Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 3 (1967) (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 3 (1967)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 3 (1967)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 3 (1967)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 3 (1967)

(1969)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het derde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

Openingszitting gehouden op dinsdag 5 september 1967 te 14.30 uur

Voorzitter: Prof. Dr. W. Thys, Voorzitter van de Werkcommissie
  Openingswoord van de Voorzitter
  Verslag van de Secretaris van de Werkcommissie Dr. J.M. Jalink

[pagina 10]
[p. 10]

Openingswoord van de voorzitter

Mijnheer de Vertegenwoordiger van de Nederlandse Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Mijnheer de Vertegenwoordiger van de Belgische Minister voor de Nederlandse Cultuur, Dames en Heren, zeer geachte toehoorders,

 

De herinnering aan het Tweede Colloquium in het Brusselse Congresgebouw, nu drie jaar geleden zit, geloof ik, bij de meesten van ons die toen aanwezig waren, nog zo fris in het geheugen, dat wij er met enige schroom aan beginnen deze herinnering uit te wissen om ze te vervangen door dat wat het Derde Colloquium, dat nog maar alleen op papier bestaat, in de uren en dagen die nu volgen, worden moet. Iets kan ons helpen bij het overwinnen van deze schroom: de positieve balans die zich duidelijk manifesteert als wij de activiteiten van de drie voorbije jaren afwegen. Zonder enige overdrijving kunnen wij stellen dat de ontwikkeling van de nederlandistiek als vak van onderwijs en wetenschappelijk onderzoek aan buitenlandse universiteiten, in stijgende lijn gaat. Er zijn thans 210 docenten bij betrokken aan 95 universiteiten in 23 landen. In bepaalde landen waar totnogtoe geen Nederlands werd gedoceerd, werd een lectoraat ingesteld, in andere werden lectoraten tot leerstoelen verheven of werd de wetenschappelijke staf bij de leerstoelen uitgebreid. Vele van onze vakgenoten hebben zich in de voorbije drie jaren onderscheiden door de degelijkheid van hun onderwijs en de kwaliteit van de leerlingen die zij hebben afgeleverd, door hun wetenschappelijke publikaties en hun optreden op internationale congressen, door vertalingen uit de Nederlandse literatuur en door andere activiteiten ter bevordering van de kennis van de Nederlandse taal en letterkunde in het buitenland. Dit is iets waarover wij ons allen op deze dag ten zeerste verheugen. Maar het is niet om deze heuglijke feiten te vieren dat wij hier zijn samengekomen, al hoop ik dat de stemming waarin dit Colloquium zich gedurende vijf dagen zal afspelen mede daardoor zal worden bepaald. Wij zijn hier bijeen om te onderzoeken hoe wij onze taal en cultuur nog meer voor buitenlanders toegankelijk kunnen maken. Vandaar dat er op dit Colloquium in de eerste plaats

[pagina 11]
[p. 11]

verslag zal worden uitgebracht over de wijze waarop de Werkcommissie de resoluties die door U, zeer geachte collega's, in 1964 werden genomen, in realisaties heeft omgezet. Vandaar ook dat wij er bij de organisatie van dit Colloquium voor wat het wetenschappelijk gedeelte betreft, naar hebben gestreefd U zoveel mogelijk bagage naar het buitenland mee te geven. De publikatie namelijk van ons boek over De Nederlandistiek in het Buitenland dat ik hier vandaag met enige trots voor het eerst mag vertonen en dat het hoogtepunt vormt van de realisaties van de Werkcommissie waarover onze Secretaris U zo dadelijk verslag zal uitbrengen, dit boek biedt zoveel informatie over leerstoelen en lectoraten dat het ons overbodig leek tijdens dit Colloquium rapporten te laten uitbrengen over de stand van het Nederlands onderwijs in bepaalde centra voor nederlandistiek in de wereld. Het zou een verspilling zijn van de kostbare en kostelijke tijd die ons hier ter beschikking wordt gesteld, als wij zouden laten voordragen wat in het boek te lezen staat. Liever hebben wij het Colloquium geconcentreerd rond één centraal thema: de huidige stand van de nederlandistiek. Het lijkt ons noodzakelijk, vooral voor collega's wier directe contacten met het Nederlandse taalgebied eerder schaars zijn en die voor het overige aangewezen zijn op boek, tijdschrift en correspondentie, dat zij eens in de zoveel jaren - en dit lijkt mij de belangrijkste bestaansreden van onze colloquia - onmiddellijk aan de bron vernemen hoe ons vak van wetenschap zich ontwikkelt, wat er te prijzen en af te keuren valt, in welke gebieden er lacunes zijn en waar de terreinen liggen waar men zijn studenten met kans op succes kan laten graven. Wij hebben daarvoor beroep gedaan op hen die in de discipline van ons vak waarover zij zullen spreken, als bijzonder bevoegd bekend staan. Wij hopen onze collega's hiermee iets wezenlijks mee te geven wanneer zij straks naar hun universiteit terugkeren.

Naast de wetenschappelijke vergaderingen over de stand van de nederlandistiek zijn er, net als in 1961 en 1964, de z.g. ‘werkvergaderingen’ voorzien tijdens dewelke een aantal problemen die direct of indirect met onze leeropdracht in het buitenland verband houden, door ons allen samen worden onderzocht. Ieder van ons weet dat de werkvergadering van morgenochtend over ‘de status van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten’ zeer belangrijk belooft te worden. Daarom hebben wij er ook zoveel tijd voor uitgetrokken. Het thema staat reeds voor de derde keer op het programma, wat wel moet betekenen dat er sedert 1961 nog geen oplossing voor het statusprobleem werd gevonden. Ik zou er dan ook graag bij het begin van dit Colloquium iets meer over willen zeggen. Het is niet de rol noch de taak van de Werkcommissie, de moeilijkheden die zich met een aantal collega's voordoen

[pagina 12]
[p. 12]

wat betreft validatie van dienstjaren in het buitenland doorgebracht en recht op pensioen, zelf op te lossen. De Werkcommissie is trouwens niet bij machte dit te doen. Zij kan alleen als spreekbuis optreden voor de docenten die met dit soort moeilijkheden te maken hebben en aandringen op een spoedige en behoorlijke regeling van het probleem. Zij heeft dit dan ook in de periode tussen het Tweede en het Derde Colloquium herhaaldelijk gedaan en is hiermee alleen opgehouden toen zij van de ambtenaren die met het onderzoek van deze zaak zijn belast, de stellige verzekering heeft gekregen dat aan de oplossing van het probleem wordt gewerkt. Onze aandacht gaat dan ook naar de toelichtingen over de stand van het onderzoek die wij morgen hopen te krijgen. Mocht het nodig blijken en zo het Colloquium ons daartoe opdracht geeft, dan zal de Werkcommissie zich blijven inzetten voor deze zaak.

Er zijn trouwens verschillende oplossingen denkbaar. Op uitsluitend Nederlands vlak kan eventueel worden nagegaan in hoever het voorstel door Prof. Heeroma gedaan tijdens de conferentie van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek uit het Duitse taalgebied in het najaar van 1966, zou kunnen worden uitgewerkt. Er zou kunnen worden gestreefd naar een oplossing in Beneluxverband, maar daartegen zal men misschien opwerpen dat de structurele verschillen tussen de administratieve status van een Belgisch en die van een Nederlands lector te groot zijn om een gemeenschappelijke regeling te vinden. Men neme het mij niet kwalijk dat ik dit soort oplossingen ‘kleine’ oplossingen noem.

Er is m.i. voor de problemen van de Nederlandse lector in Duitsland, zowel als voor die van de Italiaanse lector in België en de Duitse lector in Italië, een andere uitkomst weggelegd in de toekomst. Ik geloof dat wij moeten leren het hele probleem voor zijn Europese achtergrond te plaatsen en eerst de universiteiten van het Europa der Zes, later ook de andere, te betrekken in een regeling voor hen die uit een land van de Gemeenschap worden uitgezonden om in een ander land van de Gemeenschap de taal, de letterkunde, de geschiedenis of de instellingen van het land dat hen uitzendt, te onderwijzen. Als er één soort functionarissen is - voor zover deze term op universiteitsdocenten kan worden toegepast - die recht hebben op een Europees statuut, dan zijn het wel zij die hun taal in de andere landen van de Europese Gemeenschap onderwijzen. Het is gewoon ondenkbaar dat hij die in dienst van zijn land aan een buitenlandse universiteit werkt, daarvan na verloop van jaren al de voor hem nadelige gevolgen zou moeten dragen of, wat even erg is, zijn opdracht voortijdig zou moeten afbreken en naar zijn land terugkeren in een heel andere betrekking, om de nadelen te ontlopen die hem en zijn gezin bedreigen. Zowel het eerste als het tweede doet zich helaas in onze kring voor en

[pagina 13]
[p. 13]

meer dan eens krijgt de Werkcommissie alarmerende brieven van een of andere collega in een of ander land die zich plots voor de harde werkelijkheid geplaatst ziet en voor wie de nederlandistiek in het buitenland dan al vlug niets meer heeft van een ideaal waarvoor men zich geheel moet inzetten, maar gewoon een baantje is dat zo spoedig mogelijk voor wat anders moet worden geruild om erger te voorkomen. Gelijk te stellen met deze minder gelukkige collega's zijn zij die jaren lang in de onzekerheid verkeren omtrent de eventuele verlenging van hun opdracht, zonder dat zij weten wat er in de plaats kan komen als op een dag hun gastuniversiteit aan hun opdracht een einde maakt. Onder die omstandigheden zou geen enkele Europese ambtenaar of culturele attaché in het buitenland willen werken. Waarom docenten en lectoren aan buitenlandse universiteiten dan wel?

 

Maar laat ik U, beste collega's, na deze in Uw, in ons aller belang nogal scherp geformuleerde vraag, toch een troost meegeven in de vorm van de volgende in het Duits gestelde tekst: ‘... Hinzu kommt die Klage der Lektoren, dasz die im Ausland verbrachte Zeit nur den Bewerbern angerechnet werde, die bereits im Schuldienst... untergekommen und für eine Tätigkeit auf ausländischen Posten beurlaubt sind. Viele Bewerber aber kommen frisch von der Universität und stehen somit gar nicht in einem Beamtenverhältnis. Daher mag die Empfehlung des letzten... Lektorentreffens... ihren guten Sinn haben, dasz die Lektorentätigkeit an einer ausländischen Hochschule - da sie im dienstlichen und öffentlichen Interesse liege - auf das Besoldungsdienstalter und die ruhegehaltsfähige Dienstzeit voll angerechnet werden sollte...’ Dit is geen Duits verslag over de conferentie van Duitse nederlandisten in Bonn en Keulen, vorig najaar, maar een tekst uit het eerste nummer van Lektorenforum, het blad van de lectoren in de Duitse taal- en letterkunde aan universteiten buiten het Duitse taalgebied. Hun problemen blijken dus precies dezelfde te zijn als de onze. Een reden te meer om naar een Europese oplossing te streven. En ik zou in dit verband willen herhalen wat ik in de inleiding tot het programmaboekje heb gezegd: laten we de problemen die op dit Colloquium worden gesteld, in een uitsluitend universitaire geest onderzoeken en streven naar oplossingen die op het niveau van de universiteit liggen. Dit geldt in het bijzonder voor het delikate probleem van de status der buitenlandse docenten.

Ik heb U vanaf deze plaats in 1961 gewezen op het bestaan in Frankrijk, van een Ecole Supérieure de Préparation et de Perfectionnement des professeurs de Français à l'étranger, en van een Fédération des Professeurs Français à l'Etranger, een groepering waarvan de hoogleraren in de

[pagina 14]
[p. 14]

Franse taal- en letterkunde aan universiteiten buiten Frankrijk slechts een onderdeel vormen. Wat wij van dit Franse voorbeeld kunnen is dat leren de hoogleraren en docenten die door Frankrijk met een opdracht bij het hoger onderwijs in het buitenland worden belast, tijdens de duur van hun opdracht in Frankrijk zelf verbonden blijven aan een ‘Université de rattachement’, waarop zij na beëindiging van hun opdracht ook altijd kunnen terugvallen. Zij staan alfabetisch in dezelfde academische lijst opgenomen als hun binnenlandse collega's maar voor hen wordt zowel de buitenlandse gastuniversiteit als hun Franse ‘Université de rattachement’ vermeld.

 

Een ander gebied waar enige orde wel als wenselijk voorkomt, is dat van de aanwerving zelf. Vraag van en aanbod voor het buitenland zouden beter moeten worden gecoördineerd dan dit tot heden toe het geval was. Wij menen dan ook dat het moet behoren tot de taak van de onlangs opgerichte Adviescommissie voor de Nederlandistiek in het buitenland, over wier bestaan de secretaris U dadelijk in zijn verslag meer zal kunnen meedelen, enige klaarheid te brengen in de techniek van het aanwerven van docenten en lectoren voor buitenlandse universiteiten. Niemand zal ontkennen dat het een enigszins wilde markt is waar degene die eerst komt ook eerst maalt en waar hij die niet over de nodige contacten beschikt met een binnenlandse hoogleraar die op zijn beurt weer in nauwe verbinding staat met een buitenlandse universiteit, moeilijk ‘extra muros’ kan worden ondergebracht ondanks zijn bereidheid zich aan het onderwijs van het Nederlands aan buitenlanders te wijden, ondanks zijn academische titels en ondanks zijn staat van dienst. Wij willen het onze bijdragen om aan deze onaangename situatie een einde te maken zonder daarom aan de vrijheid van keuze van een buitenlandse universiteit afbreuk te willen doen. Het minste wat wij kunnen vragen is dat het op dit gebied tot een zekere coördinatie komt tussen de Nederlandse en Belgische Ministeries van resp. Onderwijs en Wetenschappen en Nationale Opvoeding en Cultuur, de binnenlandse hoogleraren in de nederlandistiek en de Werkcommissie. Wij hebben een kandidaatsstellingsprocedure uitgewerkt en zullen die aan de hiervoor genoemde Adviescommissie voorleggen zodra deze haar eerste gemeenschappelijke Nederlands-Belgische vergadering zal houden. Wij willen daardoor verhinderen dat ernstige kandidaten niet voor aanstelling en zelfs niet voor mededinging in aanmerking zouden komen.

Regeling van de status, organisatie van de aanwerving, ook orde op zaken in onze eigen huishouding komt mij als wenselijk voor. Het zou goed zijn dat wij ons tijdens dit Colloquium ook eens bezinnen op onze

[pagina 15]
[p. 15]

positie als groep. Het is een publiek geheim dat de Werkcommissie die op papier acht namen telt, in werkelijkheid wordt geleid - omdat het praktisch niet anders uitvoerbaar is - door een clubje van drie dat zich voor de verstaanbaarheid naar buiten ‘D.B.’ ‘dagelijks bestuur’ heeft genoemd. Ik grijp deze gelegenheid aan om hulde te brengen aan de secretaris, Dr. Jalink, voor wat hij in de periode tussen het Tweede en het Derde Colloquium aan arbeid heeft verzet. Daarvoor heeft hij ons aller respect en erkentelijkheid verdiend. Een oprecht woord van dank ook aan Mevrouw Moolenburgh voor de wijze waarop zij de jongste maanden de secretaris heeft geassisteerd en dit Colloquium heeft helpen voorbereiden, dankbaarheid eveneens tegenover Drs. Thomassen en het hele NUFFIC-apparaat zonder wier bijstand de nederlandistiek in het buitenland niet zou draaien zoals zij het nu doet. Wij nemen aan dat de overige leden van de Werkcommissie en al de overige collega's het goed vinden dat dit beperkte dagelijks bestuur uit hun naam optreedt om hun belangen te behartigen.

Maar deze collega's zelf, de grote groep van nu al meer dan 200 buitenlandse nederlandisten, is vanzelfsprekend niet in de Werkcommissie zelf vertegenwoordigd. Wat ik U wilde suggereren is dat er voor het Scandinavische taalgebied, dat kleiner is dan het Nederlandse, een ‘International Association for Scandinavian Studies’ bestaat (met dan nog wel haar zetel in Parijs en een Fransman als president). Waarom dan ook niet een ‘International Association for Dutch Studies’. Zij zou op een volwaardige wijze naast de gelijksoortige, reeds bestaande verenigingen voor Engels, Duits, Spaans, Slavische talen e.a. onze taal op internationaal vlak vertegenwoordigen. Al onze collega's en oud-collega's zouden er vanzelfsprekend een plaats in vinden maar daarnaast ook al hun oud-studenten die zich op het gebied van de nederlandistiek onderscheiden hebben, maar die toevallig geen Nederlands onderwijzen en verder allen, hier en in het buitenland, die zich op de studie van onze taal, letterkunde en cultuurgeschiedenis op universitair niveau toeleggen. De Werkcommissie zou in dit kader haar taak voor de buitenlandse nederlandistiek kunnen voortzetten en de plannen die reeds bestaan voor een internationaal georiënteerd, Engelstalig jaarboek voor de nederlandistiek, waarbij onze collega's in de geschiedenis ons onlangs zijn voorgegaan met hun Acta Historiae Neerlandica, zouden eveneens binnen het kader van deze internationale vereniging kunnen worden gerealiseerd. Ten slotte zou de vereniging uitkomst kunnen bieden aan de Werkcommissie die niet goed meer weet, ondanks royale ondersteuning, hoe zij de onkosten die uit haar voortdurend toenemende bedrijvigheid voortvloeien, kan blijven bestrijden. Als eerste lid van de International Association for Dutch Studies zou na-

[pagina 16]
[p. 16]

tuurlijk die collega worden ingeschreven die daartoe reeds drie jaar geleden haar bijdrage heeft gestuurd. Het geheel is een voorstel waarvoor ik alleen verantwoordelijkheid draag en dat ik U alleen maar ter overweging wil geven.

Hoe wij ons ook zullen organiseren, Dames en Heren, wij moeten in de periode die op dit Colloquium volgt, onze blik richten op die gebieden in het buitenland waar nog alles voor de nederlandistiek te doen valt. Ik vraag mij af of wij nu niet, na de met een zeker succes bekroonde actie ter verbetering van het onderwijs van het Nederlands in de Duitse Bondsrepubliek, verbetering zowel op het middelbaar als op het hoger niveau, dezelfde energie zouden gaan richten op een ander buurland van de Nederlanden en wel op Frankrijk. Is de aanpak van het probleem in Duitsland moeilijk en delikaat geweest, in Frankrijk wordt het nog moeilijker en nog delikater. Kon er voor Duitsland iets worden bereikt via het enthousiasme en de toewijding van een aantal actieve onderwijsmensen uit de grensgebieden, voor Frankrijk is dit soort aanpak uit den boze. Het zou de hele zaak onmiddellijk in een slecht daglicht plaatsen. De irredentistische strekking die vele Fransen, hoe dan ook, altijd zullen blijven toekennen aan elke culturele actie in en voor Frans-Vlaanderen, verzet zich ertegen. Voor Frankrijk is er maar één weg naar meer mogelijkheden voor het Nederlands bij het middelbaar en het hoger onderwijs en die weg ligt op het niveau van ministerieel overleg tussen Frankrijk, Nederland en België. Het overleg zou natuurlijk kunnen worden voorbereid in een op te richten ‘Société pour la promotion des études néerlandaises en France’, maar die vereniging mag dan zeker haar zetel niet hebben in Hazebrouck, Steenvoorde, Duinkerke of Rijsel. Het zal trouwens een heel lange weg worden om de Fransen ervan te overtuigen dat enkelen onder hen als bijvak bij het middelbaar onderwijs inplaats van het traditionele Spaans of Italiaans, eens de taal van een ander aangrenzend gebied zouden kunnen gaan leren. De drie Lycea waar men voor enkele jaren Nederlands is beginnen te leren en waarvan er nu nog slechts ten hoogste één functioneert, zouden er dan tien of twintig kunnen worden, verdeeld over het hele land en elk jaar zou Frankrijk over een honderdtal Fransen meer beschikken die behoorlijk onze taal hebben geleerd en die reeds die voorkennis zouden bezitten die men hun thans nog op de universiteit moet bijbrengen. Op universitair niveau zouden dan het aantal staatsuniversiteiten (op een totaal van 17 voor Frankrijk) met Nederlands als vak van drie op tenminste zes moeten worden gebracht (dit in overeenstemming met de richtlijnen van het rode boekje van de Nederlands-Belgische Commissie ter uitvoering van het Cultureel Akkoord). De aan die universiteiten gevormde nederlandisten zouden dan tenminste een

[pagina 17]
[p. 17]

uitweg bij het middelbaar onderwijs kunnen vinden, terwijl voor de meesten thans niet veel meer overblijft dan alles weer netjes te vergeten. Onze Werkcommissie begint na dit Colloquium met het voorzichtig aftasten van de reacties op een voorstel dat ons uit Zuid-Frankrijk heeft bereikt, tot oprichting van een Nederlandse cursus aan de Universiteit te Nice.

 

Frankrijk is evenwel niet het enige land waar wij in de nabije toekomst iets voor de uitbouw van ons vak moeten ondernemen. In alle landen en taalgebieden waar vroeg of laat de situatie van het Nederlands als universitair vak moet worden bekeken of herzien, zal het onderzoek bijna noodzakelijk over de directeuren van de germanistische instituten en departementen lopen maar niet uitsluitend over hen: anglisten, geografen, historici, cultuurhistorici, comparatisten kunnen erbij worden betrokken al naar gelang de plaatselijke omstandigheden en verhoudingen. Voor hun documentatie hebben wij een tekst samengesteld die voor wat betreft het historische proces van bekendheid en onbekendheid met onze taal in het buitenland, door Prof. Heeroma werd verzorgd, voor wat aangaat de plaats van het Nederlands als studievak aan buitenlandse universiteiten, door ondergetekende werd geschreven. De tekst werd door de zorgen van de NUFFIC in het Duits, Engels, Frans en Spaans vertaald en gedrukt en zal binnenkort in de vorm van een brochure worden gestuurd aan alle ons bekend staande germanistische instituten in en buiten Europa. Het is een realisatie van de Werkcommissie die U kunt voegen bij degene die de secretaris U dadelijk zal opnoemen, en waarvan wij veel verwachten. Ik hoop dat mede onder invloed van deze brochure, ook andere landen dan Frankrijk de studie van het Nederlands aan hun universiteiten zullen gaan verbeteren. Ik denk daarbij aan Zwitserland en Oostenrijk die allebei ongetwijfeld in aanmerking komen voor een betere distributie van onze taal dan thans het geval is ondanks de toegewijde lectoren die er werkzaam zijn. Ik denk aan de mogelijkheid om een Nederlands lectoraat op te richten aan de Universiteit van Boedapest, omdat Hongarije, ondanks zoveel politieke tribulaties of juist daardoor, nauwe menselijke banden heeft met Nederland en België. De hernieuwde contacten tussen de Werkcommissie en de staf van vijf nederlandisten aan de Universiteit te Moskou, van wie er twee zojuist de Nijmeegse zomercursus hebben bijgewoond kan leiden tot een betere vertegenwoordiging van de nederlandistiek in de Sovjet-Unie en tot beter georganiseerde steun aan onze vakgenoten aldaar. Wij hopen alvast dat onze collega De Caluwé in Finland moge slagen in zijn pogingen om te komen tot een nauwere samenwerking met de Russische centra voor nederlandistiek; centra, want ook in Leningrad blijkt onze taal ernstig te worden bestudeerd. Wij verwachten eerstdaags

[pagina 18]
[p. 18]

van daaruit een in het Russisch geschreven studie over gallicismen in het werk van Hendrik Conscience. Maar wij denken ook aan Israël. De historische banden van Nederland en ook van België met dit volk wettigen ten volle de aanwezigheid van een Nederlands instituut aan een van de universiteiten aldaar en het zou kunnen worden opgericht met hetzelfde gebaar waarmee Nederland onlangs, uit erkentelijkheid voor de verleende Marshall-hulp, aan de Harvard Universiteit een Erasmuslectureship voor Nederlandse beschavingsgeschiedenis heeft geschonken. Ik heb vroeger bij diverse gelegenheden gewezen op de wenselijkheid van een Nederlandse aanwezigheid aan deze Amerikaanse universiteit met de grootste collectie Nederlandse boeken in de Ver. Staten en waarschijnlijk wel in het hele buitenland en de recente benoeming aldaar van een Nederlands hoogleraar, al hebben wij ze uit de krant moeten vernemen, verheugt ons bijzonder. Maar ook andere Amerikaanse universiteiten komen voor het Nederlands in aanmerking, ondanks de betrekkelijk grote vlucht die de nederlandistiek daar in de jongste jaren reeds heeft genomen. The University of Chicago, de grootste van de zeven universiteiten van de stad Chicago, zou opnieuw de draad moeten opnemen waar hij in 1912 door Thiemen de Vries, een zoon van de grote Mathijs, werd achtergelaten. En men zal er goed aan doen, de kansen van ons vak eveneens te gaan afwegen aan de niet minder belangrijke Cornell University, waar de aanwezigheid binnenkort, van twee hoogleraren die ten nauwste met ons taalgebied verwant zijn, voor ons vak een groot voordeel kan betekenen. Het is een zeer verheugende omstandigheid dat op dit Colloquium zowel de voorzitter als de secretaris aanwezig zijn van de Netherlandic Conference in de schoot van de Modern Language Association of America. Wij hopen dat ze er uiteindelijk in zullen slagen de Conference tot een Section in de MLA om te vormen. Zij kunnen daarbij volledig op onze steun rekenen. Ik geloof zelfs dat de consolidatie van onze groep tot een International Association for Dutch Studies onze positie in de MLA ten zeerste zou verstevigen.

Het hoeft, naar ik meen, geen nader betoog dat de aanwezigheid op dit Colloquium van de enige vertegenwoordigster van het Nederlands op het Zuidamerikaanse continent, voor ons een gelegenheid moet zijn om met deze vakgenote zo veel mogelijk contacten te leggen en te weten te komen op welke manier wij haar werk het best kunnen steunen. Dit geldt eveneens voor andere landen. Zo zullen wij morgen met aandacht luisteren naar een van onze gasten uit Indonesië die ons zal uiteenzetten welke plannen men daar met de studie van het Nederlands heeft. Met dit laatste land, dat trouwens zaterdag nog eens opnieuw zal worden geëvokeerd bij de unieke gelegenheid die ons wordt geboden de Multatulifilm van Prof. Gomperts te zien, wil ik mijn overzicht in vogelvlucht besluiten, dat alleen

[pagina 19]
[p. 19]

ten doel heeft gehad de richting aan te wijzen voor de volgende dagen en voor nadien, in de periode tussen het Derde en Vierde Colloquium. Dames en Heren, ik zou mijn opdracht hier niet goed afmaken als ik niet deze officiële vergadering gebruikte om uit naam van de Werkcommissie de instellingen en personen te bedanken die in de voorbije 3 jaren ons werk hebben ondersteund en dit Colloquium weer opnieuw mogelijk hebben gemaakt. Ze allemaal noemen zou mij te ver voeren. Ik moet evenwel een uitzondering maken voor de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Ned.-Belgisch Cultureel Verdrag. De voorzitter en leden van deze Commissie verdienen onze zeer bijzondere erkentelijkheid. Daarenboven zou ik aan de Nederlandse Minister van Onderwijs en Wetenschappen hier vertegenwoordigd door zijn Secretaris-generaal en aan de Belgische Minister voor de Nederlandse Cultuur, hier vertegenwoordigd door zijn Kabinetschef, de dank willen overbrengen van mijn collega's voor het vertrouwen en de steun die U ons in de voorbije drie jaren heeft verleend. U heeft zodoende aangetoond dat U het onderwijs van de Nederlandse taal, letterkunde en cultuurgeschiedenis aan buitenlandse universiteiten als een zaak van nationaal belang beschouwt en daarmee een grote dienst aan de Nederlandse cultuurgemeenschap bewezen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 9 september 1967

  • 8 september 1967

  • 7 september 1967

  • 5 september 1967

  • 6 september 1967


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Walter Thys