 1862 tot notaris benoemd. Wanneer men weet, dat die ‘oudere Angillis’, met wie Gezelle vriendschappelijk omging, bijna een volle week ouder was dan Gezelle, dat hij te Roeselare van 1846 tot 1849 klasmakker van Gezelle was, en dat ze beiden lid waren van ‘De Vriendschap’ en van veel andere ‘gilden’, maar dat Gezelle geen lid was van de in 1853 gestichte ‘Vereenigde Vrienden’ die trouwens volgens de verslagen van de stichtingsvergaderingen en van de reglementen niets van de Vrijmetselarij had, moeten we inderdaad toch geen vragen meer stellen! Dat Robert Buysse als lid uit ‘De Vereenigde Vrienden’ uitgesloten werd wegens publikatie van Van Fabel tot Waarheid of Hoe men verandert van Gedacht, Roeselare 1907, de vertaling van het Engels boekje dat de afvallige missionaris Bonte - eerst lid van Gezelles Confraternity, later Vrijmetselaar geworden - had uitgegeven, zou ook kunnen bewijzen hoe de Rumbeekse Gilde ook Angillis een beetje uit de hand is gelopen. (Jozef Delbaere. De Vereenigde Vrienden, Rumbeke 1953, bl. 123). | |
Op bl. 132.Het Gebed ter ere van S. Lutgardis moet bewijzen, dat de Blauwvoeterij van Rodenbach, die enkel nog het uiterlijk had van de Vrijmetselarij, Gezelle wel een beetje uit de hand gelopen is! Mogen we eraan herinneren dat dit gebed niet door Rodenbach ondertekend werd, maar door O. Remus (alias de grootseminarist A. Vyncke), de oud-zouaaf en oprichter van ‘De Westvlaamsche Gebroeders’. | |
Op bl. 135.De uitroep ‘Voorwaarts, noordwaarts, met het kruis in de top’ wordt in verbanad gebracht met de Maçonnieke Orde van de Zweed Swedenborg en met het plan van Gezelle ‘te vertrekken voor een missiewerk in het Noorden’. Die uitroep o.m. in Br. II, nr. 86 a (van augustus 1861) komt na een allusie op een redevoering van de neogothische Nederlander Brouwers op het Kunstcongres te Antwerpen. En kan best begrepen worden in het licht van Br. I, nr. 23 a: ‘Wij liggen in groote Hollandsche Katholieke Beweging...’ Waarom verwijst Reniers de ene keer wel naar de bronnen, een andere keer niet (zoals hier)? | |
[pagina 178]
| |
Dat Gezelle geijverd heeft voor de Missionering in het Noorden, een werk van Mgr. Wemaer, is voldoende geweten (Baur, bl. 178). Maar zijn plan om zelf missionaris in het Noorden te worden, is voor mij helemaal nieuw. ‘Voorwaards! Noordwaards!’ was de strijdleuze ter verovering van alle ketterse volkeren ‘van onze stam en van onze tale’. ‘Noordwaerds’ had de Paus en de Belgische Bisschoppen de gelovigen toegeroepen. ‘Noordwaerds’ herhaalde Gezelle in name van 't gelove, maar ook ‘in name van de tale waerin wy geboren zyn en waerdoor wy - 't Zuiden niet - maer 't Noorden toebehooren’ (Een Noordsch en Vlaemsch Messeboekske, bl. 6). ‘Voorwaards! Noordwaards!’ zong Hendrik Blancke toen hij als Apostolisch missionaris vanuit Antwerpen naar de Feroë-eilanden afreisde (brief aan Gezelle, in Rond den Heerd 1869, bl. 68-70). Maar wat heeft dit alles met Vrijmetselarij te maken? | |
Op bl. 136.Prof. David heeft een brief geschreven aan Thijm waarin hij zegt, ‘dat gij,... veel goed kunt stichten en een ware trait d'union kunt wezen tusschen de Roomschen en leurs Frères séparés’. Moeten die woorden echt opgevat worden in de betekenis die Alec Mellor er in 1961 aan gegeven heeft, of die Reniers er in 1974 aan geeft, nl. tussen de Roomsen en de afgescheurde katholieke groep binnen een geheel van Vrijmetselarij in 1870? Voor de Roomse Nederlanders zijn ‘leurs Frères séparés’ toch de protestanten. Dat David die ‘voor ons interessante bewoordingen in het Frans schreef zoals het hoorde in de Maçonnerie van die tijd’ heeft o.i. niets te betekenen als men weet dat Thijm om zijn Franse sympathieën bekend stond, en dat een paar Franse woorden ook hoorden tot de ‘bon ton’ van de Vlaamse intellectuelen. De vele verschillende betekenissen, waarin de auteur zowel ‘Frères séparés’ als ‘katholieke Vrijmetselaars’ gebruikt, hadden hem wel kunnen leren, dat ook de betekenis van woorden als ‘ons’ (bl. 87-94) en ‘summa res’ (hoofdzaak) - (bl. 170) afhangt van de context waarin zij geschreven zijn. Die ‘res summa’ was er al in 1859; zij is er al in 1864 en nog in 1887’ (bl. 170). Op 20 oktober 1859 en op 13 december 1864 stelt Gezelle inderdaad aan Van Oye de vraag: ‘Quo res summa loco?’ ‘ontleend aan de Aeneïs II, v. 322. Als vertaling geeft Reniers: ‘Waar staan we met de Opperste Zaak’. Voor hem is dit niet van Oyes geestelijke roeping, zoals Baur het meende, maar wel de Zaak van de katholieke Vrijmetselarij die Van Oye het best kan dienen door ook priester te worden (bl. 170). De Quo summa res locco komt ook een derde maal voor, en wel in een brief van 12 november 1861: ‘Belooft gij mij dat gij een “fraai” kind zult zijn en mag ik gerust zijn in u? Ik kan geen officiële brieven schrijven en de quo res summa moet er in’ (Br., nr. 33 b). | |
[pagina 179]
| |
Het is wel duidelijk dat het hier niet rechtstreeks gaat over Van Oyes geestelijke roeping, maar evenmin over de zogenaamde katholieke Vrijmetselarij. Tegenover Van Oye gaat het altijd over de hoofdzaak ‘Zijn ziel redden’ wat Van Oye, volgens Gezelle, het best kan door priester te worden. Die hoofdzaak staat dan gewoonlijk tegenover ‘Poetry and Flemish and all friendship’, vooral tegenover de poëzie, waarover Van Oye altijd wil spreken, terwijl het bij Gezelle altijd gaat om wat hij daarmee wil bereiken (zie Van Vlierden, De Structuur van Gezelles Dien avond en die rooze, bl. 37 en 38) en dit is, van Gezelles standpunt uit gezien, zielen bewaren of winnen voor Christus. ‘Een ziele is een ziele, een priester is duizend zielen’ (Baur, bl. 177). Als Gezelle de vraag meer concreet stelt, dan vraagt hij, of Van Oye trouw blijft aan de wekelijkse communie en aan zijn rozenkrans, maar hij heeft het ook over de keuze van Van Oyes toekomst (brief van 20 oktober 1859). Gezelle had de vraag al herhaaldelijk gesteld en Van Oye blijft het antwoord schuldig tot kort vóór 15 juni 1860. In de brief van de datum die volgt op een bezoek bekent Van Oye: ‘Sedert lange tijd was ik onverschillig’, en dit was dan wel niet tegenover de Vrijmetselarij. Het is duidelijk dat Gezelle, wanneer hij in 1887 in een brief aan Kan. De Lepeleer spreekt over de ‘summa res’, hij het hier niet heeft over ‘zijn eigen ziel redden’, nog minder over ‘trouw aan een geestelijke roeping’, maar de ‘summa res’ blijft dan toch de ‘zielen’ van de Vlaamse mensen redden, en daartoe moet men ook de volkstale redden, ‘wat niet enkel een zake van tale is, van liefhebberij. (...) maer zake van bestaan voor al(le)s dat een Christen dietsch herte dierbaar is’ (bl. 161). De hele neogothische beweging, of de zogenoemde katholieke Vrijmetselarij was geen hoofddoel, zelfs geen doel, maar een middel om Vlaanderen te herkerstenen, zoals voor Wiseman de bekering van Engeland ‘de grote Zaak’ was, zijn levenstaak waarvan het heil van de zielen afhing. | |
Op bl. 146.In verband met de gekende uitlating van Gezelle: ‘Bekeert Engeland en ge bekeert de wereld’ verwijst Reniers naar Baur en Walgrave. Hij dateert die uitlating in het jaar 1855, waarin Gezelle als missionaris naar Engeland wil vertrekken, en concludeert dat die uitlating over zijn ‘strategie’ aantoont hoe, in het hoofd van de vijfentwintigjarige, het grote doel en de hoge ambitie (van de internationale katholieke Vrijmetselarij?) reeds duidelijk voor ogen stonden. Vooreerst: Walgrave (I, bl. 283) geeft die uitlating niet. Ten tweede: Baur (bl. 177), die een brief van 1860 bespreekt, schrijft dat die uitlating ‘uit die jaren’ komt. Ten derde: dit woord schreef Gezelle aan ‘de enthousiasten Victor Lansen, den lateren geestelijken leidsman van Constant Lievens’ (A. De Pauw, Gui- | |
[pagina 180]
| |
do Gezelle, Engeland en de Missie, bl. 9). En Victor beëindigde zijn retorica te Roeselare in augustus 1865! Ten vierde: die gedachte was niet ontstaan in het hoofd van Gezelle, maar komt van Wiseman, die inderdaad in 1855 het Kleinseminarie bezocht heeft (Pollet in De Heraut, 10 jg., nr. 1, april 1957). | |
Op bl. 146-147.bespreekt de auteur de reizen van Gezelle naar Engeland in 1861, 1862 en 1863. ‘Op 14 september 1861 vertrekt Gezelle, op uitnodiging van Wiseman, voor drie weken naar Engeland3, en op 12 november 18614 vinden we hem opnieuw (sic) te Londen.’ De noot 3 verwijst naar Br. II, nr. 86 a (van 24 augustus 1861) aan Van Doorne. Wiseman heeft drie dagen in het Engels Seminarie doorgebracht: ‘Hy heeft my ontboden om op zyn terugreis naar Londen 3 weken met Hem te verblyven’. De noot 4 verwijst naar Br. I, nr. 33 b, gedateerd Sint Lievensavond (d.i. volgens de Dagwijzer 12 november) en geschreven na Gezelles terugkeer uit Engeland, en wel vanuit het Engels Seminarie, niet vanuit Londen! Op bl. 147: ‘In 1862 gaat hij met Van Oye naar Engeland, en (sic) van 8 tot 25 september 1862 vervangt hij een priester te Londen...’ Opnieuw gaat het over één en dezelfde reis. | |
Op bl. 190-191.‘Wiseman suggereert hem “Rond den Heerd”, en Faict geeft hem opdracht het politieke “'t Jaer 30” te stichten. In brief Jub. VI, B, 127 b zegt de bisschop dat hij zijn actie dekt, zonder ons te zeggen waarin die bestaat.’ Reniers moet toch weten dat in Br. II, nr. 126 a Faict Gezelle, die te Kortrijk woont, naar Brugge uitnodigt in verband met de ergerlijke zaak van de hysterische ‘Dna Schmidt’ (Br. nr. 125 a), en dat de ‘actie’, die Faict dekt, in verband staat met Gezelles ‘ligne de conduite’ in de zaak Dna Schmidt, en dat die ‘ligne de conduit’ (Zie hierover L. Schepens, Guido Gezelle en de Familie Schmidt, in Kroniek 6, bl. 19-43; 8, bl. 216) in september 1873 niets te maken heeft met Rond den Heerd of 't Jaer 30. | |
Op bl. 156-157.In een onderhoud met een Engelse Vrijmetselaar zei Kardinaal Heenan in 1868: ‘u weet dat hij (Lord Ripon) Grootmeester is geweest en dat hij zich uit de Vrijmetselarij heeft teruggetrokken om Rooms-Katholiek te worden.’ Waarbij de auteur opmerkt, dat er hier bezwaarlijk van een bekering kan gesproken worden, want ‘de Vrijmetselarij is geen godsdienst... Het betreft hier hoogstwaarschijnlijk het uittreden van een Katholiek Vrijmetselaar onder de druk van de banvloeken en alleen daarom...’ | |
[pagina 181]
| |
Schrijver mag gerust zijn: Ripon was geen katholiek Vrijmetselaar. Hij werd katholiek ‘onder invloed van Newman’ (J. Dominicus, Vrijmetselarij, bl. 172). Hij was ‘a convert, through reading Newman, to the Church (Shane Leslie, Letters of Herbert Cardinal Vaughan to Lady Elisabeth Herbert, bl. 284). Om in de Kerk te kunnen opgenomen worden, moest Ripon eerst in het openbaar zijn Maçonnieke ‘insignia’ afleggen. En hij deed dit in 1874 in de Brompton Oratory te Londen. Zijn vrouw, Gladys Herbert, is Anglicaans gebleven. Gladys was de jongste dochter van de bekende Sir Sidney en Lady Elisabeth Herbert. Lady Elisabeth Herbert had zich in 1865 onder de invloed van de Oxfordbeweging bekeerd. Van haar zeven kinderen zou alleen Mary, echtgenote van Baron von Hügel, katholiek worden. Haar oudste zoon was in 1874 in het huwelijk getreden met de dochter van Talbot, de 18ste Earl of Shrewbury. Bij Schrewbury heeft Welby Pugin, na zijn bekering, zijn neogothische werkzaamheden voortzet. In de brieven van Lady Herbert vernemen we, dat Gladstone, voor wie in 1874 de strijd tegen het papisme en dogmaverklaring een obsessie geworden was, omwille van de bekering tot het katholicisme van zijn vriend Ripon erg gestoord was (Shane Leslie, o.c. bl. 261). Reniers, bij wie we de oprechte oecumenische bedoeling van Albert Lantoine en Dierickx, en de diepe verering voor Gezelle van Vermeylen en Baur erkennen, kan moeilijk de onverzoenbaarheid tussen het priesterschap en de Vrijmetselarij van de negentiende eeuw aanvaarden. Vooral dan in Vlaanderen. Dat konden andere Vrijmetselaars uit die eeuw wel, en dan nog uit de godsdienstiggebonden Angelsaksische Loges. In de consistorie van 25 september 1865 (een jaar na Quanta Cura) hield Pius IX een felle antimaçonnieke toespraak. De Vrijmetselarij van Messina schreef daarop een open brief aan Mario Aglotti, de Vicaris-Capitularis van het bisdom. Pius IX was in de macht gevallen van de Curie. ‘Zijn hart ontkent de woorden die men hem in de mond legt. Want hij behoort tot onze Orde. De Paus is onze vijand, Mastaï-Ferretti is onze Broeder.’ In 1823 nl. had de latere paus in kerkelijke opdracht Chili bezocht (A. Serafini, Pio Nono, vol. I, Kap. IV, Viaggo al Cile). Op zijn terugreis zou hij in Philadelphia in de Loge opgenomen zijn en er zelfs ‘Compagnon’ en ‘Maître’ geworden zijn. (Alex. de Saint-Albin, Histoire de Pie IX, Parijs, 1870, bl. 266-267). In 1868 vroeg Le Monde Maçonnique dat de Fr... van Messina de bewijsstukken te Philadelphia zouden vragen. Het antwoord kwam op 30 november 1868 van Richard Vaux, Grand-Maître du G*** O*** de Pensylvanie: ‘C'est là une erreur. La Religion Catholique n'a jamais permis une relation de ce genre, ou, tout au moins, est-elle défendu ici.’ Men mocht ‘après une recherche sérieuse’, ‘une réponse complète’ verwachten. En die volgde: de naam van Jean-Marie Mastaï-Ferretti is in geen enkel Loge van de obedientie te vinden, wel een zekere Martin Ferrety in Havana (Cuba) (Saint-Albin, o.c. bl. 488-490). Reinhold Taute vernoemt evenwel nog in 1909 Pius IX onder de katholieke Vrijmetselaars. Dit herinnert ons aan het | |
[pagina 182]
| |
Chinees spreekwoord, dat ‘als één feit niet in de theorie past, de hele theorie moet worden herzien.’ Taute vermeldt geen Gezelle. Wellicht had hij Onze leermeesters, onze vijanden en De maskers af gelezen... Ondertussen blijven we de auteur oprecht dankbaar voor de publikatie van de brief van Buckley en voor zijn grote verering voor Gezelle, die hij evenwel te veel eer aandoet, als je 't mij vraagt. ‘De liefde ja sluit allen in, de waarheid sluit alles uit dat niet de waarheid is’, schreef Gezelle in 1876 (Jub. Br. I, nr. 92 b, bl. 184).
J. de Mûelenaere. Izegem, april 1974. |
|