Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 10 (1988) (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 10 (1988)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 10 (1988)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 10 (1988)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 10 (1988)

(1989)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Handelingen Tiende Colloquium Neerlandicum. Colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 259]
[p. 259]

Het vers in Breughels kluchten en Huygens' Trijntje Cornelis
J.A. van Leuvensteijn

De laatste jaren is de belangstelling voor de 16de en 17de-eeuwse kluchten in belangrijke mate toegenomen. In 1985 verscheen de bloemlezing Van Bredero tot Langendyk onder redactie van Ornée, waarin 63 dichters vertegenwoordigd zijn, maar waarin Breughel en Huygens ontbreken. Wim Hüsken promoveerde in 1987 op Noyt meerder vreucht; Compositie en structuur van het komische toneel in de Nederlanden voor de Renaissance . Zijn beschrijvingsmethode is een nadere toepassing van het beschrijvingsmodel dat Bernadette Rey-Flaud in haar dissertatie La farce ou la machine à rire (1984) voor de Franse klucht gebruikt. Verder zijn er recentelijk kluchten opnieuw uitgegeven: De kluchten van Gerrit Hendericxsz van Breughel (1985), die Breughels Boertighe Cluchten uit 1610 en Het tvveede Deel Van Breughels boertige Cluchten uit 1612 bevat, en de Trijntje Cornelis van Huygens (1987). Het werk van deze laatste twee dichters staat centraal in deze bijdrage.

 

Breughel werd omstreeks 1573 waarschijnlijk te Antwerpen geboren, Huygens in 1596. Tussen Breughel en Huygens zit dus ruim een generatie verschil. Van Huygens is voldoende bekend dat hij op en top een renaissancist is. Breughel daarentegen is iemand die nog met één been in de Middeleeuwen staat. Aansluiting bij de Renaissance vinden we vooral in Cupido's Lusthof Ende Der Amoureusen Boogaert , de bundel met 21 emblemata en wat ander dichtwerk uit 1613 en - eerder - in De Tweede 50. Lustige Historien ofte Nieuwicheden Iohannis Boccatii uit 1605, met herdrukken in 1613 en 1644. (In 1564 had Coornhert de eerste 50 verhalen uit de Decamerone vertaald). Breughels literaire activiteiten moeten we verbinden met zijn lidmaatschap van de Brabantse Kamer 't Wit Lavendel te Amsterdam en met zijn dagelijks werk van drukkeruitgever. In uitgaven en publicaties toont Breughel zich gekant tegen ‘Roomen ende Spaengien’ en oordeelt hij gunstig over ‘de Eedlen van Oraengien Met noch die Eed'len groot, en Mogen't Staten wijs Die door Godts mogentheyt, behouden hebben prijs’, zoals Breughel in een pamflet uit 1618 schrijftGa naar eind1.

[pagina 260]
[p. 260]

Breughels kluchten, die in 1610 en 1612 in zijn eigen bedrijf werden gedrukt, dateren uit vroeger tijd, de tijd dat hij in de rederijkerskamer nog ‘een leerent spruyt’ was. In die kamer werden zijn kluchten ‘minnelijc vertoont, speelwijs, door jonge sinnen // en vriendelijck aenschout, bij dien die Const beminnen’. Wanneer we nu bedenken dat de Brabantse Kamer in 1598 werd gesticht, dan lijkt het mij niet te gewaagd om te veronderstellen dat Breughel zijn kluchten rond 1600 schreef. De Trijntje Cornelis van Huygens is van een halve eeuw later: 1653.

De kluchten van Breughel zijn voor wat betreft de vorm puur rederijkerswerk in de middeleeuwse traditie. Hij gebruikt het vrije rederijkersvers, waarvan de lengte aanmerkelijk kon varieren, met gepaard rijm. Na elk rijmpaar komt in het volgende vers ergens in het midden een derde rijmwoord.

De niet-metrische, gepaard rijmende verzen zijn in de periode 1600-1730 steeds verre in de meerderheid. De bloemlezing van Ornée toont twee typen metrische verzen: de jambische vier-voeter en de alexandrijn, dat is de versregel met 6 jamben en halverwege een caesuur. Vanaf 1632 komen af en toe kluchten in deze voorname alexandrijnen voor: 1. De klucht van Pieter Soet-Vleys geschreven door G. Severins de Cuilla naar Starters Soetekau , 2. Iochem-Iool ofte Ialourschen-Pekelharingh (1636) geschreven door Ian Zoet. Huygens’ Trijntje Cornelis uit 1653 is eveneens in alexandrijnen geschreven. Al komt de alexandrijn al in de Middeleeuwen voor in het Leven van Sinte Lutgart en in Die Passie ons Heren , toch is de alexandrijn de metrische versregel die als exponent van de Renaissance het vrije ritme bij de ernstige dramatiek en bij de epiek breidelt. Deze alexandrijn brengt een harmonieuze ordening van klankgrepen in versregels tot stand die aanvankelijk nog speelse variaties toestond. Maar na de periode van de Barok, die zelfs de alexandrijn in beweging brengt, zal deze versvorm zichzelf in classicistische monotonie verstikken.

Het is geen toeval dat veel kluchtenschrijvers de traditie van het vrije rederijkersvers hebben gevolgd. Het ligt immers niet zo voor de hand om mensen uit de heffe des volks in vloeiende alexandrijnen te laten spreken. Bredero excuseert zich in zijn voorwoord van de Griane publiekelijk voor het feit dat hij ‘een Boer boerachtigh’ doet spreken en hij voegt eraan toe ‘ick hebbe soo geluckigh niet gheweest, dat ick sulcke welsprekende hebbe konnen kryghen’, dat is in vrije vertaling: Het is mij niet gelukt dezen tot welsprekendheid te brengenGa naar eind2. Ik ben blij toe. Laat de voornamen en hooggeplaatsten maar in alexandrijnen spreken en gun het gewone volk de vrijheid van het rederijkersvers.

 

We zullen nu de rederijkersverzen van Breughel vergelijken met de alexandrijnen van Huygens. Onze aandacht beperkt zich hierbij tot het gebruik van taalkundige grenzen aan het verseinde. Naast het

[pagina 261]
[p. 261]

verseinde komt er in de verzen bij Breughel en Huygens ook nog een stilistische grens in het vers voor. Deze grens, die van veel minder gewicht is dan die aan het verseinde, laat ik in deze bijdrage verder buiten beschouwing.

Als uitgangspunt voor het vaststellen van de taalkundige grenzen neem ik niet de pauzes in de voordracht - die zijn te zeer afhankelijk van de spreker - maar het interpretatieproces. De lezer van een tekst moet zich een voorstelling maken van een beschreven werkelijkheid. Hij doet dit door de inhoud van de zinnen (hoofdzinnen/matrixzinnen) met elkaar te verbinden. Soms bevatten de zinnen zelf een aanwijzing die de relatie aangeeft. Voegwoorden als en, maar en want en bijwoorden als echter, verder, bovendien zijn in dit verband van belang. Het is echter niet zo, dat deze woorden de zinnen die ze met elkaar in verband brengen, tot grotere syntactische eenheden maken. De hoofdzin is de grootste syntactische eenheid die geïnterpreteerd kan worden. De predicerende verbanden binnen de hoofdzin, dat is de samenhang tussen onderwerp, gezegde, voorwerpen en bepalingen, maken van de hoofdzin een interpretatief geheel. Dit brengt met zich mee, dat de grenzen tussen hoofdzinnen de belangrijkste grenzen in een tekst zijn. Ik geef ze in citaten aan met een diagonale streep‘/’

 

Bijzinnen zijn naar hun structuur ook zinnen met predicerende verbanden. Hierin komen ze met hoofdzinnen overeen. Een belangrijk verschil met de hoofdzinnen is echter, dat de bijzin in zijn geheel een plaats heeft gekregen in de hoofdzin en bijvoorbeeld de redekundige functie van onderwerp of voorwerp of bepaling vervult. Van beknopte bijzinnen geldt hetzelfde. De grens tussen de bijzin en de zinsromp heeft dus een tweeslachtig karakter. Enerzijds begrenst hij de predicerende en derhalve interpretatieve eenheid van de bijzin. Anderzijds laat deze grens de mogelijkheid open om de bijzin als interpretatief geheel in te passen in de hoofdzin. Hier hebben we met een semi-permeabele grens te maken. Deze is aangegeven d.m.v. ‘+’. Ik zal enkele voorbeelden geven. (Breughel 1985, dl. 2, kol. 204).

 

1)

 
/ Ick wilde + dat alle Enckuyser meyden hadden
 
een man +
 
Die soo wel can, alles schicken te degen /
 
(...)
 
/ Al is hy wat long, + hy is als honich soo soet /
 
Flus liep hy met spoet,/ en is na de warmoes
 
straet gegangen +
 
Brengende werck thuys + om gelt te ontfangen /
[pagina 262]
[p. 262]

InGa naar eind2 is aangegeven in welke mate hoofdzingrenzen en semipermeabele grenzen samenvallen met de stilistische grens aan het verseinde. Voor dit onderzoek zijn 500 verzen uit Breughels kluchten en 500 alexandrijnen uit de Trijntje Cornelis bestudeerdGa naar eind3.



illustratie

Met behulp van Figuur 1 en 2 uit (2) zullen we nu de situatie aan het verseinde gedetailleerder bekijken. Verticaal staan de percentages aangegeven en horizontaal staan de vijftigtallen verzen genoteerd. De linker en rechter kolom geven het gemiddelde over de 500 verzen aan. Met behulp van dit gegeven kan worden nagegaan in welke tekstfragmenten zich grote afwijkingen van het gemiddelde bij een dichter voordoen. Ik wijs erop dat er nu dus twee vraagstellingen aan de orde zijn:

1.de vergelijking van verschillende dichters op basis van de gemiddelden van tekstbestanden;
2.de analyse van het verloop van de verschillende curven in de grafiek van één tekstbestand van een dichter.

Door vergelijking van de gemiddelden en de curven in figuur 1 en 2 zijn de verschillen tussen Breughel en Huygens zichtbaar geworden. Ik bespreek figuur 1. Het gebied van de basislijn tot de stippeltjes geeft het percentage taalkundige grenzen tussen bijzinnen en hun regerende zin aan. Het gebied tussen de basislijn en de streepjeslijn toont het percentage hoofdzingrenzen. Het gedeelte tussen de basislijn en de ononderbroken

[pagina 263]
[p. 263]

lijn is een aanduiding van het percentage van de hoofdzingrenzen en niet-hoofdzingrenzen. De taalkundige enjambementen zitten in het gedeelte boven de ononderbroken lijn.

Het is opvallend, dat de totaal-curve bij Breughel vanaf 250 sterk naar beneden buigt en na 300 weer naar boven loopt. Wanneer we nu het betreffende tekstgedeelte gaan bezien, komen we tot de conclusie dat ze op rekening van één toneelfiguur komen. De situatie is als volgt. Vader Bouwen is een slapjanus met nog enig gevoel voor deugdzaamheid. Moeder Pleun is de baas in huis. Hun zoon zal gaan trouwen met Geyltgen, die van hem in verwachting is. Dan dient zich het oer-Nederlandse probleem aan: hoe moeten we dat allemaal betalen? Geyltgen weet er wat op. Toen een vriendinnetje van haar ging trouwen, drukten alle meisjes die op het feest kwamen, iets van hun baas of meesteres achterover. ‘Dat is diefstal’, durft Bouwen te zeggen. Pleun rectificeert zijn uitspraak: ‘Het zijn handigheidjes’. Het fragment luidt aldus: Breughel 1985, dl.2, kol.123, 124.

3)

 
Maer lest was een van mijn speelmeyts de bruyt /
 
Elck was een Karnuyt, om wat aen te bringhen /
 
Daer ontbrack niet van alle lieffelicke dinghen, +
 
Soo ick onderlinghen, v sal verhalen bloot, /
300[regelnummer]
Die tot een Backer diende bracht alderley broot,
 
Bloem gans sackerloot, om pankoecken te backen /
 
Den Cruyniers meyt hadde beyde haer sacken
 
Heel vol gaen packen, met alderley specery. /
 
Bouwen
 
Ick meene voorwaer dat lijckt dievery, fy. /
 
Pleun
305[regelnummer]
Wel wat raest ghy, het zijn behendicheden. /
 
Geyltgen
 
Een Coopmans meyt ginck met haesten treden
 
Inden kelder beneden, moer hoort doch dat, +
 
Vullende eenen pot wt t'Hollandse botervat, +
 
T'welcke sy vat, inde bruyloft ghinck senden: /
310[regelnummer]
Noch een ander van onse groote bekenden
 
Speelde den behenden, int slachters huys. /
 
Die bracht vele Lamsvlees, dit hiet quansuys +
 
Dat het door abuys, hadden geten de honden /
 
Inde Brouwery wert onder de Turf gevonden
315[regelnummer]
Tot dier stonden, een moy half vaetgen bier, /
 
Bouwen
 
Ic segge noch, t'schijnt divery by gans fier. /
 
Pleun
 
Hout op van sulck getier, off ghy vangt slaghen /
 
Geyltgen
 
Een Joffrous meyt heeft sonder vertragen
 
Ten selven daghen, met een spel wt haer mou
[pagina 264]
[p. 264]
320[regelnummer]
Een Calckoen in d'oore gesteken, seyde Ioffrou +
 
Of den Calckoen wel sou, vande pest zijn gestorven /
 
etc.

De enjambementen in dit gedeelte geven een aanwijsbare ‘schwung’ aan het relaas van Geyltgen. Hier krijgt haar enthousiasme een stilistische ondersteuning.

Uit de curve van de ononderbroken lijn in figuur 2 blijkt dat het gebruik van het enjambement bij Huygens veel gewoner is dan bij Breughel. Bij Huygens enjambeert één op de vijf versregels. Als we nu deelverzamelingen gaan maken van verseinden waar dezelfde persoon de tekst vervolgt en we verzamelen ook de enjambementen per sprekend personage, dan krijgen we onderstaand overzicht.

4) Schema 2

  aantal verseinden aantal enjamb. perc. enjamb.
Marie (Antwerpen) 247 58 23.6 v. 247
Francisco (Antw.) 104 29 27.9 v. 104
Tryntie (Waterl.) 76 11 14.5 v. 76
Paschier (Antw.) 3 0 -

Nu zijn we nog niet uit de problematiek. Het is verleidelijk om te zeggen dat Huygens de zwierigheid van de Antwerpenaars in zijn klucht mede gestalte wil geven door het veelvuldig gebruik van het enjambement. Nergens doet zich bij de Waterlandse Trijntje namelijk een cumulatie van enjambementen in haar tekst voor, zelfs niet als zij vreugdevol reageert op het bericht dat haar man eraan komt. De Antwerpse Marie en Francisco enjamberen in hun gewone conversatie echter ook niet veel. Wanneer zij daarentegen bij Trijn in het gevlei willen komen en haar proberen in te palmen, dan laat Huygens de Antwerpse snol en pol (hoerenloper) veelvuldig enjamberen. Hij rondt als het ware de scherpe hoeken aan het eind van de versregels af. Dat zien we al meteen in de openingsscène, waar Marie de haar volkomen onbekende Trijn in huis probeert te krijgen (vs. 149-174).

 

Met deze bijdrage heb ik belangstelling willen wekken voor het onderzoek naar de relatie tussen taalkunde en stijlleerGa naar eind4. Dit onderzoek kan zich toespitsen op de mate waarin taalkundige (met name syntactische) grenzen en stilistische grenzen samenvallen. In deze bijdrage is alleen de situatie bij het verseinde in ogenschouw genomen in kluchten van Breughel en Huygens.

Het onderzoek naar de gemiddelden van de taalkundig-stilistische samenval van grenzen in berijmde teksten zal het inzicht vergroten in rol van de versificatie in de verschillende literairhistorische perioden. Het onderzoek naar de variatie in het

[pagina 265]
[p. 265]

verloop van deze samenval per berijmde tekst verhoogt het inzicht in de al dan niet bewuste motiveringen bij de dichter die tot opmerkelijke verschillen in dit verloop hebben geleid. Beide analyses kunnen een bijdrage leveren tot het beoordelen van de technische vakbekwaamheid van een dichter.

[pagina 266]
[p. 266]

Bibliografie

BERG, E.van den. Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Utrecht, 1983.
 
BERG, E.van den. Van Bredero tot Langendijk onder red.van W.A.Ornée. z.p., z.j.
 
BREUGHEL, G.H.van. De kluchten van Gerrit Hendericxsz van Breughel. Tekstuitgave met inleiding, taalkundige studies en tekst-verklaringen door J.A.van Leuvensteijn, 3 bnd. Amsterdam, 1985.
 
HUESKEN, W.N.M. Noyt meerder vreucht. Deventer, 1987.
 
HUYGENS, C. Trijntje Cornelis, uitg.door H.M. Hermkens. dl.1, 2 bnd. Utrecht, 1987.
 
LEUVENSTEIJN, J.A.van. Boekbespreking van E.van den Berg. Middel-nederlandse versbouw en syntaxis. Spektator 14 (1984/1985), 477-479.
 
LEUVENSTEIJN, J.A.van. ‘Schermen met Bredero, de “Voor reden” tot de Griane’. De nieuwe taalgids 80 (1987), 331 334.
 
LEUVENSTEIJN, J.A.van. ‘Versbouw en zinsbouw in Huygens’ Hofwijck; een concept beschrijvingsmodel’. De zeventiende eeuw 3 (1987) [Huygens nummer], 91 98.
 
LEUVENSTEIJN, J.A.van. ‘Stylistic Boundaries and Linguistic Boundaries in Breughel and Vondel’. Te verschijnen in Distributions spatiales et temporelles, constellations des manuscrits, (réd.) K.van Reenen, P.Th.van Reenen.
 
LEUVENSTEIJN, J.A.van. ‘Het dichten is een schone zaak; een studie over taalkundige en stilistische grenzen in berijmde teksten’. Te verschijnen in Voortgang.
 
REY FLAUD, B. La farce ou la machine à rire. Genève, 1984.
eind1
De titel van het pamflet luidt ‘Een arge verward Miaensche, ende quaet Gespin der Iesu-Wijt, Als een rechte afbeeldinghe op den tegenwoordighen tijt’ UB Amsterdam sign. Pamflet Br.8; British Library sign. 1871. e.i. (65)
eind2
Zie hierover Van Leuvensteijn 1987.
eind2
Zie hierover Van Leuvensteijn 1987.
eind3
Bij Breughel zijn inleidende rondelen, versregels zonder rijmwoord en monologen terzijde gelaten teneinde een homogeen corpus te verkrijgen van rederijkersverzen die in een toneelmatige communicatieve situatie gebruikt zijn. De 500 verzen uit Breughel 1985 omvatten: Bouwen en Pleun vs. 9-351 (met uitzondering van 131, 140, 181-208, 261, 268, 289); p. 234 e.v. Ian en Claer vs. 9-172; p. 266 e.v. Kees vs. 73-100; p. 273 e.v. Bij Huygens zijn ook alleen de alexandrijnen die in een toneelmatige communicatieve situatie gebruikt zijn, in het corpus opgenomen. De 500 alexandrijnen uit Huygens 1987 omvatten vs. nr. 140 - nr. 641. De tekstbezorger heeft zich rond 435-443 bij het nummeren van de versregels vergist.
eind4
Zie verder over het beschrijven van de relatie taalkunde (syntaxis) - stilistiek Van den Berg 1983, Van Leuvensteijn 1984/1985, 1987, te verschijnen (2x).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 2 september 1988

  • 3 september 1988

  • 1 september 1988

  • 31 augustus 1988

  • 30 augustus 1988

  • 29 augustus 1988

  • 28 augustus 1988


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Trijntje Cornelis


auteurs

  • J.A. van Leuvensteijn

  • over Gerrit Hendricksz. van Breughel

  • over Constantijn Huygens