Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 10 (1988) (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 10 (1988)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 10 (1988)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 10 (1988)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 10 (1988)

(1989)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Handelingen Tiende Colloquium Neerlandicum. Colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 193]
[p. 193]

Valentie - Stiefkind in de Nederlandse taalkunde
Robert Leclercq

In de Europese taalkunde neemt het bewustzijn, dat zinsstructuren ook zelf betekenis dragen, in de loop van de twintigste eeuw langzaam toe. Zo heeft het thema-rhema- (topic-comment-)onderzoek al heel wat licht doen vallen op de communicatieve functie van de woordvolgorde.

Maar ook de verticale, hiërarchische structuren in de zin zijn niet willekeurig: deze hangen nauw samen met de betekenis van de in de zin voorkomende verba en nomina. De meeste structuralistische richtingen in de taalwetenschap gaan aan dit belangrijke fenomeen geheel voorbij. In de meer functioneel georiënteerde grammatica is voor deze relatie tussen vorm en betekenis van een syntactische structuur de term ‘valentie’ sinds jaren in gebruik. Valentie is een eigenschap van de verbale en nominale woordsoorten. De verbale valentie is de potentie van het werkwoord, op grond van zijn betekenis woorden en woordgroepen als zinsdelen aan zich te binden.

(1) het meisje opent het raam

(Valente zinsdelen zijn onderstreept.) De verbale kern van de zin is ‘openen’. ‘Openen’ bindt op grond van zijn betekenis twee componenten aan zich: a. iemand die opent en b. iets dat geopend wordt. ‘Openen’ kent dus twee valente zinsdelen. Het werkwoord is bivalent.

(2) zij geeft hem het boek

De verbale kern ‘geven’ bindt op grond van zijn betekenis drie componenten aan zich: a. iemand die geeft, b. iets dat gegeven wordt en c. iemand aan wie gegeven wordt. ‘Geven’ kent drie valente zinsdelen. Het werkwoord is trivalent.

Valente zinsdelen noemen we met de Franse linguïst Tesnière (1959) Actanten (afgekort: A). Niet-valente zinsdelen zijn - eveneens met Tesnière - Circonstanten (afgekort: C). De non-valente C staat dus buiten de valentie van de verbale kern, dat wil zeggen hij is niet alleen weglaatbaar - weglaatbaar is ook elke niet obligatorische A, bij voorbeeld ‘hem’ in de zin ‘ik geef (hem) een boek en wat geef jij?’ de C vormt ook een eigen

[pagina 194]
[p. 194]

propositie, een ‘zin’ in de zin, hij is zelf een gecondenseerde zin en is daarom door middel van een plaatsvervangend proverbum (‘doen’ voor handelingsverba, ‘gebeuren’ voor procesverba, ‘zijn’ voor toestandsverba) in een zelfstandige zin transformeerbaar:

(3) zij geeft hem het boek graag morgen  
  zij geeft hem het boek en doet dat graag graag= C
  zij geeft hem het boek en doet dat morgen morgen= C

De A is niet transformeerbaar, hij kan vanwege zijn afhankelijkheid van het verbum niet van de kernzin worden gescheiden:

  zij geeft het boek en doet dat hemhem= A
(4)ahij stierf in Parijs 
  hij stierf. Dat gebeurde in Parijsin Parijs= C
 bhij woonde in Parijs 
  hij woonde en dat gebeurde/was in Parijs*in P= A

‘Sterven’ is op grond van zijn betekenis monovalent, ‘wonen’ (=zich ergens bevinden) is bivalent. Dat ook het sterven in 4a ergens plaatsvindt, heeft niets te maken met de valentie van ‘sterven’ maar met het feit, dat elk handelen en elk gebeuren op een bepaalde plaats en ook op een bepaalde tijd geschiedt. De mens is niet in staat om buiten plaats en tijd te leven.

In 4a kan ‘in Parijs’ dus nooit syntactisch-semantisch, maar wel pragmatisch-communicatief obligatorisch zijn, bij voorbeeld als antwoord op de vraag: waar stierf hij? Het zinsdeel is dan rhematisch.

 

Naast mono-, bi- en trivalente werkwoorden kent het Nederlands ook quattrovalente:

(5) wie heeft die roman uit het Frans in het Nederlands vertaald?

en avalente (werkwoorden zonder actacten):

(6) het waait, het vriest.

Behalve de verba kennen ook de nomina - substantieven èn adjectieven - valentie:

(7)a de vertaling van die roman uit het Frans in het Nederlands door je vriend (vind ik geslaagd)
 b de door hem uit het Frans in het Nederlands vertaalde roman

We concluderen: substantieven en adjectieven, die door nominalisering uit verba ontstaan, behouden in principe de verbale valentie. Daarnaast beschikken ook alle andere relationele begrippen over valentie:

(8)a zij is een meisje (meisje = relationeel, = avalent)
 b zij is het meisje van mijn broer (meisje = relationeel, meisje - vriendin van, = monovalent)
[pagina 195]
[p. 195]
(9)a de toren is hoog (hoog = relationeel, = heeft grote hoogte)
 b de toren is drie meter hoog (hoog = relationeel, = heeft bepaalde hoogte, hoog is monovalent)

We concluderen: de structuur binnen het zinsdeel wordt eveneens door de valentie geregeld.

 

Een verdere conlusie luidt:

Polysemie van de verbale of nominale kern valt in een valentieanalyse direct op. Polysemie verdicht zich syntactisch vaak tot homonymie. We definiëren homonymie synchronisch: een homoniem is een woord met minstens twee valenties.

Een voorbeeld van verbale homonymie is ‘geloven’.

(10)a ik geloof je (geloven= geloof schenken; bivalent, altijd met een persoonlijk object als actant);
 b ik geloof dat dat klopt (geloven= denken; bivalent, altijd met een onpersoonlijk object als actant, dat aan de oppervlakte primair als zin, secundair als onpersoonlijk demonstratiefpronomen (het, dat, dit) verschijnt;
 c ik geloof in god/in het succes (geloven= zijn vertrouwen stellen in; bivalent, altijd met een voorzetselvoorwerp met de prepositie ‘in’);
 d ik geloof aan god/aan spoken (geloven= overtuigd zijn, dat iets bestaat; bivalent, altijd met een voorzetselvoorwerp met de prepositie ‘aan’).

Het wordt steeds duidelijker: de verschillende betekenissen van een woord treden in de regel in syntactisch-semantisch verschillende omgevingen op. Maar ze zijn anderzijds ook te herkennen aan deze verschillende omgevingen. Met andere woorden de structuur van een zin is dus geen toeval, maar een gevolg van het feit, dat de verbale en nominale kernen telkens een bepaalde betekenis hebben. Daarbij is de nominale valentie tegenover de verbale secundair: de verbale valentie regeert de structuur van de gehele zin, de nominale valentie regeert de structuur binnen het zinsdeel.

 

Voorbeeld 10 maakt duidelijk dat de betekenis van de verbale kern niet alleen het aantal maar vooral ook de aard van de actanten vastlegt. We spreken van kwantitatieve en kwalitatieve valentie. ‘Geven’ is trivalent: iemand maakt dat een ander iets heeft. De semantische componenten iemand, een ander, iets zijn er in deze betekenis van ‘geven’ altijd bij. Maar ze staan in de basisstructuur van zinnen met ‘geven’ ook altijd in dezelfde vorm:

[pagina 196]
[p. 196]
(11) mijn zus geeft haar vriend de sleutel

mijn zus: nominatief (herkenbaar aan het substituut zij) A1 de sleutel: accusatief (herkenbaar aan het substituut hem) A2 haar vriend: datief (herkenbaar aan het substituut aan hem) A3 We zeggen nu: het werkwoord ‘geven’ heeft de structuur: A1 - (A3) - A2

 

De A3 is in oppervlaktestructuren niet obligatorisch maar facultatief en staat daarom tussen haakjes:

(12) ik geef een boek en wat geef jij?

Niet alleen ‘geven’ maar alle werkwoorden van de betekenisrichting ‘geven’ kennen deze trivalente structuur:

(13) zij schenkt hem een horloge
hij leent haar dat boek
ik stuur je dat formulier
de jury kende haar de prijs toe (toekennen: iemand beslist
dat een ander iets krijgt)
hij liet de opvoeding van de kinderen aan haar over waarom gun je hem dat niet?

Het syntactisch gedrag van een verbum is dus een gevolg van de betekenis van dat verbum en geeft bijgevolg uitsluitsel over die betekenis. In een structuur A1-A2-A3 treden wel werkwoorden op met een geven-betekenis, maar bij voorbeeld geen werkwoorden die een waarnemen, een proces of een toestand betekenen. Valentie is in syntactische structuur uitgedrukte betekenis. Valentie heeft dan ook een syntactische en een semantische component: we spreken van syntactische en semantische valentie. Ons voorbeeld ‘geven’ is syntactisch en semantisch (geven= iemand maakt dat een ander iets heeft) trivalent. Tot de semantische valentie behoort ook de semantische reikwijdte van een actant. Zo staat bij voorbeeld de A1 van ‘geven’ (in de betekenis ‘schenken’) alleen open voor persoonlijke subjecten. Heeft de A1 betrekking op een zakelijk subject, dan krijgt ‘geven’ de betekenis ‘verschaffen’, ‘veroorzaken’:

(14) dat vele beton geeft aan het huis iets kouds.

Als bij ‘geven’ een A3 helemaal niet mogelijk is, krijgt het werkwoord de betekenis ‘van zich doen uitgaan’. De A1 kan nu zowel persoonlijk als zakelijk zijn:

(15) hij geeft een schreeuw - de lamp geeft weinig licht.

Naast A1, A2 en A3 bestaan er nog minstens de volgende actanten:
Aprep: de prepositionele actant, het traditionele voorzetselvoorwerp bij de werkwoorden met een vaste prepositie:

(16) ik wacht op mijn tante
het gaat om de macht
[pagina 197]
[p. 197]

Apred: de predicatieve actant, het naamwoordelijk deel van het gezegde bij koppelwerkwoorden:

(17) zij is lerares - zij is ziek

Aadv: de adverbiale actant, de bijwoordelijke bepaling, treedt op als Aloc (locatieve actant) bij alle werkwoorden die in hun betekenis een locatieve component hebben:

(18) hij woont in Gent
ik breng je naar het station

Atemp (temporele actant) bij alle werkwoorden die in hun betekenis een temporele component hebben:

(19) wanneer was dat? dat was gisteren

Amod: (modale actant) bij alle werkwoorden die een modale component in hun betekenis hebben:

(20) de supporters gedroegen zich correct

Ainf: een infinitief als primaire actant hebben de werkwoorden die bevelen, verzoeken, verbieden, toestaan betekenen:

(21) ze beval/verzocht/venbood/stond ons toe, te komen

Azin: een zin als primaire actant hebben de verba dicendi:

(22) a ze zei me dat jij niet komt
b ik denk dat je gelijk hebt

Met deze actanten en hun diverse combinaties worden in het Nederlands talrijke verschillende syntactische structuurpatronen gevormd. Ik beperk me nu verder tot enkele groepen van trivalente werkwoorden.

Dat bij verba dicendi een zin als actant opduikt, is geen toeval maar typisch voor de betekenisstructuur van deze werkwoorden. Dat wat een subject ‘zegt’ (meedeelt, schrijft, antwoordt) is in de regel een zin, een elliptische zin of een zinsequivalent. We spreken niet in morfemen en lexemen maar in communicatieve eenheden, dat wil zeggen in zinnen en teksten. De basisstructuur van deze werkwoorden is: A1-A3-Azin (22a). Evenmin verwonderlijk is dat de werkwoorden die een ‘denken’ betekenen - een subgroep van de verba dicendi - een bivalente structuur hebben: A1-Azin. Hier ontbreekt natuurlijk de adressaat (vgl. 22b). De inhoud van de Azin kan in een pronomen gecondenseerd worden:

(23) hij zei me dat - ik denk dat

De accusatief ‘dat’ is hier echter geen A2, maar een secundaire, afgeleide structuur. ‘Dat’ is een anaforische vorm van de Azin. Ook de infinitief in de zin

(24) hij zegt niet te komen

is geen primaire structuur. Deze infinitief is alleen mogelijk als het agens van ‘zeggen’ met dat van ‘komen’ identiek is. De primaire actant in beide zinnen (23 en 24) is Azin. Dat dit de enig juiste interpretatie is, bewijst ook het feit dat er van

[pagina 198]
[p. 198]

enig betekenisverschil tussen ‘zeggen’ in (23) en (24) en in (22a) geen sprake is. De zinsstructuur luidt steeds: A1 - (A3 -) Azin.

Evenmin toevallig als de Azin bij verba dicendi is de Ainf bij werkwoorden die een bevelen/verzoeken/verbieden/toestaan betekenen. Dat wat bevolen/verboden/toegestaan is, is altijd een handeling die een persoonlijk subject van een object verwacht. De syntactische vorm waarin een handeling gekleed gaat is logischerwijze primair de onbepaalde wijs, de infinitief:

(25) hij beveelt/verbiedt ons te komen.

Secundaire vormen zijn ook hier mogelijk:

ahij verbiedt ons dat (anaforisch pronomen)
bhij verbiedt ons dat wij komen (weinig gebruikelijk)
chij verbiedt ons het deelnemen/de deelname aan de staking
(onder c zijn alleen gesubstantiveerde en genominaliseerde infinitieven mogelijk, nomina actionis, die dus zelf handelingsvormen zijn).

De secundaire vorm b wijst op de semantische verwantschap van deze werkwoorden met de verba dicendi. Primair blijft hier de Ainf. Zelfs daar waar een werkwoord van deze groep soms met een zogenaamde vrije accusatief (A2) verbonden wordt, bij voorbeeld

(26) hij verbiedt haar dit boek

verwijst deze accusatief niet naar het voorwerp alleen, maar vooral ook naar de handeling, die het object ermee verricht:

hij verbiedt haar dit boek te lezen.

Zin 26 heeft inzoverre een elliptisch karakter.

 

Als proverbum voor deze relatief grote groep van werkwoorden kan ‘laten’ fungeren:

(27) hij laat ons komen.

Syntactisch treedt dit verbum altijd met een zuivere Ainf op, die geen secundaire vormen naast zich duldt:

hij laat ons het komen + - hij laat ons dat +.

Semantisch vertegenwoordigt ‘laten’ beide betekenisrichtingen: ‘bevelen’ en ‘toestaan’.

 

Intussen is duidelijk, waarom een verbum dicendi als ‘zeggen’ met een primaire Ainf verbonden kan worden, namelijk dan als ‘zeggen’ de betekenis ‘bevelen’ of ‘verzoeken’ aanneemt:

(28) a hij zei ons, op tijd te komen.

Deze zin betekent inderdaad iets heel anders dan:

b hij zei ons dat wij op tijd komen.

Vergelijk ook het syntactische gedrag van ‘vragen’:

(29) a hij vraagt ons of we komen Azin (vragen= een vraag stellen (verbum dicendi))
b hij vraagt ons te komen Ainf
[pagina 199]
[p. 199]
(vragen= verzoeken).

Anderzijds is ook duidelijk, dat ‘zeggen’, als met met een primaire A2 verbonden wordt, eigenlijk geen verbum dicendi is:

(30) hij zegt ons de waarheid.

Deze zin betekent niet: hij zegt, dat het waar is. En ook niet:

hij zegt: ‘de waarheid’.

Het subject zegt niet ‘de waarheid’, het zegt iets anders, maar de spreker houdt het gezegde voor waar. Deze betekeniscomponent (oordeel van de spreker over het gezegde) onderscheidt dit ‘zeggen’ van het zuivere verbum dicendi. ‘Zeggen’ in (30) heeft de structuur: A1 - (A3-) A2. En dat is niet toevallig de structuur van de werkwoorden met een geven-betekenis. De structurele verwantschap, die hier zichtbaar wordt tussen de werkwoorden, die een geven, een meedelen of een bevelen (respectievelijk toelaten) betekenen, wordt gedekt door de semantische verwantschap: al deze weerkwoordgroepen kennen een adressaat, aan wie een agens iets geeft: meedelen= informatie geven, bevelen= bevel geven. Een semantische analyse van een aantal werkwoorden toont deze verwantschap aan:

GEVEN = iemand maakt dat een ander iets heeft
AFNEMEN = iemand maakt dat een ander iets niet meer heeft
MEEDELEN = iemand maakt dat een ander iets weet
VERZWIJGEN = iemand maakt dat een ander iets niet weet
BEVELEN = iemand maakt dat een ander iets doet
VERBIEDEN = iemand maakt dat een ander iets niet doet.

Uit het voorafgaande concluderen we: verticale zinsstructuren zijn niet willekeurig, maar ze vormen een afbeelding van de betekenisrichting van de verbale en nominale kernen.

 

Als we alle werkwoorden op deze wijze zouden onderzoeken, zouden we niet alleen komen tot een gefundeerde indeling van de werkwoorden volgens semantische criteria, maar ook tot een gefundeerde indeling en beschrijving van syntactische structuurpatronen, tot een syntaxis van het Nederlands op basis van de valentie. Een zo opgebouwde syntaxis is geen ivoren-toren-wetenschap meer, maar wel een levend hulpmiddel bij het oplossen van zo vele semantische en pragmatische vraagstukken. Voordat het zover is, is er nog heel wat valentie-vooronderzoek te verrichten.

 

Intussen is echter wel al duidelijk geworden, dat valentieanalyse van zeer groot belang is voor de lexicografie. De behandeling van polysemie en homonymie in het woordenboek is pas dan adequaat als er van de valentie wordt uitgegaan. De indeling van een lemma als het werkwoord ‘zeggen’, waarvoor zowel van Dale Groot Woordenboek

[pagina 200]
[p. 200]

der Nederlandse Taal als van Dale Groot Woordenboek Nederlands-Duits elf betekenissen bieden, blijft voor de gebruiker - vooral voor de niet-Nederlandstalige - problematisch, omdat nergens duidelijk naar het syntactisch verband, waarin een bepaalde betekenis optreedt, wordt verwezen. Hadden de samenstellers dit wel gedaan, dan was het hun ook opgevallen, dat sommige betekenissen zich soms nauwelijks van andere onderscheiden (bij voorbeeld de betekenissen 2, 6 en 9 in van Dale Nederlands, de betekenissen 0.4 en 0.10 in van Dale Nederlands-Duits), dat anderzijds onder een bepaalde betekenis voorbeelden naast elkaar staan, die ‘zeggen’ in verschillende valenties en betekenissen voorstellen. Zo staan onder betekenis 1 in van Dale Nederlands naast elkaar:

‘dat hij blij was hoef ik je zeker niet te zeggen’
(zeggen= meedelen, valentie: A1-A3-Azin trivalent)
‘hij zegt de waarheid’, ‘hij zegt niet veel’
(zeggen= spreken, valentier: A1-A2 bivalent)
‘hij zegt oom tegen mij’
(zeggen tegen + A2= noemen, valentie A1-A2-Apred trivalent)

Toch is ook in de Nederlandse lexicografie reeds een begin gemaakt met de behandeling van lemma's vanuit de valentie, en wel in het Basiswoordenboek Nederlands (De Kleijn en Nieuwborg, 1983). Bij vele van de 2000 woorden - zij het lang niet bij alle - wordt naar de valentie onderscheiden, en wel naar de syntactische valentie, nog niet naar de semantische, zodat bij een lemma als ‘inzien’ twee geheel verschillende betekenissen (‘een rapport inzien’ en ‘een fout inzien’) met dezelfde oppervlakte-valentie worden voorgesteld. Met enig valentie-vooronderzoek zijn ook zulke problemen op te lossen.

Valentieonderzoek in de Nederlandse taalkunde

In de Nederlandse taalkunde staat het valentieonderzoek nog in de kinderschoenen. Van alle moderne grammatici gaan alleen De Schutter en Van Hauwermeiren uit van de valentie van de werkwoorden. De Schutter en Van Hauwermeiren (p. 32 em vlg.) onderscheiden avalente, monovalente, bivalente en trivalente werkwoorden. Binnen de afzonderlijke groepen wordt er in bescheiden mate verder gedifferentieerd (p.31-39). Dat is zeker een hoopvol begin maar in dit korte bestek ook niet meer dan dat. Omdat De Schutter en Van Hauwermeiren geen theoretische grondslag zoeken voor hun valentiebegrip en dus ook de valentie niet kunnen zien als in syntactische structuur omgezette betekenis, vindt er hier nog geen indeling van de zinspatronen volgens de valentie plaats. Actanten worden maar vaag van elkaar onderscheiden, sommige zijn nog niet bekend (bij voorbeeld Azin en Ainf). Ook

[pagina 201]
[p. 201]

van de valentie van substantieven en adjectieven is nog geen sprake.

De semantische categorisering van de werkwoorden houdt alleen rekening met de ‘Aktionsart’ (p. 31) en met een aantal ‘relatie-types’, die slechts vaag of helemaal niet gedefinieerd worden (p.35-39), zodat hier slechts een oppervlakkige, bijna willekeurige etikettering overblijft. Zo worden ‘vergezellen’ (‘de regen vergezelde ons’) en ‘overlaten’ (‘we laten het oordeel aan anderen over’) verba met een continuatieve Aktionsart (p. 34) genoemd. ‘Ontmoeten’ en ‘evenaren’ worden als locatieve werkwoorden beschouwd (p. 37), terwijl echte locativa als ‘wonen’ en ‘zich bevinden’ ontbreken. Het valentienbegrip, dat De Schutter en Van Hauwermeiren hanteren, sluit de vele verba met een valente bijwoordelijke bepaling blijkbaar uit. Dit geldt ook voor de trivalente werkwoorden. Het type ‘ik breng je naar de bus’ ontbreekt, terwijl zinnen als ‘ik geef je dit boek’ en ‘ik neem je dit boek af’, die structureel en semantisch alles met elkaar te maken hebben, toch in twee verschillende types van ‘datieve’ en ‘privatieve’ werkwoorden uit elkaar raken.

 

De andere moderne Nederlandse grammatica's schenken geen aandacht aan de valentie. Valente en niet-valente zinsdelen worden niet gescheiden. Daar waar het begrip ‘valentie’ gebruikt wordt (bij voorbeeld in de ANS 1984, p. 20-22 en in Van den Toorn 1984 p. 145) is eigenlijk alleen sprake van een oppervlakkige morfologische valentie, nauwelijks van syntactische en helemaal niet van semantische valentie. In de Duitse taalwetenschap is het valentie-onderzoek al zover geïntegreerd, dat zelfs een gebruiksgrammatica als de Duden-Grammatik sinds 1973 de zinspatronen indeelt naar de valentie van de verbale kernen. Echter ook hier wordt de valentie als een hoofdzakelijk syntactisch fenomeen beschouwd.

Duitse theoretici beroepen zich hierbij graag op de Fransman Lucien Tesnière, die in 1959 in zijn Elements de syntaxe structurale voor het eerst de valentie tot het uitgangspunt van syntactische waarnemingen zou hebben gemaakt. Toch was het een Nederlander, die tien jaar voor Tesnière het belang van de syntactische valentie duidelijk onderkende: A.W. de Groot (1949). De Groot (p. 114): ‘We onderscheiden (...) naar de syntactische valentie van het kernwoord (...) d.w.z. naar de mogelijkheid van het kernwoord om door verschillende typen van woorden bepaald te worden. Die valentie betreft de mogelijkheid of onmogelijkheid door een ander woord bepaald te worden of een ander woord te bepalen.’ Bepalingen die op grond van de betekenis van het kernwoord verwacht kunnen worden noemt De Groot ‘syntactisch complement’ (Tesnière: actant). Intransitiva en impersonalia hebben geen syntactisch complement, maar ze kunnen wel met ‘vrije

[pagina 202]
[p. 202]

bepalingen’ (Tesnière: circonstants) verbonden worden (De Groot p. 116-117). Ook de weglatingsproef was voor De Groot (p. 149) al een middel om valenties vast te stellen.

De Groots opvattingen over syntactische valentie waren snel vergeten. In 1962 stelt Schultink vast: ‘Het morfologisch valentieonderzoek is thans zoveel verder gevorderd dan het syntactische’ (Schultink 19652, p. 19). Het zou nog tot 1983 duren, voordat de draad door De Schutter en Van Hauwermeiren weer opgenomen werd.

 

Na al het voorafgaande behoeft geen betoog meer, dat valentieonderzoek en -analyse hun diensten kunnen en moeten aanbieden aan het vreemde-talenonderwijs, zowel op het gebied van de grammatica als op dat van de woordenschat. In een woordenboek wil men juist aan de niet-native-speaker niet alleen semantische informatie geven, maar ook informatie over de gebruiksmogelijkheden, en dan niet in de vorm van willekeurige voorbeeldzinnen maar van valentiestructuren. In een grammatica wil men ook aan de niet-native-speaker geen holle syntactische informatie geven, maar informatie over de functie die een bepaalde structuur in een taal heeft. Zinsontleding kan geen beter doel hebben dan een bijdrage te leveren tot de interpretatie van de zin.

[pagina 203]
[p. 203]

Bibliografie

Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS), Groningen-Leuven, Wolters, 1984.
 
van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, Utrecht-Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 1984 (11).
 
van Dale Groot Woordenboek Nederlands-Duits, Utrecht-Antwerpen 1986, Van Dale Lexicografie.
 
DUDEN: Grammatik der deutschen Gegenwartssprache, Mannheim 1973 (3), Mannheim 1984 (4).
 
ENGEL, U. Deutsche Grammatik, Heidelberg 1988
 
GROOT, A.W. DE. Structurele syntaxis. Den Haag 1949.
 
KLEIJN, P. DE en E. NIEUWBORG. Basiswoordenboek Nederlands. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1983.
 
SCHULTINK, H. De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag, 1962.
 
SCHUTTER, G. DE en P. VAN HAUWERMEIREN. De structuur van het Nederlands. Malle 1983.
 
TESNIERE, L. Eléments de syntaxe structurale. Paris, 1959.
 
TOORN, M.C. VAN DEN. Nederlandse grammatica. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1984.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 2 september 1988

  • 3 september 1988

  • 1 september 1988

  • 31 augustus 1988

  • 30 augustus 1988

  • 29 augustus 1988

  • 28 augustus 1988


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Robert Leclercq


taalkunde

  • Zinnen (syntaxis)

  • Betekenis (semantiek)