Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 157 (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 157
Afbeelding van De Gids. Jaargang 157Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 157

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 157

(1994)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 727]
[p. 727]

[H.H. ter Balkt
De vergrassing van de geest (vervolg)]

op de Gog Magog heuvels ten oosten van het Engelse Cambridge’.Ga naar voetnoot*

Homerus, volgens de dichterlijke uitlegger van de Ilias en de Odyssee Iman Wilkens (Where Troy Once Stood, Londen 1990), was een Kelt of een Griek, inwoner van het land waar volgens de mythe het gevleugelde paard Pegasus ontstond uit de romp van de door Perseus onthoofde Medea; het deed door zijn hoefslag bronnen ontstaan en is nu een sterrenbeeld aan de noordelijke hemel.

Volgens de WP pas in de nieuwere tijd als het ros beschouwd waarop de dichters de werkelijkheid ontvluchten, wordt het misschien toch langzamerhand tijd Pegasus zijn plaats te gunnen onder de sterren.

Want de vervoering, in Nederland niet toegestaan, evenmin als de emotie - hier nog altijd verward met sentiment; zie ook J. Bernlef die in een interview in Het Parool, 10 oktober 1992 spot met ‘Grote Gevoelens’: wat zijn dat, en bovendien, die komen hier toch niet voor - leidt tot niets, tot een vergraste wereld, wanneer die alleen maar een vlucht is uit de werkelijkheid. Een andere uitlegger, Rob Schouten, die onlangs in een kritiek in Vrij Nederland nog gewaagde van ‘slimme verwijzingen’ bij een dichter, misleidt de lezer krachtig in een donker stuk in Maatstaf 3/4 1994, ‘Natuur met een stiefmoeders hand’ waarin hij uitlegt dat er tot voor kort geen stadsgedichten te vinden waren in de Nederlandse poëzie.

Anders dan de werkelijkheid! Want dat was wel zo. Nijhoff schreef ze, Achterberg (Ode aan Den Haag; en ook de Ballade van de gasfitter staat er vol mee), Slauerhoff, Marsman, J.C. Bloem en later Koenegracht en vele anderen. Laat Rob Schouten, die zelfs hoogleraar in de Uitlegkunde is, er oude Spiegels van Victor van Vriesland op na slaan. En ik zelf schreef ze, over Praag en Wenen bijvoorbeeld.

Het rauwe en botte afdoen van ‘de natuur’ grijpt mij naar de keel. We bestaan zelf uit natuur en we leven ervan. Het Periodiek Systeem der Elementen geldt ons allemaal en ook het gras. Wat een wilsoplegging in die Stiefmoedershand, wat moeten we weer veel. En wat veel onzang. Het is waar, we zijn nu ook dna van de computer geworden. Maar er is een wereld binnen en buiten ons, en wie schrijft, schrijft over beide werelden. De wereld buiten ons hoeft niet per se de stad te zijn. Die kan ook een bos of een heideveld zijn. Nu kan dat nog.

Had Willem Kloos dan toch gelijk toen hij in 1909 schreef, in ‘Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’, waarin hij woedend tekeer ging tegen een zekere Jonckbloet, ‘Ons volk toch is, ondanks zijn zucht tot verzenmaken, niet een bij uitstek dichterlijke natie te noemen’?

‘De Nederlandse poëzie lijkt wat dat aangaat nog niet aangesloten op de nieuwsvoorziening.’

Wonderlijke uitspraak, want poëzie is nooit nieuws, noch is ze actueel. ‘Wat dat aangaat’ slaat op iets erg verknoopts en knoedeligs; wanneer ik het goed begrijp, bedoelt Schouten dat de dichter meer aandacht moet krijgen voor ‘het massale en actuele van de maatschappij’. Ach, ook al is poëzie niet actueel, ze gaat toch altijd over haar tijd en dus ook over de maatschappij waarin ze is ontstaan?

Bestrijd de vergrassing. Wanneer elk heideveld overgaat in grassen of steden verdwijnt er veel. Het dikwijls nagevolgde credo ‘De vorm moet de inhoud vernietigen’ (Schiller), schiet het naar de sterren. We kunnen ze nu nog zien. Schitter aan de hemel, Pegasus, maar draaf niet langer over de aarde. Je hoefgetrappel doet niet langer bronnen ontstaan maar belten. Gorazdes en Sarajevo's. Het dichterspaard Karadžić, schiet het neer. ‘Land, eens het vrijst en gezegendst der aard,’ schreef Potgieter. ‘In Zweden, 1832.’

6

De wolkenvelden beknotting en berekening, ‘dogma, wilsoplegging en list’, waaien ook over de sedert Baudelaire en Eliot verstedelijkte

[pagina 728]
[p. 728]

landschappen van de poëzie. Maar laten we ons even wenden naar een drietal pagina's uit de New York Review of Books, van 17 augustus 1989. Helen Vendler schrijft over vier dichters, Les A. Murray, Michael Hofmann, Edward Hirsch en April Bernard. De bundel Acrimony werd later, in 1990, onder de titel Stekels door Anneke Brassinga in het Nederlands vertaald. Vendler zegt over Hofmann, dat de invloed van Robert Lowell zo groot is, dat die bij tijden bijna een parodie schijnt. Londen en Cambridge - Hofmann is een typische stadsdichter - verschijnen bij hem in ‘zure, smeulende regels’, zoals deze: ‘Elk oppervlak is gruizig, kapot en vies, een huid ongeschikt / voor chemische reiniging. Bouw, herstel en afbraak / gaan gelijk op, niet te onderscheiden. Verandering en verval. / - Wat houd je over als verandering wordt gekneveld?’

Het verzet van Hofmann tegen zijn schrijvende vader lijkt op dat van Remco Campert tegen J.C. Bloem, alleen is Campert milder (‘Oom Jacques Bloem / die woonde in Kijkduin / [...] hij voedde zich met zand / en was ook altijd blij’). Te kort gedaan door anderen maar vooral door onszelf, zijn wij niet bij machte anderen anders dan te kort te doen. Helen Vendler doet April Bernard, Edward Hirsch, Michael Hofmann en Les A. Murray ten slotte als minor poets af. Dit brengt in herinnering wat Gorter eens schreef over de Grote Dichters (zelfs Vondel mocht van hem niet meedoen) en wat J. de Kadt in 1947 opmerkte: ‘De overtuiging dat Nederland in de literatuur een land der blinden is, dat wij, bijvoorbeeld in de laatste eeuw, als we Multatuli uitzonderen, niemand en niets hebben voortgebracht - behalve dan juist Gorter - die anders dan van provinciale betekenis is, kan bij mij niet aan het wankelen worden gebracht door de ongelofelijke kracht waarmee onze “kritiek” uiting geeft aan haar zelfingenomenheid en nationale zelfgenoegzaamheid. Het is zonderling, maar men leert in dit opzicht ook niet het allerminste.’ (in: De deftigheid in het gedrang, Amsterdam, 1991)

De zelfgenoegzaamheid bleef bestaan, want die is onuitroeibaar, maar het is niet meer 1947. Wat een dichter tot een dichter maakt (Vendler zegt ‘formidabele dichter’ maar dat is een bijkomstigheid) zijn volgens Vendler muzikale, vindingrijke, psychologische, visuele, intellectuele, metafysische, natuurlijke en grillige talenten. Misschien horen bezieling, vroeger ook wel inspiratie genoemd, eenvoud en dwang er nog bij.

7

Het gat tussen geurig gras / Het gat tussen fijne kruiden / Wie wil daarin niet rusten / & wie niet niet eten uit de ruiven / Want alle vlees is als gras.

 

Vroeger stond aan het grote stuurwiel God. En nu de gulden, rond als dat stuurwiel (ongestekeld) dat nog altijd God zij met ons roept. Verdwenen als de regels van de Romeinse dichter Calvus, van wie alleen de naam nog bestaat, zijn, door wilsoplegging van de tijdgeest of anderszins, nu goed en kwaad, ze zijn opgelost in de Styx van de vernietiging. Dit is ons onder andere onderwezen door de kunst die met haar hybris, luidkeelser dan house, de wereld onder sterkstroom zette. De fragmentariseerders, dol op amoveren, zijn nu onder ons, en ze waren er ook al eerder, jaren en zelfs millennia, maar nooit in zo groten getale als nu. Omstreeks 1870 moesten hier de meeste stadsmuren eraan, en welke muren moeten er nu allemaal aan, naast die van het Zeeuwsvlaamse gehucht Boerengat? Ik houd niet van dat geklop aan de ramen, van de kaak van Freud en het symbolisme: niets is wat het lijkt. Een deur is geen deur. Stonehenge is Stonehenge niet. Een raam is een deur is een vloer. De hond is geen hond, de I'tsjen is de I'tsjen niet, de kreeft is de etsnaald van de etser. (Boven de ligusterheg hangt de regenlucht als een Anselm Kiefer.) Demonisering en debilisering zijn nu de tuinkabouters in onze tuinen. Het zijn geen Priapussen, het zijn vermomde draken. Ze poetsen elke dag hun tanden en kunnen prachtig glimlachen. Ze houden veel van de natuur.

[pagina 729]
[p. 729]

‘Zijn pleidooi voor de rechten van de natuur, van het landschap, wordt gevoerd vanuit een ivoren toren. In wezen voelt ook De Wispelaere zich verheven boven de natuur, niet veel anders dan de maatschappij die hij bekritiseert. Als een egeltje in zijn tuin zijn natuur volgt, rust De Wispelaere niet voor hij het diertje met een riek heeft doodgestoken, zoals hij tot tweemaal toe vertelt. Daarmee is hij het levende bewijs van de mens die - om wat voor reden dan ook - zijn cultuur oplegt aan de natuur.’ (Hans Neervoort, ‘Een beheerste romanticus. Over Paul de Wispelaere’, Bzzlletin 211/212, 1993/94)

Ik bezat ooit een Oostduitse uiensnijder. Het betreft hier een uiensnijder die een uiensnijder is. Zo heb je ook rapenvelden die rapenvelden en knollenlanden die knollenlanden zijn, hoe ongelooflijk dat ook klinkt.

IJzeren jaren, kloppend op de snelweg. De klopgeest is de tijdgeest, is de kaak van Sigmund Freud. Die ons opvreet; gulzig en grondig.

‘Ineens stond daar het moordcommando klaar’, zo luidt het begin van een titelloos gedicht, op 22 april 1987 gepubliceerd. Het vervolgt: ‘Geen landman of hem werd, indien verdacht, / De voering van zijn hersenpan gekeerd. / De kleinste droom werd door ze omgebracht.’ Zelfs een allerlaatste droomflard mag van de dichter (Gerrit Komrij) niet ontsnappen, en wie of wat mag die droomflard zijn: is het de geest? Is het de poëzie?

Een gebombardeerd kompas wijst de verkeerde weg. Freud en het Symbolisme bombardeerden de kompassen. De Noorse schilder Edvard Munch ving de schreeuw op van de gekwelde natuur, dat was diep in de negentiende eeuw. Hij schilderde ‘De schreeuw’: ‘De afgebeelde figuur op de voorgrond zet dus niet de handen aan de mond om te schreeuwen, maar houdt de handen tegen de oren om de schreeuw van de natuur niet te hoeven horen.’ (Ingezonden brief NRC Handelsblad, 19-2-1994)

 

Het symbolisme leerde de dichter ‘er is alleen maar ik’. En Freud onderwees ‘alles is libido; alles is seksualiteit’. Er is nog altijd wereld. Wat wij nu in de poëzie horen, is De schreeuw of het doden van De schreeuw.

voetnoot*
‘Waar lag het oude Troje?’ NRC Handelsblad 29-9-1990


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken