zelle. Zoals in de vorige uitgaven wordt in dit deel III (bl. 586-610) uitsluitend de jonge Gezelle bestudeerd. Gezelles tweede dichtperiode wordt tot het vierde deel - overeenkomstig de tijdsgrens van het werk: 1880 - uitgesteld.
De auteur heeft rijkelijk gebruik gemaakt van de laatste belangrijke publikaties, met name van die van F. van Vlierden en van J. Westenbroek, althans wat de Roeselaarse tijd betreft. De behandeling van de Brugse tijd bleef, bij gemis aan nieuw licht (ook bij voornoemde doctores) op die voor velen nog deemstere tijd, meestendeels ongewijzigd.
Knuvelders vernieuwde synthese heeft voor de Gezellestudie deze waarde: ze geeft ons, anno 1973, duidelijk de stand van zaken. Toch mis ik er iets in, met name Knuvelder zelf. Hij laat, heb ik de indruk, wat de leerstellige inhoud van zijn betoog aangaat, liever andermans dan zijn eigen stem horen. Vermoedelijk, als ik schrijvers gesprek met Florquin goed heb begrepen, gebeurt dit met opzet. We leggen ons noodgedwongen en dus ongaarne daarbij neer. Ongaarne, omdat wij van de auteur ooit een eigen ‘definitieve’ verhandeling over Gezelle verwachten. Op het spoor van B. Verhoeven, A. Vermeylen, G. Brom e.a. zal Knuvelder hiermede de Gezelleliteratuur ongemeen verrijken. Hij is ons, naar mijn gevoel, zulke studie schuldig.
Trouwens, ik vermoed de aanzet van zulke studie reeds aanwezig in zijn inleiding (bl. 3-152), waarin op bl. 62 en 67 o.m. Gezelle nominatim voor de dag treedt. Voorts zijn er de artikelen over R.M. van Goens, H. van Alphen en niet in het minst over J. Kinker, wier nieuwe (lees: romantische) literaire filosofie het fenomeen Gezelle als het ware voorspelt. Vooral in de theoriën van Kinker (toch wel een lievelingsdenker van de auteur) hoor ik preludiën van Gezelles schijnbaar gedachtenloze, maar in wezen ‘aanschouwend denkende’ dichtkunst.
Maar misschien wordt die ‘schuld’ in deel IV, bij de behandeling van de Kortrijkse Gezelle, ingelost. In de vorige uitgave (druk 3, 1964) voel ik hiervan de voorboodschap (bl. 368 en 370-376). Wellicht wordt deze studie geschreven terwijl ik deze schuchtere regelen neertik!
Hiermede liep ik lichtjes de grenzen van mijn besprekingsveld te buiten. Wie zou zichzelf niet eens vergeten wanneer hij in de hallen verwijlt van zo'n monumentaal werk dat naast Eug. de Bocks De Nederlanden het mooiste is, inzake eigen letteren, dat zijn leven heeft verblijd!
Ik moge om te eindigen op een paar drukfeilen of vergissingen wijzen:
- | bl. 588: voetnoot 2: lees Nationale ip.v. National |
- | bl. 589: voetnoot 3: kan ik niet begrijpen: mijn uitgave, van 1931, heeft dit citaat op bl. 59. Wat is 433? |
- | bl. 608: voetnoot 76: de - voorlopige - optelling kan ernstig gecorrigeerd op grond van de laatste nauwkeuriger optelling in de ‘nieuwste’ dundruk, door ons. |
- | bl. 608: voetnoot 78: lees Billiet i.p.v. Billet. |
En als toemaatje een vraag: Is het vooralsnog werkelijk onmogelijk om de