Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 9 (1985) (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 9 (1985)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 9 (1985)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 9 (1985)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 9 (1985)

(1986)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het negende colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 29]
[p. 29]

Ochtendzitting
dinsdag 27 augustus 1985
Parallelsessies Taalonderwijs

GRAMMATICA
voorzitter dr. J.H. Hulstijn (Vrije Universiteit, Amsterdam)
‘De ANS in de buitenlandse neerlandistiek’,
dr. J. de Rooij (P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam)
‘“Typical Dutch noises with no particular meaning”: Modale partikels als leerprobleem in het onderwijs Nederlands als vreemde taal’,
drs. A.P. Foolen (Katholieke Universiteit, Nijmegen)
‘Didaktische richtlijnen voor het gebruik van de achterzetsels’, prof. dr. W.H. Fletcher (United States Naval Academy, Annapolis)
‘Impliciete of expliciete grammatica?’,
prof.dr. S. de Vriendt (Vrije Universiteit, Brussel)
 
WOORDENSCHATUITBREIDING
voorzitter mw.dr. C. Schouten-Van Parreren (Vrije Universiteit, Amsterdam)
‘Vreemd gaan met de moedertaal: woordenschatuitbreiding in de praktijk’,
dr. J. Stegeman (Universität Zürich)
‘Het semantiseren van woordbetekenis’,
dr. L. Beheydt (Université Catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve)
‘Lexicon- en contextstructuuroefeningen als bruikbaar middel om taal- en cultuuronderwijs te herenigen’,
drs. S.C. van der Ree (Instituut voor Lerarenopleiding, Vrije Leergangen, Vrije Universiteit, Diemen)
 
PLENAIRE BIJEENKOMST
‘Aspecten van Woordenschat en Grammatica in T-1 en T-2 Verwerving’,
dr. L. Beheydt (Université Catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve)
[pagina 31]
[p. 31]

De ANS in de buitenlandse neerlandistiek
dr. J. de Rooij

Drie jaar geleden, op het colloquium in Leuven, ontstond er tijdens de discussie na een van de lezingen onenigheid over het probleem van de normativiteit in het onderwijs van het Nederlands aan anderstaligen. Een van de discussianten vond, dat de docenten extra muros vooral behoefte hadden aan duidelijke regels en normen en dat boeken waarin allerlei varianten en nevenvormen breed worden uitgestald, uit den boze waren. Het was iemand uit een land waar een Hoge Autoriteit bestaat die uitmaakt wat er op taalgebied wel en niet correct is - maar dat hoeft er natuurlijk niets mee te maken te hebben. Ik heb me toen tegen zijn standpunt verzet en gezegd dat die variatie er nu eenmaal is, en dat het dus niet juist zou zijn daar zomaar aan voorbij te gaan. Ik heb zelfs enigszins verontwaardigd opgemerkt dat docenten Nederlands die dit wilden ontkennen, maar een andere baan moesten zoeken. Gelukkig kreeg ik steun van een gespreksdeelnemer die het helemaal met me eens was. Het was iemand wiens moedertaal vrijwel uitsluitend uit variatie bestaat - maar dat hoeft er natuurlijk óók niets mee te maken te hebben. Aan dit incident moest ik denken, toen ik vele maanden geleden de samenvatting van deze lezing schreef. Het leek me dat er drie jaar later onder u nog steeds wel verschillende standpunten over taalvariatie en normativiteit zouden bestaan, en dat het goed zou zijn een flink deel van mijn praatje over de ANS aan deze problematiek te wijden. Dat vind ik ook op dit moment nog. Maar toch zal het accent daarin wat anders komen te liggen dan uit de samenvatting die u ontvangen hebt, valt op te maken. Zo gaat dat nu eenmaal vaak: de organisatoren van een congres willen - terecht - tijdig een samenvatting hebben, maar de spreker krijgt na inlevering daarvan enigszins andere ideeën over wat hij eigenlijk wil gaan zeggen.

In dit geval komt dat onder andere omdat ik me steeds meer bewust ben geworden, dat ik mijn ideeën over ‘hoe men buiten het Nederlandse taalgebied met deze “ANS tolerans” om zou kunnen gaan’ (om mijn eigen samenvatting te citeren) al heb uiteengezet vóórdat de ANS verschenen was, en dat ik daar eigenlijk weinig aan toe te voegen heb. In De Rooij 1982 heb ik de laatste twee bladzijden gewijd aan ‘de vraag: wat moet ik met die realistisch-normatieve ANS, met standaardtaalvormen en varianten, in de concrete onderwijspraktijk?’ (p. 10). Om u niet alleen maar af te schepen met een verwijzing naar een artikel dat u

[pagina 32]
[p. 32]

drie jaar geleden misschien hebt gelezen, maar hoogstwaarschijnlijk nu niet paraat hebt, geef ik de inhoud van die twee bladzijden even zéér verkort weer.

 

Ik vond en vind, dat de in de ANS verwerkte taalvariatie, in concreto: de vormen en constructies die gekenmerkt zijn als regionaal, spreektaal en schrijftaal, en in het negatieve als ‘tegen de regels’ (om alleen de voornaamste te noemen), een grotere rol moeten spelen bij het onderwijs aan gevorderden dan aan beginners, dat ze van meer belang zijn voor de receptieve dan voor de produktieve vaardigheden, en dat ze een nuttige functie kunnen hebben bij het beoordelen van de prestaties, ook waar ze in het onderwijs om welke reden dan ook nauwelijks een plaats innemen.

De twee eerste punten zullen duidelijk zijn: gevorderden moeten nu eenmaal meer weten dan beginners en het taalrepertoire voor de vaardigheden verstaan en lezen moet groter zijn dan dat voor spreken en schrijven. Wat het derde punt betreft kan ik misschien het best even vertellen hoe mijn toenmalige Vlaamse collega en ik het in de jaren zestig in Zweden deden. We hadden daar geen tijd om in het onderwijs expliciet aandacht aan taalvariatie te besteden (al werden de studenten natuurlijk wel geconfronteerd met haar Zuid- en mijn Noordnederlands), maar bij het beoordelen van de schriftelijke en mondelinge (op de band opgenomen) taalproduktie voor tentamens en dergelijke hielden we ons aan de stelregel dat zowel wat mijn collega als wat ik kon zeggen of schrijven, goed Nederlands was. Toch slaagden niet altijd alle studenten... Zo kunt u nu ook de ANS gebruiken: alles wat in de ANS staat is goed (behalve wat ‘uitgesloten’ of ‘tegen de regels’ genoemd wordt), ook al hebt u het de studenten anders geleerd. Dan hebt u een mooi tolerant én verifieerbaar beoordelingscriterium - als u daar behoefte aan hebt; ik wil natuurlijk niemand iets opdringen.

Voor het geval dat u over deze zaken meer wilt weten, verwijs ik u dus naar het zojuist genoemde artikel. Ik vermeld in het voorbijgaan even, dat er kleine terminologische verschillen zijn tussen de tekst van dat artikel en van de ANS zoals die uiteindelijk geworden is. Zo is ‘substandaard’ later vervangen door ‘tegen de regels’. Voor het volgen van het betoog zal dat echter geen belemmering zijn.

Een andere reden voor het feit dat ik de accenten in mijn verhaal wat anders zal leggen dan ik u in mijn samenvatting heb voorgespiegeld, is dat er naar mijn idee nog maar heel kort geleden een definitieve doorbraak heeft plaatsgevonden op een terrein dat ook - maar niet alleen - voor de buitenlandse neerlandistiek van veel belang is, en waarvoor ik het grootste deel van de mij toegemeten tijd wil gebruiken. Ik wil het namelijk met u hebben over één bepaalde soort van taalvariatie, de regionale, en wel vooral over de belangrijkste regionale variatie die zich in ons taalgebied voordoet: het verschil

[pagina 33]
[p. 33]

tussen het Nederlands in Nederland en in België. Dat is dus enerzijds een beperking van mijn onderwerp, want er is meer variatie dan alleen regionale, anderzijds een uitbreiding, want die regionale variatie bestaat niet alleen en zelfs niet voorál op het gebied van de grammatica.

Laat ik eerst even zeggen waarom ik vind dat dit onderwerp zo belangrijk is voor de buitenlandse neerlandistiek. Daar zijn twee redenen voor, een ‘externe’ en een ‘interne’.

Met ‘extern’ bedoel ik, dat u als docent in de neerlandistiek aan een buitenlandse onderwijsinstelling, tegenover de buitenwereld niet Nederland of Vlaanderen vertegenwoordigt, maar het Nederlandse taalgebied. Dat weet u net zo goed als ik: u krijgt ongetwijfeld dikwijls vragen over wat Nederlands, Belgisch, Hollands, Vlaams, enzovoort nu eigenlijk is, en u hebt daar waarschijnlijk een aantal standaardantwoorden op, meer of minder genuanceerd naar gelang van de vragensteller en de beschikbare tijd.

De ‘interne’ reden is, dat er in de neerlandistiek extra muros nu eenmaal anders gewerkt wordt dan intra muros. Binnen het Nederlandse taalgebied bestaat er natuurlijk wel samenwerking tussen Noord en Zuid op verschillende gebieden, en die samenwerking zal door het bestaan van de Taalunie ook nog wel toenemen, maar het onderwijs in de Nederlandse taal en letteren op alle niveaus wordt toch voor het overgrote deel door Nederlanders aan Nederlanders en door Vlamingen aan Vlamingen gegeven. De neerlandistiek in het buitenland wordt echter in meestal eendrachtige samenwerking bedreven door Nederlanders én Vlamingen én - niet te vergeten - buitenlanders, die echter vaak door verschillende oorzaken ófwel vooral Vlaams ófwel vooral (Noord)nederlands georiënteerd zijn. Die gevarieerdheid van de neerlandistiek extra muros zien we niet alleen op de driejaarlijkse colloquia, maar ook in het dagelijks leven daartussenin, want er zijn heel wat leerstoelen en lectoraten waar de docenten tot meer dan één van de zojuist genoemde categorieën behoren.

Verder zei ik daarnet dat op dit terrein ‘nog maar heel kort geleden een definitieve doorbraak (had) plaatsgevonden’. U zult hopelijk nieuwsgierig zijn naar wat ik bedoel. Misschien valt het u tegen als ik het u vertel, maar ik zal proberen mijn nogal sterke uitdrukking een beetje aanvaardbaar te maken.

Daarvoor moet ik u eerst vertellen wát ik vind dat er doorgebroken of doorbroken is. Dat is de opvatting over het Nederlands in Vlaanderen waar ik mee geconfronteerd ben sinds ik me ruim twintig jaar geleden serieus voor dit onderwerp ben gaan interesseren. Die opvatting heb ik zelf eens als volgt omscheven: ‘Er was een tijd waarin degenen die in Vlaanderen op taalgebied de toon aangaven ((hoog)leraren, onderwijsinspecteurs, taalzuiveraars) een duidelijke mening hadden over de gewenste en te verwachten ontwikkeling van het Nederlands in België: de standaardtaal die in het noorden bestond, moest ook

[pagina 34]
[p. 34]

in het zuiden gehanteerd worden. Eén Nederlands van Groningen tot Kortrijk was het ideaal; voor twee variëteiten (zoals het Britse en het Amerikaanse Engels) was in ons taalgebied geen plaats. Er waren nog wel verschillen, maar die zouden verdwijnen; in ieder geval werd daar krachtig naar gestreefd’ (De Rooij 1983, 461).

Die opvatting noem ik nu definitief doorbroken, sinds ik niet in een academisch proefschrift of in een wetenschappelijk artikel (want daarin was het wel eerder voorgekomen), maar in een Aulapocket bedoeld voor een niet-deskundig publiek, open en bloot heb zien staan: ‘Men moet eindelijk eens inzien dat Vlamingen niet kunnen spreken zoals Nederlanders, ook zij niet die hun best doen om zo goed mogelijk Nederlands te spreken. Omdat de Vlamingen in een ander land wonen, is het voor hen materieel onmogelijk om de taalevolutie in Nederland op de voet te volgen - behalve misschien voor een kleine groep van “ingewijden” die beroepshalve met de taal bezig zijn, en dan nog!’ (Daan e.a. 1985, 127-128). En even verderop: ‘Niet-kennen en niet-kunnen verklaren veel, maar zeker niet alles want dan zouden we ervan uitgaan dat de meeste Vlamingen willen kunnen spreken zoals de Nederlanders, en dat willen ze niet’. [De vraag waarnaar men in Vlaanderen wil (respectievelijk moet) streven, naar een Nederlands volgens Nederlands model of naar een Belgisch gekleurd Nederlands - waarop leggen we de nadruk, op assimilatie of op etnocentrisme -, is al in verschillende onderzoeken gesteld, en telkens werd door de meesten de nadruk gelegd op het tweede.] Men moet dan wel niet denken dat er twee ‘kampen’ tegenover elkaar staan. Een beter uitgangspunt is dat iedereen zowel voor als tegen is. Zij die zeggen zich integraal naar het noorden te richten, blijken uiteindelijk niet alles over te (willen) nemen - zodat je ook hen onmiddellijk als Vlaming herkent. Terwijl zij die niet willen (kunnen) spreken zoals de Nederlanders, vaak toch verbazend veel overnemen. Divergentie en convergentie tegelijkertijd dus, zeker in de praktijk’ (ibid., 128-129).

Als dit allemaal waar is - en zelf ben ik daarvan volkomen overtuigd-, dan betekent dit dat de buitenlandse neerlandistiek niet meer kan doen alsof er niets aan de hand is. Alsof er ‘eigenlijk’ maar één Nederlandse taal is, althans één standaardtaal, één ABN. Alsof er ‘eigenlijk’ maar kleine, onbeduidende en binnenkort verdwenen verschillen bestaan tussen het taalgebruik van docenten van Vlaamsen en van Nederlandsen huize. Toen het colloquium van 1967 werd voorbereid, heb ik geprobeerd op het programma plaats ingeruimd te krijgen voor een discussie over de noord-zuidproblematiek in verband met onze presentatie van ‘het Nederlands’ aan anderstaligen. Maar daar is niets van in huis gekomen, om eens een Vlaamse uitdrukking te gebruiken. Er is mij toen te verstaan gegeven dat je op die verschillen ‘niet zo de nadruk moest leggen’.

[pagina 35]
[p. 35]

In het midden latend wat ‘de nadruk leggen op’ in dit verband precies betekent, meen ik te mogen suggereren dat we anno 1985 tegen elkaar en tegen belangstellende anderstaligen maar gewoon moeten zeggen hoe de situatie is: er zijn verschillen, en er is divergentie en convergentie, zoals Deprez zegt.

Wie wat meer over die verschillen wil weten, de anderstalige, of u zelf als docent, of beiden, verkeert wat het belangrijkste onderdeel daarvan, de woordenschat, betreft momenteel in de gelukkige situatie dat er drie recente woordenboeken zijn die al dan niet exclusief aandacht besteden aan het noordelijke en het zuidelijke Nederlands. In chronologische volgorde: De Clerck 1981, Van Dale [11], en Van Sterkenburg-Pijnenburg 1984. Meer dan deze drie werken nóemen, kan ik niet doen. Iedere poging tot karakterisering of evaluatie zou me in het bestek van deze korte lezing, die toch al zo weinig over grammatica gaat, veel te ver voeren.

Wat de (minder belangrijke) grammaticale noord-zuid-verschillen betreft, kan de ANS diensten bewijzen. Voor een volledige inventarisatie van die verschillen is de ANS natuurlijk maar een zeer gebrekkig hulpmiddel. Allereerst omdat de ANS bepaalde vormen en constructies wel als ‘regionaal’ aanduidt, maar zich er niet over uitlaat in welke regio ze voorkomen. Nu is het wel zo, dat het hier in 90% of meer van de gevallen om zuidnederlandismen gaat, maar er komen ook eigenaardigheden uit andere delen van het taalgebied voor. Vlamingen en Nederlanders zullen de regionalismen uiteraard makkelijker kunnen thuiswijzen dan anderstaligen.

Dat de regio's niet vermeld worden, komt vooral omdat de ANS allereerst een grammatica van het Standaardnederlands wil zijn en geen dialectgeografisch werk. Vanuit ANS-standpunt is het helemaal niet van belang wáár een bepaald verschijnsel voorkomt; het gaat er alleen maar om dat het een (regionale) afwijking van de standaardtaal is. Het ontbreken van streekaanduidingen heeft bovendien nog een voordeel: daardoor kan er niet gediscrimineerd worden tussen verschillende soorten regionalismen. Als we het er langzamerhand over eens worden dat regionalismen recht van bestaan hebben, dan geldt dat natuurlijk niet alleen voor het Zuidnederlands, maar ook voor de andere taalvariëteiten, bijvoorbeeld het door de Vlamingen zo dikwijls verguisde Hollands-in-engere-zin. Zo behoud ik me het recht voor te spreken over een boek wat ik gelezen heb en een ander te vragen wat of hij ervan vond - om twee voorbeelden van wat de ANS ‘regionale spreektaal’ noemt te gebruiken, die niet Zuidnederlands maar Hollands zijn.

Dat de ANS in principe een standaardtaalgrammatica is, heeft ook tot gevolg dat natuurlijk niet alle bestaande regionale varianten vermeld worden, maar alleen ‘varianten die vrij algemeen in gesproken of geschreven taal voor kunnen komen en daarom vermelding verdienen’ (ANS, 13). Streekgebonden verschijnselen die niet algemeen genoeg zijn om ‘regionalismen’

[pagina 36]
[p. 36]

genoemd te worden en die we dus ‘dialectismen’ kunnen noemen, komen in de ANS niet voor, of worden als dat zo uitkomt ‘uitgesloten’ of ‘tegen de regels’ genoemd.

Hoe dat in de praktijk werkt, wil ik u graag even laten zien aan de hand van een voorbeeld, waaruit ook zal blijken dat de beschrijving van de ANS in dit geval uitstekend overeenkomt met het werkelijke taalgebruik. Zo zegt de ANS (475-476) dat gaan als hulpwerkwoord dat toekomst aanduidt, in de standaardtaal niet gecombineerd kan worden met hebben, zijn, gaan (inclusief afleidingen en samenstellingen) of een hulpwerkwoord van modaliteit. In de daarbij gegeven voorbeeldzinnen worden uitgesloten geacht:

Volgend jaar gaan we een nieuwe burgemeester hebben.
Aanstaande zaterdag ga ik niet thuis zijn.
Ik ben verhinderd, dus ik ga niet meegaan.

Als regionaal wordt gekenmerkt:

We gaan volgend jaar twee ton moeten bezuinigen.

De Nederlanders onder u zullen deze vier zinnen inderdaad nooit zeggen - naar ik met stelligheid meen te mogen beweren -; de Vlamingen zullen ze min af meer bekend in de oren klinken. Nu heb ik in het kader van een onderzoek naar de manieren waarop in het Nederlands de toekomende tijd wordt uitgedrukt, onlangs door bemiddeling van professor Geerts een enquête gehouden onder een aantal studenten in Leuven. Ik heb ze elf zinnen voorgelegd met het verzoek aan te geven of ze in deze zinnen zullen en/of gaan en/of een presensvorm van een ander werkwoord (bijvoorbeeld Het sneeuwt morgen) mogelijk achtten. Vier van deze elf zinnen hoorden tot de zojuist genoemde zinstypen (dus met hebben, zijn, een samenstelling met gaan (meegaan) en een modaal werkwoord (moeten)). De eerste drie zinstypen behaalden een gaan-score (dat wil zeggen dat gaan in de desbetreffende zin mogelijk geacht werd) van respectievelijk 23%, 33% en 16%, in het vierde type achtte 58% van de respondenten gaan mogelijk. Een duidelijk verschil dus tussen de eerste drie, die de ANS ‘uitgesloten’, en de vierde die de ANS ‘regionaal’ noemt.

 

Nu is dit natuurlijk maar één voorbeeld, en ik weet niet of de ANS altijd zo mooi klopt. Dat zou te onderzoeken zijn, en er zijn dan ook al concrete plannen om onderzoek dat bij de ANS aansluit, te gaan verrichten. Dat hoeft natuurlijk niet altijd controlerend onderzoek te zijn, in de geest van wat ik zojuist aanstipte; aanvullend onderzoek is voor volgende drukken van de ANS zeker zo belangrijk. Ik wil ook u graag uitnodigen om - voorzover u daar tijd en ambitie voor hebt - dergelijk onderzoek te ondernemen. Er is genoeg te doen; een lijst van te

[pagina 37]
[p. 37]

onderzoeken onderwerpen uit de grammatica wordt binnenkort gepubliceerd in Dokumentaal .

Die uitnodiging is trouwens ten dele overbodig, want binnen de kring van de buitenlandse neerlandistiek wordt al geruime tijd grammaticaal onderzoek van het Nederlands verricht waar de ANS van geprofiteerd heeft of in de toekomst nog van zal kunnen profiteren. William Fletcher zal daar aanstonds in zijn lezing nog wel blijk van geven. Ik noem alleen maar zijn naam - er zijn er natuurlijk veel meer te noemen-, ten eerste omdat hij vanmorgen zal spreken, en ten tweede omdat hij Engelstalig is. Dat Engelstaligen aan Nederlandse grammatica doen vind ik namelijk niets meer dan ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’, die daarom overigens nog wel met ere vermeld mag worden. Tenslotte is de Engelse grammatica vooral beschreven door Kruisinga, Poutsma, Zandvoort en Visser (voorzover niet door de Deen Jespersen): het wordt tijd dat de Engelstaligen eens wat terugdoen.

Niet ieder van u is grammaticus of voelt zich geroepen tot grammaticaal onderzoek. Ik hoop wel dat ieder van u, in meerdere of mindere mate, ANS-gebruiker is of zal worden. Ook in die hoedanigheid wil ik graag een beroep op u doen. Schrijft u vooral aan de ANS-redactie wat u op uw hart hebt. We hebben bij het samenstellen van de ANS wel steeds geprobeerd om rekening te houden met de behoeften van de buitenlandse neerlandistiek, maar we zullen daar zeker niet altijd in geslaagd zijn. Omdat we aan sommige dingen niet gedacht hebben, en omdat we voor andere dingen geen oplossing wisten. Signaleert u ons alles in de ANS waarvan u vindt dat het voor verbetering vatbaar is. Dat kan gaan om fouten, leemten en onduidelijkheden in de beschrijving, maar ook om eigenaardigheden van de presentatie, bijvoorbeeld de terminologie. We kunnen niet beloven dat we in de volgende druk aan al uw bezwaren tegemoet zullen komen. We beloven wel dat we er serieus rekening mee zullen houden.

 

Ik keer terug tot mijn uitgangspunt en probeer mijn uiteenzetting samen te vatten. Er bestaat binnen de Nederlandse taal een vrij grote regionale en andere variatie. De voornaamste vorm van regionale variatie, die juist voor de buitenlandse neerlandistiek van veel belang is, is het verschil in taalgebruik tussen Nederland en Vlaanderen. Op dit gebied zijn in de jongste tijd belangrijke ontwikkelingen te signaleren. Een deel van het noord-zuid-verschil, zij het niet het belangrijkste, heeft met grammaticale verschijnselen te maken. Hoewel de ANS allereerst een grammatica van de standaardtaal is, heeft ze ook op dit terrein het nodige te bieden, want er staat heel wat in over regionale taalvariatie, met name over zuidnederlandismen. Naarmate de ANS door onze gezamenlijke inspanningen in de toekomst een (nog) beter boek wordt, zal ze ook haar functie als informatiebron over deze taalvariatie beter kunnen vervullen.

[pagina 38]
[p. 38]

Bibliografie

G. Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij, M.C. van den Toorn, 1984. ANS, Algemene Nederlandse Spraakkunst. Wolters-Noordhoff Groningen; Wolters Leuven.
Walter de Clerck, 1981. Nijhoffs Zuidnederlands woordenboek. 's-Gravenhage/Antwerpen.
Jo Daan, Kas Deprez, Roeland van Hout, Jan Stroop, 1985. Onze veranderende taal. Aula pocket 757. Utrecht/Antwerpen.
G. Geerts en H. Heestermans m.m.v. C. Kruyskamp, Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal, 1984. Elfde, herziene druk. Van Dale Lexicografie. Utrecht/Antwerpen, 1984.
J. de Rooij, 1982. ‘De ANS als normatieve grammatica’ in Neerlandica extra muros 38 (voor jaar, 2-12).
J. de Rooij, 1983. [Bespreking van] ‘Uus Knops Attitudes van Vlamingen tegenover Nederlandse standaardtaal(..)’ in Ntg, 461-463.
P.G.J. van Sterkenburg en W.J.J. Pijnenburg, 1984. Van Dale Groot woordenboek van hedendaags Nederlands. Van Dale Lexicografie. Utrecht-Antwerpen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 26 augustus 1985

  • 27 augustus 1985

  • 28 augustus 1985

  • 29 augustus 1985

  • 30 augustus 1985

  • 31 augustus 1985


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.J. de Rooij


taalkunde

  • Normen