Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gezellekroniek. Jaargang 10 (1974-1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gezellekroniek. Jaargang 10
Afbeelding van Gezellekroniek. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van Gezellekroniek. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gezellekroniek. Jaargang 10

(1974-1975)– [tijdschrift] Gezellekroniek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Dr. G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel III, vijfde, geheel herziene druk, Malmberg Den Bosch, 1973, 636 blz.

Tegen de ruime, nieuw verkende achtergrond van de romantiek wordt in dit derde vorstelijk uitgegeven deel van Knuvelders levenswerk en meesterwerk, de geschiedenis geschreven (mag ik zeggen: verteld?) van de Noord- en Zuidnederlandse letterkunde (resp. van 1766 tot 1875 en 1780 tot 1880). Velen - en de voornaamste recensenten uit de Nederlanden - bespraken bereids dit deel zowel als de voorgaande delen. Uit de vele besprekingen onthouden we de eenparige gemeende lof.

De auteur onthulde ons zijn opvattingen en methode zowel in zijn woord vooraf (deel I) als laatstelijk tijdens zijn uitvoerig gesprek ‘Ten huize van...’ met J. Florquin. Knuvelder is - om vrij de woorden van mijn collega Jerde Cuyper (Nova et Vetera, 1970-71, nr. 2, bl. 147) aan te halen: evenzeer de man van wetenschap en kunst, als de geleerde geschiedschrijver en de geestdriftige kunstminnaar! Het is moeilijk grenzen te trekken tussen deze eigenschappen. Het werk is, voor de zoveelste keer, de weerspiegeling van 's mans veelzijdigheid.

Zoals gezegd, wordt in dit deel de romantiek behandeld. Daarin wordt in den brede aandacht besteed aan de algemene trekken van onze moderne letterkunde, zonder evenwel randverschijnselen en nevenfiguren te verwaarlozen. Vanzelfsprekend krijgen de hoofdfiguren: levende synthesen van de ideeënstromingen binnen hun tijd, het volle pond van de aandacht. Deze artikelen kunnen ongehinderd buiten het raam van het hele boek gelezen worden. Ik bedoel hiermede: het zijn zelfstandige verhandelingen waarin telkens het hele werk aanwezig is. Men leze b.v. de studies over R. Feith, Wolff-Deken, Kinker, Bilderdijk, Staring, Potgieter, Douwes-Dekker, Busken Huet, Pierson en G. Gezelle.

Ons bekommert - voor de Gezellekroniek - in eerste instantie Knuvelders aanzienlijk uitgebreid en grotendeels herschreven opstel over Guido Ge-

[pagina 185]
[p. 185]

zelle. Zoals in de vorige uitgaven wordt in dit deel III (bl. 586-610) uitsluitend de jonge Gezelle bestudeerd. Gezelles tweede dichtperiode wordt tot het vierde deel - overeenkomstig de tijdsgrens van het werk: 1880 - uitgesteld.

De auteur heeft rijkelijk gebruik gemaakt van de laatste belangrijke publikaties, met name van die van F. van Vlierden en van J. Westenbroek, althans wat de Roeselaarse tijd betreft. De behandeling van de Brugse tijd bleef, bij gemis aan nieuw licht (ook bij voornoemde doctores) op die voor velen nog deemstere tijd, meestendeels ongewijzigd.

Knuvelders vernieuwde synthese heeft voor de Gezellestudie deze waarde: ze geeft ons, anno 1973, duidelijk de stand van zaken. Toch mis ik er iets in, met name Knuvelder zelf. Hij laat, heb ik de indruk, wat de leerstellige inhoud van zijn betoog aangaat, liever andermans dan zijn eigen stem horen. Vermoedelijk, als ik schrijvers gesprek met Florquin goed heb begrepen, gebeurt dit met opzet. We leggen ons noodgedwongen en dus ongaarne daarbij neer. Ongaarne, omdat wij van de auteur ooit een eigen ‘definitieve’ verhandeling over Gezelle verwachten. Op het spoor van B. Verhoeven, A. Vermeylen, G. Brom e.a. zal Knuvelder hiermede de Gezelleliteratuur ongemeen verrijken. Hij is ons, naar mijn gevoel, zulke studie schuldig.

Trouwens, ik vermoed de aanzet van zulke studie reeds aanwezig in zijn inleiding (bl. 3-152), waarin op bl. 62 en 67 o.m. Gezelle nominatim voor de dag treedt. Voorts zijn er de artikelen over R.M. van Goens, H. van Alphen en niet in het minst over J. Kinker, wier nieuwe (lees: romantische) literaire filosofie het fenomeen Gezelle als het ware voorspelt. Vooral in de theoriën van Kinker (toch wel een lievelingsdenker van de auteur) hoor ik preludiën van Gezelles schijnbaar gedachtenloze, maar in wezen ‘aanschouwend denkende’ dichtkunst.

Maar misschien wordt die ‘schuld’ in deel IV, bij de behandeling van de Kortrijkse Gezelle, ingelost. In de vorige uitgave (druk 3, 1964) voel ik hiervan de voorboodschap (bl. 368 en 370-376). Wellicht wordt deze studie geschreven terwijl ik deze schuchtere regelen neertik!

Hiermede liep ik lichtjes de grenzen van mijn besprekingsveld te buiten. Wie zou zichzelf niet eens vergeten wanneer hij in de hallen verwijlt van zo'n monumentaal werk dat naast Eug. de Bocks De Nederlanden het mooiste is, inzake eigen letteren, dat zijn leven heeft verblijd!

Ik moge om te eindigen op een paar drukfeilen of vergissingen wijzen:

-bl. 588: voetnoot 2: lees Nationale ip.v. National
-bl. 589: voetnoot 3: kan ik niet begrijpen: mijn uitgave, van 1931, heeft dit citaat op bl. 59. Wat is 433?
-bl. 608: voetnoot 76: de - voorlopige - optelling kan ernstig gecorrigeerd op grond van de laatste nauwkeuriger optelling in de ‘nieuwste’ dundruk, door ons.
-bl. 608: voetnoot 78: lees Billiet i.p.v. Billet.

En als toemaatje een vraag: Is het vooralsnog werkelijk onmogelijk om de

[pagina 186]
[p. 186]

scheiding (splitsing?) tussen Noord- en Zuidnederlandse letterkunde ongedaan te maken? We kennen, meen ik, de opvattingen terzake van Stuiveling, Meijer (Ons Erfdeel, 1973, 5), L. Simons en van Knuvelder zelf. Ik zou stemmen op een ‘Pieter Geyl in onze literaire historiografie’ (L.S.). Omdat elke scheiding betwistbaar is en de eenheid van het Nederlands wetenschappelijk niet meer betwist wordt. Anders geredeneerd: een (hypothetische) verdeling West- en Oostnederlandse literatuur, denkbaar op grond van b.v. karakteriële verschillen afleesbaar in de plastische kunsten, in de taal en in de levenstrant, deze verdeling zouden we niet dulden of op zijn minst als een loze onderstelling aanzien. Waarom moeten we dan een scheiding tussen Noord- en Zuidnederlandse letteren voor lief nemen op grond van asynchronische verschijnselen in de genres of van toevallige politieke gebeurtenissen (1568, 1830) en slechts incidenteel-werkelijke staatsgrenzen? Wellicht is deze overweging meer door geloof dan door kennis ingegeven. Maar ik geloof meer aan een onbetwistbare eenheid van duizend jaar dan dat ik beschroomd zou staan tegenover efemere moeilijkheden.

Mocht Dr. G.P.M. Knuvelder nog zo lang en zo geesteskrachtig onder ons vertoeven om ons dit eenheidsboek over onze éne letterkunde te denken en te schenken.

 

K. de Busschere.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3


auteurs

  • Karel de Busschere