Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 13 (1997) (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 13 (1997)

(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Nederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum


Vorige Volgende
[pagina 303]
[p. 303]

Achteropplaatsing van elementen in de zin
Walter Haeseryn (Nijmegen)

1. Inleiding

De woordvolgorde van het Nederlands kunnen we karakteriseren als relatief vrij: sommige elementen (bijvoorbeeld de werkwoordelijke vormen) hebben een vaste plaats in de zin, andere (bijvoorbeeld bijwoorden of voorzetselconstituenten met de functie van bijwoordelijke bepaling - althans sommige bijwoordelijke bepalingen) kunnen op verschillende plaatsen in de zin staan, zonder dat dat op het eerste gezicht wat uit lijkt te maken voor de betekenis of de functionaliteit van de zin. De vraag is nu of dat laatste wel waar is, of schijn ook hier niet bedriegt. We moeten er immers altijd op bedacht zijn dat aan de variatie die in taalgebruik te constateren valt, iets anders ten grondslag ligt dan volstrekte willekeur, dat de ene volgorde de andere met is, dat verschillende volgordes dus ieder hun eigen functie hebben of kunnen hebben.

In wat volgt zal ik mij concentreren op de volgordevariatie die betrekking heeft op het einde van de zin. Ik bespreek eerst in het algemeen wat voor factoren zoal een rol spelen bij het bepalen van de volgorde van de elementen in de zin. Daarna bekijk ik in hoeverre de genoemde factoren verantwoordelijk zijn voor de plaatsing van verschillende soorten elementen helemaal aan het eind van de zin. Ik beperk me tot enkele grote lijnen, op gevaar af de zaken wat al te simplistisch voor te stellen en de indruk te wekken dat alles volkomen duidelijk is, wat bepaald niet het geval is. Het spreekt vanzelf dat ik bij de uiteenzetting die volgt in ruime mate gebruik maak van de beschrijving en het materiaal van de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS).

[pagina 304]
[p. 304]

2. Principes die een rol spelen bij de woordvolgorde

In de tweede, herziene editie van de ANS (1997: 1225-1247) worden vier principes onderscheiden die een rol spelen bij de plaatsing van elementen op zinsniveau, dus van zinsdelen en zinsdeelstukken. Die vier principes zijn: (1) het syntactische principe van de zinspolen, (2) het pragmatische of thematische principe van de informatiegeleding, (3) het inherentieprincipe en (4) het complexiteitsprincipe.

2.1 Het syntactische principe

Het syntactische principe heeft betrekking op een typische eigenschap die het Nederlands met het Duits gemeen heeft, namelijk de eigenschap dat voor de werkwoordelijke elementen in de zin twee vaste punten aangewezen kunnen worden, één vooraan en één achteraan. In een hoofdzin staat de persoonsvorm vooraan in de zin, de infiniete werkwoordsvormen (deelwoord en/of een of meer infinitieven) staan achteraan, bijvoorbeeld:

(1) We sturen Bregje een verjaardagskaart.
(2a) We hebben Bregje gisteren een verjaardagskaart gestuurd.

In een bijzin staan alle werkwoordsvormen bij elkaar achteraan in de zin. Ze vormen een groep die in principe ondoordringbaar is, bijvoorbeeld:

(3) (Ik zei daarnet al) dat we Bregje gisteren een verjaardagskaart gestuurd hebben.

Het eerste vaste punt wordt in een bijzin ingenomen door het bindwoord, in dit voorbeeld het onderschikkend voegwoord dat. De twee vaste punten of plaatsen in een zin noemen we de zinspolen.

Het hier kort besproken syntactische verschijnsel kunnen we nu als basis gebruiken voor de beschrijving van de plaatsing van allerlei andere elementen (zinsdelen en zinsdeelstukken) in de zin. Iets staat vóór de

[pagina 305]
[p. 305]

eerste pool (althans in hoofdzinnen waarin de persoonsvorm niet het eerste zinsdeel is), tussen de twee polen in of achter de tweede pool. Op die manier kunnen we wat de woordvolgorde betreft alle concrete zinnen beschrijven aan de hand van een zinsschema waarin vijf abstracte plaatsen onderscheiden worden, namelijk de eerste zinsplaats, de eerste pool, het middenstuk, de tweede pool en de laatste zinsplaats. Dat het hier om abstracte plaatsen gaat, blijkt enerzijds uit het feit dat een bepaalde plaats concreet niet gevuld hoeft te zijn (zie bijvoorbeeld (1), waar de tweede pool onbezet blijft) - soms niet gevuld kan zijn, bijvoorbeeld de eerste zinsplaats in bijzinnen zoals (3) - en anderzijds uit het feit dat een zinsplaats door meer dan een zinsdeel tegelijk gevuld kan zijn (zie bijvoorbeeld het middenstuk in (2a)). De vijf genoemde zinsplaatsen vormen samen de zogenaamde ‘eigenlijke zin’. Helemaal vooraan of helemaal achteraan zijn in principe nog twee plaatsen te onderscheiden, respectievelijk de aanloop en de uitloop, met een wat aparte status: op die plaatsen komen elementen voor die een lossere band met de zin hebben, elementen die niet direct een zinsdeelfunctie in de zin vervullen. Voorbeelden zijn respectievelijk z'n broer in (4) en de stommeling in (5):

(4) Z'n broer, die is hier al heel lang niet meer geweest.
(5) Hij bleef zich steeds maar verzetten tegen dat voorstel, de stommeling.

De verschillende zinsplaatsen kunnen we weergeven in de vorm van schema 1, waarin de tot nog toe gegeven voorbeelden opgenomen zijn.

2.2 Het links-rechts-principe

Een tweede principe dat een rol speelt bij de woordvolgorde is het pragmatische of thematische principe van de informatieverdeling in (of de informatiegeleding van) de zin: informatief minder belangrijke elementen komen doorgaans eerder in de zin te staan dan elementen met een grotere

[pagina 306]
[p. 306]

Schema 1: De zinsplaatsen in de Nederlandse zin.

aanloop eerste zinsplaats 1ste pool middenstuk 2de pool laatste zinsplaats uitloop
- We sturen Bregje een verjaardags-
kaart.
- - -
- We hebben Bregje gisteren een verjaardags-
kaart
gestuurd. - -
- - dat we Bregje gisteren een verjaardags-
kaart
gestuurd hebben. - -
Z'n broer, die is hier al heel lang niet meer geweest. - -
- Hij bleef zich steeds maar verzetten tegen dat vooorstel, de stommeling.

informatieve waarde. Er is met andere woorden een soort opgaande lijn in de zin. In een geschreven of gedrukte zin staat het minder belangrijke vòòr, dus links van datgene wat informatief belangrijker is. Vandaar dat de ANS spreekt van het ‘links-rechts-principe’. Het gaat hier grofweg om een uitvloeisel van de verdeling tussen topic-comment (of focus) of tussen thema en rhema (daarom spreekt men ook wel van het thematische principe). De werking van het links-rechts-principe kunnen we laten zien aan de hand van voorbeelden zoals (6) en (7):

[pagina 307]
[p. 307]
(6a) Ik geef je morgen een bóek.
(6b) Ik geef je het boek mórgen.
(7a) Gisteren was Jóhan hier.
(7b) Johan was hier gísteren.

In de beide voorbeelden past de (a)-zin in een andere context dan de (b)-zin. In (6a) is het informatief belangrijkste (nieuwe) element het voorwerp een boek. Dat element krijgt een zinsaccent. De zin kan bijvoorbeeld dienen als antwoord op de vraag ‘Wat krijg ik morgen?’. Zin (6b) past veeleer in een context waarin al over een boek gesproken is. Hier is de tijdsbepaling informatief belangrijker. De voorafgaande vraag zou hier kunnen luiden: ‘Wanneer krijg ik het boek?’. Iets vergelijkbaars geldt voor de zinnen in (7), al blijkt hier al uit dat de zaken iets ingewikkelder liggen (de persoonsvorm is niet aan het links-rechts-principe onderworpen aangezien hij vanwege het syntactische principe aan een vaste plaats gebonden is; de plaatsbepaling hier lijkt zich eveneens aan het tweede principe te onttrekken: ze staat wel achteraan in de zin, maar ze is niet het informatief belangrijkste element). Hoe het ook zij, van belang is in dit verband dat in beide gevallen met een andere plaatsing van sommige elementen een verschil in pragmatische betekenis van de zin samenhangt.

2.3 Het inherentieprincipe

Het inherentieprincipe houdt in dat een element in het middenstuk over het algemeen dichter bij de tweede pool staat naarmate het een nauwere semantische band met het hoofdwerkwoord heeft. Een uitvloeisel van het genoemde principe is bijvoorbeeld de plaatsing vlak voor de tweede pool van een naamwoordelijk deel van een gezegde of een voorzetselvoorwerp; vergelijk de (a)- met de (b)-zinnen in (8) en (9):

(8a) Hij is gisteren ziek geworden.
(8b) Hij is ziek gisteren geworden «uitgesloten»
(9a) Ze hebben Jaap opnieuw tot voorzitter benoemd.
(9b) Ze hebben Jaap tot voorzitter opnieuw benoemd. «uitgesloten»
[pagina 308]
[p. 308]

Het inherentieprincipe speelt ook een rol bij de plaatsing van complementen ten opzichte van bepalingen (complementen zijn nauwer verbonden met het hoofdwerkwoord, bepalingen minder nauw) en bij de onderlinge plaatsing van bepalingen (zo is een bijwoordelijke bepaling van wijze nauwer verbonden met het hoofdwerkwoord dan een tijdsbepaling). Voorbeelden zijn respectievelijk:

(10a) Ik heb gisteren een nieuwe pen gekocht.
(10b) Ik heb een nieuwe pen gisteren gekocht, «uitgesloten»
(11a) Ze heeft het dit keer handiger aangepakt.
(11b) Ze heeft het handiger dit keer aangepakt. «uitgesloten»

2.4 Het complexiteitsprincipe

Een vierde principe dat in de ANS onderscheiden wordt, is het complexiteitsprincipe: elementen die complexer zijn wat de bouw betreft hebben de neiging verder naar achteren in de zin te komen dan minder complexe elementen. Het betreft een van de zogenaamde wetten van Behaghel, en wel het ‘Gesetz der wachsenden Glieder’ (vergelijk Jansen 1978: 86 en Shannon 1993: 126-128). ‘Complex’ kan betekenen ‘zwaarder’, ‘sterker’ of ‘omvangrijker/uitgebreider’ (vergelijk Vandeweghe 1990: 37-38). Als voorbeelden noem ik hier de volgende verschillen in plaatsingsmogelijkheden naargelang van de vorm van een element: substantivische naamwoordelijke constituenten kunnen over het algemeen verder naar achteren staan dan voornaamwoorden met dezelfde zinsdeelfunctie; volle vormen van voornaamwoorden komen na gereduceerde vormen; een voorzetselconstituent kan in het algemeen verder achteraan staan dan een naamwoordelijke constituent met dezelfde functie. Voorbeelden respectievelijk van het eerste en het derde geval zijn (12) en (13):

(12a) Ik heb gisteren eindelijk dat artikel kunnen lezen.
(12b) Ik heb gisteren eindelijk dat kunnen lezen. «uitgesloten»
(13a) We zullen het boek aan Jasper geven.
(13b) We zullen het boek Jasper geven. «uitgesloten»
[pagina 309]
[p. 309]

Op de interactie tussen de vier genoemde principes ga ik hier niet nader in. Veel is hier nog onduidelijk. Ik volsta met op te merken dat soms een bepaalde volgorde in overeenstemming is met verschillende principes tegelijk, maar dat er soms een conflictsituatie kan ontstaan. In dat laatste geval prevaleren het links-rechts-principe en het complexiteitsprincipe gewoonlijk boven het inherentieprincipe. Ik geef daar een voorbeeld van:

(14a) Hij vond dat het niet goed was.
(14b) Hij vond dat het niet was goed. «uitgesloten»
(15a) Hij vond dat het niet zoals het hoort was. ‘twijfelachtig’
(15b) Hij vond dat het niet was zoals het hoort.

Alleen als het naamwoordelijk deel de vorm van een bijzin heeft, kan het achter het koppelwerkwoord, op de laatste zinsplaats staan. Het inherentieprincipe delft hier het onderspit, zo lijkt het wel.

3. De ‘tangconstructie’ en achteropplaatsing

3.1 Inleiding

Het syntactische verschijnsel dat we gedemonstreerd hebben aan de hand van zin (2a) en volgende staat sinds een artikel van Van Haeringen uit 1947 in de vakliteratuur bekend als de ‘tangconstructie’: twee elementen die bij elkaar horen (hier de twee delen van het samengestelde werkwoordelijke gezegde), staan uit elkaar (vormen een discontinu geheel) en vormen samen een soort ‘tang’ om een aantal andere elementen heen. In de Duitse literatuur spreekt men in dit geval van een ‘Satzklammer’.

Volgens Van Haeringen ervaren taalgebruikers een tangconstructie als lastig en proberen ze al dan niet bewust de ‘spanning’ van een tang te verlichten door te kiezen voor een andere constructie. Of die in wezen psychologische of psycholinguïstische verklaring voor de keuze voor alternatieven klopt, staat evenwel nog te bezien. Ik kom daar zo dadelijk op terug. Hoe dan ook, ook tegenwoordig worden tangconstructies soms wel als communicatief minder geschikt beschouwd, zoals moge blijken uit

[pagina 310]
[p. 310]

het feit dat in diverse taaladviesboeken aangeraden wordt ze in bepaalde gevallen te vermijden (zo bijvoorbeeld Hermkens 1974: 131, Renkema 1995: 51-53 en Klein & Visscher 1996: 199-200).

Zoals ik helemaal aan het begin al vermeld heb, kunnen sommige zinsdelen op meer dan een plaats in de zin staan, bijvoorbeeld een bijwoord als gisteren in (2a). Vergelijk met die zin:

(2b) Gisteren hebben we Bregje een verjaardagskaart gestuurd.
(2c) We hebben Bregje een verjaardagskaart gestuurd gisteren.

Plaatsing zoals in (2c) biedt nu een mogelijkheid om de tangconstructie enigszins te ‘verlichten’. Men spreekt hier van achteropplaatsing van een element, van ‘extrapositie’ of - als het om achteropplaatsing van voorzetselconstituenten gaat - van ‘PP-over-V’ (PP van prepositional phrase en V van verbale groep). Het Duits heeft het over ‘Ausklammerung’. Wat opvalt aan de in de vakliteratuur gebruikelijke terminologie, is dat ze impliciet uitgaat van de tangconstructie als het normale geval, wat in overeenstemming is met de feiten, zoals nog zal blijken.

Het Nederlands en het Duits worden allebei gekenmerkt door de werkwoordelijke tangconstructie, maar allebei kennen ze in principe dezelfde mogelijkheden tot achteropplaatsing van elementen. Toch gaat men er over het algemeen van uit dat het Duits daar minder gebruik van maakt, dat het de tangconstructie zelfs cultiveert (zie bijvoorbeeld Van Haeringen 1956: 90-91 [s.d.: 67-68]). In hoeverre dat voor het hedendaagse Duits in vergelijking met het Nederlands opgaat, is een vraag die hier nu niet aan de orde is. Ik vermeld in dit verband alleen een corpusstudie van Van de Velde uit 1973. Van de Velde onderzocht vier Duitse en vier Nederlandse romans of novellen en de respectieve vertalingen daarvan op achteropplaatsing. In de Nederlandse oorspronkelijke en vertaalde teksten waren aanzienlijk meer gevallen van achteropplaatsing te vinden. Het meest opmerkelijke globale resultaat van de vergelijking was wel dat van 176 gevallen in de oorspronkelijke Nederlandse teksten er in de Duitse vertalingen nog maar... 44 overbleven, dat is niet meer dan een kwart!

Voor ik de mogelijkheden tot achteropplaatsing in het Nederlands verder

[pagina 311]
[p. 311]

bespreek, geef ik voor alle duidelijkheid een tweede schema, met daarin voorbeelden van de concrete vulling van de laatste zinsplaats in elk van de zinstypes die we kunnen onderscheiden (hoofdzinnen met de persoonsvorm als tweede of als eerste element en bijzinnen).

Schema 2: De laatste zinsplaats in zinnen met voor-pv en zinnen met achter-pv.

eerste zinsplaats 1ste pool voor-pv/bind term middenstuk 2de pool (overige) ww.-vormen laatste zinsplaats
Ik heb je toch al zo vaak gezegd dat je daar veel voorzichtiger mee moet zijn.
  Heeft hij nu toch besloten om naar Argentinië te gaan?.
  dat ze twee uur op hem gewacht had in Amsterdam-Zuid.

Bij de beschrijving van de mogelijkheden tot achteropplaatsing van elementen moet mijns inziens een onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten gevallen, namelijk:

1.die gevallen waarbij achteropplaatsing van een element gegrammaticaliseerd is, dat wil zeggen regel geworden is of in ieder geval als zeer sterke tendens bestaat, en
2.die gevallen waarbij zowel plaatsing in het middenstuk van de zin als achteropplaatsing mogelijk is, en waarbij de werking van de genoemde principes het duidelijkste tot uiting komt. Dat betekent overigens niet dat ook de gegrammaticaliseerde gevallen niet in overeenstemming kunnen zijn met een (of zelfs meer) van de behandelde principes of daardoor verklaard zouden kunnen worden.

De voornaamste twee categorieën elementen die in de praktijk op de

[pagina 312]
[p. 312]

laatste zinsplaats staan, zijn ongetwijfeld afhankelijke zinnen (bijzinnen) enerzijds en voorzetselconstituenten anderzijds.

3.2 Afhankelijke zinnen

Ik begin met een bespreking van de afhankelijke zinnen, waarbij ik nog een onderverdeling wil maken tussen afhankelijke zinnen die een zinsdeelsfunctie in de zin vervullen (bijvoorbeeld onderwerp of bijwoordelijke bepaling) en zinnen die zinsdeelstuk zijn (bijvoorbeeld complement bij de kern van een naamwoordelijke constituent).

Er is een heel sterke tendens in de woordvolgorde om afhankelijke zinnen niet in het middenstuk te plaatsen. De meeste onderwerps- en voorwerpszinnen staan zelfs verplicht buiten het middenstukGa naar voetnoot1. Meestal komen zulke zinnen op de laatste zinsplaats terecht, bijvoorbeeld:

(16a) Het heeft mij veel genoegen gedaan dat hij ondanks alles toch wilde meegaan.
(17) Het is lange tijd onduidelijk gebleven of ze hoe dan ook met vakantie zouden gaan.
(18) Het zou vervelend zijn als je je werk niet op tijd kon inleveren.
(19) Karel wilde niet toegeven dat hij gespiekt had.
(20) We hebben de commissie gevraagd alsnog tot het examen toegelaten te worden.
(21) Ze heeft er niet bij gezegd wie er allemaal uitgenodigd waren.
(22) Ben je je er eindelijk bewust van geworden dat je een stommiteit begaan hebf?

Bij onderwerpszinnen treedt vooraan in de samengestelde zin het voorlopig onderwerp het op (zie (16) t/m (18), bij voorzetsel-

[pagina 313]
[p. 313]

voorwerpszinnen treedt een voornaamwoordelijk bijwoord als voorlopig voorzetselvoorwerp op (ervan in (22)). De plaatsing van de bijzinnen in de gegeven voorbeelden is in overeenstemming met het links-rechts-principe: de inhoud van de bijzin wordt door de spreker voorgesteld als de informatieve kern van de uiting en dus staat de bijzin zover mogelijk naar achteren. Achteropplaatsing in plaats van een positie aan het einde van het middenstuk kan in verband gebracht worden met de werking van het complexiteitsprincipe.

Een en ander betekent niet dat onderwerps- en voorwerpszinnen nooit een andere positie in de zin kunnen innemen. De eerste zinsplaats of de aanloop zijn ook mogelijk, maar dat impliceert doorgaans wel een andere informatieve geleding van de samengestelde zin. Vergelijk bijvoorbeeld (16b) met (16a):

(16b) Dat hij ondanks alles toch wilde meegaan heeft mij veel genoegen gedaan.

Deze zin met deze volgorde ligt veelmeer voor de hand in een andere context, waarin al sprake geweest is van het al dan niet meegaan van de persoon over wie het gaat. Het essentiële van de mededeling is nu het feit dat het uiteindelijke positieve besluit de spreker veel genoegen gedaan heeft. In (16a) vormt dat laatste het uitgangspunt en wordt als nieuw feit meegedeeld dát er een positief besluit gevallen is.

Ik geef een tweede voorbeeld:

(23a) Ze heeft gezegd dat ze met vakantie zou gaan.
(23b) Dat ze met vakantie zou gaan heeft ze wel gezegd, maar of ze het ook doet, weet ik nog niet zo zeker.

In (23a) vormt de bijzin de informatieve kern van de mededeling. Zin (23b) past in een contrastieve context, waarin het doen van de mededeling ‘ik ga met vakantie’ tegenover de werkelijke uitvoering van het plan gesteld wordt. De spreker heeft daar zo zijn twijfels over. Volledigheidsen eerlijkheidshalve moet ik erbij vertellen dat in dit tweede geval ook de volgorde van (23a) mogelijk is, als er maar een contrastief accent op

[pagina 314]
[p. 314]

gezegd ligt. Het links-rechts-principe wordt daarmee dan wel doorbroken, maar het complexiteitsprincipe lijkt gered!

Ook bij bijwoordelijke bijzinnen bestaat er een sterke tendens tot achteropplaatsing, maar in tegenstelling tot onderwerps- en voorwerpszinnen kunnen sommige categorieën bijwoordelijke bijzinnen in principe wel in het middenstuk staan. Met vergelijkende bijzinnen die door het voegwoord zoals ingeleid worden, gaat dat maar zelden. Vergelijk de zinnen (24) en (25) met (26):

(24a) Je moet het zoals ik het je uitgelegd heb doen. «uitgesloten»
(24b) Je moet het doen zoals ik het je uitgelegd heb.
(25a) Het is zoals ik me dat voorgesteld had bepaald niet gegaan. «uitgesloten»
(25b) Het is bepaald niet gegaan zoals ik me dat voorgesteld had.
(26a) (Volg maar precies de gebruiksaanwijzing.) Je moet het zoals daar beschreven staat in elkaar zetten.
(26b) (Volg maar precies de gebruiksaanwijzing.) Je moet het in elkaar zetten zoals daar beschreven staat.

In deze samengestelde zinnen heeft de vergelijkende zin een beperkende betekenis, die te omschrijven is als: ‘op de wijze waarop...’. Tussenplaatsing is alleen in een geval als (26) mogelijk, al is niet meteen duidelijk waarom. Toch lijkt ook hier achteropplaatsing gewoner.

Er bestaan ook zinnen met zoals die een uitbreidende betekenis hebben. Voorbeelden daarvan zijn (27) en (28):

(27a) De voorstellen zijn, zoals te verwachten was, niet aangenomen.
(27b) De voorstellen zijn niet aangenomen, zoals te verwachten was.
(28a) Het is, zoals ik jullie voorspeld had, uiteindelijk toch nog zonnig geworden.
(28b) Het is uiteindelijk toch nog zonnig geworden, zoals ik jullie voorspeld had.

Dergelijke zoals-zinnen drukken niet zozeer een vergelijking uit als wel een soort commentaar op de inhoud van de rompzin. In zoverre zijn ze te

[pagina 315]
[p. 315]

vergelijken met betrekkelijke bijzinnen met een hele zin als antecedent, bijvoorbeeld:

(29) Het is uiteindelijk toch nog zonnig geworden, wat ik jullie voorspeld had.

Uitbreidende vergelijkende zinnen kunnen vrij gemakkelijk als een soort tussenzin in het middenstuk voorkomen, maar achteropplaatsing is ook nu weer gewoner. Bij achteropplaatsing lijken zulke zinnen veeleer in de uitloop dan op de laatste zinsplaats te staan, wat moge blijken uit het feit dat ze achter een voorwerpszin staan en uit de zogenaamde kommaintonatie (vergelijk ANS 1997: 1397 e.v.), bijvoorbeeld (30) en (31):

(30) De commissie wilde niet accepteren dat haar voorstel afgewezen was, zoals te verwachten viel.
(31) Ze blijven maar volhouden dat de partijvoorzitter smeergeld aangenomen heeft, wat bij mijn weten nog steeds niet bewezen is.

Het gemakkelijkst kunnen bijzinnen van tijd en voorwaardelijke bijzinnen in het middenstuk staan, al geldt ook hier weer dat zulke zinnen vaker vooraan of achteraan staan. Vergelijk:

(32a) Toen ze allemaal weg waren heb ik gauw nog even de afwas gedaan.
(32b) Ik heb toen ze allemaal weg waren gauw nog even de afwas gedaan.
(32c) Ik heb gauw nog even de afwas gedaan toen ze allemaal weg waren.
(33a) Als ik tijd heb zal ik onderweg wel wat boodschappen doen.
(33b) Ik zal als ik tijd heb onderweg wel wat boodschappen doen.
(33c) Ik zal onderweg wel wat boodschappen doen als ik tijd heb.

Deze voorbeelden laten overigens zien dat achteropplaatsing van een bijwoordelijke bijzin geenszins hoeft te betekenen dat die de informatieve kern van de mededeling vormt. In beide gevallen gaat het bij een normale, neutrale intonatie en accentuering van de samengestelde zin, waarbij de bijzin niet speciaal beklemtoond wordt, om informatie die veeleer als een bijkomstigheid gepresenteerd wordt, meer een aanvullend karakter heeft.

[pagina 316]
[p. 316]

Dat is anders bij een zin als (34), die past in een heel andere context dan (32c):

(34) Ik heb de afwas pas gedaan toen ze allemaal weg waren.

Ook de volgorde van zin (33c) kan, in een andere context, waarin er al sprake geweest is van boodschappen doen, gebruikt worden om de bijzin overeenkomstig het links-rechts-principe juist meer prominentie te geven. De bijzin is dan geaccentueerd in tegenstelling tot boodschappen doen.

Tot slot geef ik nog een voorbeeld van de plaatsingsmogelijkheden van een redengevende bijzin:

(35a) Omdat hij zich niet lekker voelde is hij wat eerder naar huis gegaan.
(35b) Hij is omdat hij zich niet lekker voelde wat eerder naar huis gegaan.
(35c) Hij is wat eerder naar huis gegaan omdat hij zich niet lekker voelde.

Het informatieve verschil tussen (35a) en (35b) enerzijds en (35c) anderzijds kunnen we als volgt weergeven: in de eerste twee varianten ligt het informatieve zwaartepunt van de mededeling bij het feit dat de persoon waar het persoonlijk voornaamwoord hij naar verwijst, wat vroeger naar huis ging; de redengevende zin (omdat-zin) geeft de verklarende achtergrond waartegen dit feit geplaatst wordt. In zin (35c) daarentegen ligt de informatieve kern veeleer bij de reden voor het vervroegde vertrek; de essentie van de mededeling is hier de verklaring, het feit zelf vormt het uitgangspunt, daar is bijvoorbeeld al over gesproken. Zin (35c) past dus in een andere context dan de zinnen (35a) en (35b). Plaatsing van de bijzin op de laatste zinsplaats is hier de enige mogelijkheid om het links-rechts-principe te respecteren aangezien het einde van het middenstuk bezet wordt door een noodzakelijke richtingsbepaling, die overeenkomstig het inherentieprincipe vlak voor de tweede pool staat.

Vestigen we nu onze aandacht op afhankelijke zinnen die deel zijn van een naamwoordelijke constituent en dus in de zin de functie van zinsdeelstuk vervullen. Een belangrijke categorie vormen natuurlijk de betrekkelijke bijzinnen die als nabepaling binnen een naamwoordelijke constituent

[pagina 317]
[p. 317]

fungeren. Die vormen echter een verhaal apart (zie bijvoorbeeld Verhagen 1992). Ik behandel nu alleen complementszinnen. De ANS geeft onder meer de volgende twee voorbeelden:

(36a) Dit lijkt de mogelijkheid dat de protestanten plaatsen willen inruimen voor vertegenwoordigers van de katholieken uit te sluiten.
(36b) Dit lijkt de mogelijkheid uit te sluiten dat de protestanten plaatsen willen inruimen voor vertegenwoordigers van de katholieken.
(37a) De ambassade probeerde de geruchten als zou er een staatsgreep hebben plaatsgevonden, te ontzenuwen.
(37b) De ambassade probeerde de geruchten te ontzenuwen als zou er een staatsgreep hebben plaatsgevonden.

Dit soort gevallen is onderzocht door Shannon aan de hand van een corpus bestaande uit 609 voorbeelden van naamwoordelijke constituenten met een zin als complement (Shannon 1993). Het is van belang eerst het globale resultaat van zijn onderzoek te noemen: in 72% van de gevallen trad geen achteropplaatsing op, wat erop wijst dat extrapositie bij deze categorie niet de norm is. Uit de analyse van het materiaal bleek verder dat achteropplaatsing meestal vanuit het eind van het middenstuk gebeurde, dat het meestal om directe objecten ging en dat de desbetreffende naamwoordelijke constituenten altijd in focus stonden, in onze terminologie uitgedrukt, dat het altijd informatief belangrijke constituenten betrof. Een voorbeeld uit het materiaal van Shannon is (38):

(38) Descartes wilde het feit verklaren dat mensen iets kunnen willen.

Als we uitgaan van de juistheid van de gedane observaties dan rijst de vraag waarom er juist bij focuselementen extrapositie plaatsvindt. Het optreden van extrapositie op zich brengt Shannon in verband met het complexiteitsprincipe. Hij redeneert verder als volgt: focuselementen bevatten in de regel nieuwe, nog niet uit de context bekende informatie. Identificatie van die elementen vergt extra inspanning. Achteropplaatsing van het complement - anders gezegd uitstellen van de belangrijkste informatie tot het eind - moet voor de spreker en de hoorder respectievelijk

[pagina 318]
[p. 318]

de opbouw (de productie) en de verwerking van de informatie gemakkelijker maken (Shannon 1993: 127). Dit is in wezen een psycholinguïstische verklaring, vergelijkbaar met die van Van Haeringen voor de verlichting van de tangconstructie. Ik denk dat er een andere, meer algemene verklaring mogelijk is. Als we aannemen dat de zinnen (36b) en (37b) informatief iets anders betekenen dan de respectieve (a)-zinnen, dan is extrapositie hier volledig in overeenstemming met het links-rechts-principe: in de (b)-zinnen is de inhoud van de afhankelijke zin informatief het belangrijkste, in de (a)-zinnen de inhoud van het werkwoordelijk gezegde. Op dat werkwoordelijk gezegde ligt een accent. Extrapositie lijkt hier zelfs niet mogelijk.

De kern van de naamwoordelijke constituent lijkt semantisch hoe dan ook van ondergeschikt belang (zie bijvoorbeeld (36) en (38)). Er is overigens een klasse van gevallen waarbij de kern nauwelijks zelfstandig functioneert, maar deel uitmaakt van een min of meer vaste werkwoordelijke uitdrukking, bijvoorbeeld:

(39a) Nu kan men zich de vraag of vrouwen zich sterker zullen gaan richten op niet-standaardtaalvormen (...) stellen. «uitgesloten»
(39b) Nu kan men zich de vraag stellen of vrouwen zich sterker zullen gaan richten op niet-standaardtaalvormen (...). (voorbeeld uit Shannon 1993)
(40a) Vorige week hebben de bewindslieden van Sociale Zaken de vrees dat de premie tot boven de 10% zal oplopen uitgesproken «uitgesloten»
(40b) Vorige week hebben de bewindslieden van Sociale Zaken de vrees uitgesproken dat de premie tot boven de 10% zal oplopen.
(41a) Leen heeft me gisteren de stellige belofte ervoor te zorgen gedaan. «uitgesloten»
(41b) Leen heeft me gisteren de stellige belofte gedaan ervoor te zorgen.

Het gaat hier om equivalenten van een werkwoord (zich de vraag stellen = zich afvragen; de vrees uitspreken = zeggen te vrezen; de belofte/mededeling doen = beloven/mededelen; de beschuldiging uiten = beschuldigen; enz.). De daarbij horende afhankelijke zin heeft hier bijgevolg meer de

[pagina 319]
[p. 319]

waarde van een zinsdeel dan van een zinsdeelstuk. Zulke gevallen zijn dus helemaal te vergelijken met zinnen als (16) en volgende, ook wat de informatieve geleding betreft.

3.3 Voorzetselconstituenten

Ik bespreek nu de achteropplaatsing van voorzetselconstituenten. Ook bij deze categorie maak ik een onderscheid tussen zinsdelen en zinsdeelstukken. Vrijwel alle zinsdelen in de vorm van een voorzetselconstituent kunnen in principe in drie posities in de eigenlijke zin staan, namelijk op de eerste zinsplaats (dus vóór de eerste pool), in het middenstuk, of op de laatste zinsplaats (dus achter de tweede pool). Ik beperk me tot de laatstgenoemde twee plaatsingsmogelijkheden. Zie de voorbeelden (42) t/m (45):

(42a) Hij is voor zaken naar Zwitserland geweest.
(42b) Hij is naar Zwitserland geweest voor zaken.
(43a) Er wordt in Frankrijk veel lekkere wijn geproduceerd.
(43b) Er wordt veel lekkere wijn geproduceerd in Frankrijk.
(44a) Ze zijn van de week al drie keer naar Groningen gereden.
(44b) Ze zijn al drie keer naar Groningen gereden van de week.
(45a) Zoiets kun je tegen Kaatje wel zeggen.
(45b) Zoiets kun je wel zeggen tegen Kaatje.

Alleen inherent met het werkwoord verbonden elementen, zoals een naamwoordelijk deel van een gezegde (bijvoorbeeld in de wolken zijn) of een noodzakelijke plaats- of richtingsbepaling zijn in de regel van plaatsing op de laatste zinsplaats uitgesloten. Zulke elementen staan op grond van het inherentieprincipe vlak voor de tweede pool, bijvoorbeeld (46) en (47):

(46a) Je kon zien dat hij met dat cadeautje in de wolken was.
(46b) Je kon zien dat hij met dat cadeautje was in de wolken. «uitgesloten»
(47a) Ik hoor dat je morgen in de stad bent?
(47b) Ik hoor dat je morgen bent in de stad? «uitgesloten»
[pagina 320]
[p. 320]

In (42) en (44) kan de richtingsbepaling niet achterop komen:

(42c) Hij is voor zaken geweest naar Zwitserland. «uitgesloten»
(44c) Ze zijn van de week al drie keer gereden naar Groningen. «uitgesloten»

Meestal echter lijkt er bij voorzetselconstituenten op het eerste gezicht sprake te zijn van een min of meer vrije plaatsing, maar dat is toch niet altijd het geval. Er kunnen net als bij de afhankelijke zinnen weer diverse (soms tegengestelde) redenen zijn om een voorzetselconstituent achter de tweede pool te plaatsen. Hij kan volgens het links-rechts-principe zo ver mogelijk rechts geplaatst worden vanwege de relatief grote informatieve waarde. In een geval als (42) betekent dat achteropplaatsing. De bepaling van reden kan immers in het middenstuk niet na de richtingsbepaling komen omdat deze als inherent zinsdeel fungeert. Er is een informatief verschil tussen (42a) en (42b). Bij neutrale accentuering vormt in (42a) de plaats waar de persoon in kwestie naartoe gegaan is de kern van de informatie: niet naar Amerika of naar Italië, maar naar Zwitserland. In (42b) daarentegen staat de reden van de reis informatief in het middelpunt: niet voor een vakantie, maar voor zaken.

Achteropplaatsing kan verder gebruikt worden om het tegenovergestelde effect te bereiken: de voorzetselconstituent kan juist als minder belangrijk gepresenteerd worden. Dat is vaak het geval bij plaats- of tijdsaanduidingen. Een ander element, dat in het middenstuk staat, is informatief van groter belang. De bepaling sluit aan bij de context en geeft het plaats- of tijdskader aan waarop de rest van de mededeling betrekking heeft, zie bijvoorbeeld (43), ofwel het gaat om een bijkomstigheid, zie bijvoorbeeld (44b) of (48):

(48) Er schijnt weer een spectaculair ongeluk gebeurd te zijn op de E17.

Naar de taalgebruiksaspecten van achteropplaatsing van voorzetselconstituenten is al enig onderzoek gedaan. Ik noem in dit verband het werk van Braecke (1983; 1990) en Jansen (1978), die gesproken taal onderzochten, respectievelijk in Leiden en in Opwijk (Vlaams-Brabant). Daarnaast

[pagina 321]
[p. 321]

onderzocht Jansen (1990) ook materiaal uit dialectenquêtes die uitgevoerd waren in het kader van de Atlas van de Nederlandse Dialectsyntaxis.

Eerst weer een globaal resultaat: de tangconstructie is als norm te beschouwen blijkens het feit dat achteropplaatsing duidelijk in de minderheid is (circa 40% bij Braecke en 29% bij het tweede onderzoek van Jansen).

Uit het Leidse onderzoek van Jansen komt naar voren dat de neiging tot achteropplaatsing van voorzetselconstituenten toeneemt naarmate het middenstuk omvangrijker wordt (de omvang was uitgedrukt in het aantal zinsdelen en/of lettergrepen dat er staat). Dat lijkt te wijzen op een bevestiging van de stelling van Van Haeringen dat taalgebruikers streven naar een verlichting van de tangconstructie. Uit het onderzoek van Braecke blijkt een dergelijk verband tussen de omvang van het middenstuk en de voorkeur voor extrapositie evenwel niet. Veel belangrijker voor deze uiteenzetting is zijn constatering dat het focusgehalte van de voorzetselconstituent van doorslaggevende betekenis is. Juist bij elementen die in focus staan, anders gezegd informatief belangrijk zijn, blijkt er een duidelijke voorkeur voor achteropplaatsing te bestaan (bijna 63% van de gevallen). Naar de functie betreft het niet alleen voorzetselvoorwerpen, zoals in het materiaal van Jansen, maar vooral ook meewerkende voorwerpen, door-bepalingen in passieve zinnen - in België worden die meestal handelend voorwerp genoemd -, en bepalingen van reden, oorzaak of doel, allemaal elementen met een hoge ‘focusgeschiktheid’, zoals Braecke het uitdrukt. Bij de objecten volgt die focusgeschiktheid uit de centrale rol die ze hebben ten opzichte van het hoofdwerkwoord, bij de genoemde bepalingen uit hun ‘verklarende kracht’. De verklaring voor een bepaalde werking of gebeurtenis wordt namelijk door de spreker vaak als het belangrijkste deel van de informatie voorgesteld.

Braecke vond, net als Jansen (1978), ook een verband tussen achteropplaatsing en de omvang of complexiteit van de voorzetselconstituent zelf (met complexe voorzetselconstituent wordt bedoeld een constituent met bijvoorbeeld een bijvoeglijke bijzin of een andere voorzetselconstituent als deel). Ging het dus misschien toch ook om een verlichting van de tang? Bij een nadere analyse bleek er echter sprake te zijn van een correlatie met de factor focus: langere voorzetselconstituenten staan vaker in focus en

[pagina 322]
[p. 322]

langere focuselementen worden vaker achteropgeplaatst.

In het onderzoek van Jansen uit 1990 was de factor focus constant gehouden. De enquêtezinnen waren zo geconstrueerd dat de voorzetselconstituenten waar het om te doen was, bij een neutrale accentuering als de informatieve kern van de mededeling opgevat moesten worden. Om te kijken in hoeverre er sprake kon zijn van een neiging tot verlichting van de tang werd er in de voorbeelden variatie aangebracht in het aantal zinsdelen binnen de tang en in de omvang of complexiteit van de voorzetselconstituent zelf. Wat dat laatste betreft werden met elkaar vergeleken de zinnen (49) en (50):

(49) Ik geloof dat hij dat in de zomer gedaan heeft.
(50) Ik geloof dat hij dat in de lange hete zomer van '82 gedaan heeft.

Het aantal zinsdelen in de tang bleek geen statistisch significant effect te hebben, de complexiteit van de voorzetselconstituent had wel een significante invloed op achteropplaatsing, maar hier moet bij vermeld worden dat aan één enkel vergelijkingsgeval natuurlijk geen al te grote waarde gehecht mag worden. Toch ligt dat resultaat in de lijn van Jansens eerdere onderzoek: er bestaat een neiging om een zwaarder middenstuk te verlichten.

 

Behalve voorzetselconstituenten als zinsdeel komen op de laatste zinsplaats ook voorzetselconstituenten als zinsdeelstuk voor. Het gaat dan in veel gevallen om afsplitsingen uit een naamwoordelijke constituent. Enkele voorbeelden uit de ANS zijn:

(51a) Er zijn alleen nog maar deelnemers uit Frankrijk overgebleven.
(51b) Er zijn alleen nog maar deelnemers overgebleven uit Frankrijk.
(52a) In Heerlen zijn de resten van een Romeinse keuken uit de tweede helft van de tweede eeuw na Christus ontdekt.
(52b) In Heerlen zijn de resten ontdekt van een Romeinse keuken uit de tweede helft van de tweede eeuw na Christus.

Het lijkt in het licht van de eerder genoemde onderzoeksresultaten niet te ver gezocht om aan te nemen dat achteropplaatsing van een voorzetsel-

[pagina 323]
[p. 323]

constituent vaker zal voorkomen bij gevallen als (52) dan bij gevallen als (51). Een apart probleem, waar ik hier verder niet op inga, vormt de afsplitsing zelf. Doorgaans vindt afsplitsing plaats bij de minst ingebedde voorzetselconstituent, dus zoals in (52b). Dat is in ieder geval het meest voor de hand liggende punt, al is afsplitsing bij het voorzetsel uit zeker niet onmogelijk.

4. Achteropplaatsing als reactie op de tangconstructie?

In mijn uiteenzetting heb ik bekeken welke factoren van invloed zijn op de woordvolgorde in het algemeen en de achteropplaatsing van diverse elementen, meer bepaald bijzinnen en voorzetselconstituenten, in het bijzonder. Ik heb de aandacht daarbij toegespitst op de vraag in hoeverre we achteropplaatsing in die gevallen kunnen interpreteren als een middel tot verlichting van een als te lastig ervaren tangconstructie. Plaatsing van elementen overeenkomstig het complexiteitsprincipe (zwaardere of meer uitgebreide elementen komen verder naar achteren) lijkt door de drang tot verlichting verklaard te kunnen worden. Maar ik hoop duidelijk gemaakt te hebben dat dit maar een deel van de waarheid is. Waarschijnlijk speelt de informatiegeleding van een zin naargelang van de context waarin hij voorkomt, een belangrijkere rol bij de plaatsing. Achteropplaatsing heeft dan dus ook, en wellicht meer, te maken met het aangeven van focus.

We kunnen ons trouwens samen met Jansen (1990: 148-150) afvragen of een tangconstructie op zich überhaupt wel zo lastig is voor taalgebruikers. Er zijn immers gevallen waarbij elementen die bij elkaar horen uit elkaar geplaatst worden zonder dat daar structureel een noodzaak toe bestaat zoals bij de werkwoordelijke tang. Jansen noemt onder meer discontinue constituenten zoals die in onze voorbeelden (53b) en (54b) voorkomen:

(53a) Wat voor rare mensen zijn dat toch eigenlijk?
(53b) Wat zijn dat toch eigenlijk voor rare mensen?
(54a) Daarmee heb ik absoluut geen affiniteit.
(54b) Daar heb ik absoluut geen affiniteit mee.
[pagina 324]
[p. 324]

Sterker nog, splitsing van constituenten om een werkwoordelijke tang te verlichten (zie (36) en volgende en (51) en (52)) betekent juist dat er een nieuwe tang bij komt!

Een en ander neemt natuurlijk niet weg dat er wel degelijk gevallen zijn waarbij verlichting van de tang dwingend is, bijvoorbeeld in (55) (hier zijn weer de eerste en de tweede pool gecursiveerd):

(55a) (Zo was zijn werkwijze tot op het ogenblik) dat hij een doof kind dat zich in een sprekende omgeving zo gedroeg dat de medicus op het idee kwam het op te voeden tot een sprekend en liplezend iemand die zich in een horende wereld thuis zou kunnen voelen ontmoette. «twijfelachtig»
(55b) (Zo was zijn werkwijze tot op het ogenblik) dat hij een doof kind ontmoette dat zich in een sprekende omgeving zo gedroeg dat de medicus op het idee kwam het op te voeden tot een sprekend en liplezend iemand die zich in een horende wereld thuis zou kunnen voelen.

Hoewel de volgorde van (55a) in theorie niet onmogelijk is, verdient de volgorde van (55b) ongetwijfeld de voorkeur uit het oogpunt van verstaanbaarheid en vlotheid. In zulke gevallen kan men in het complexiteitsprincipe een stilistisch principe zien dat de ‘elegantie’ van een zin moet bevorderen.

 

Ik had aan het begin al impliciet aangegeven dat ik wellicht meer vragen zou doen rijzen dan ik zou kunnen beantwoorden. Woordvolgorde is een lastige materie. We weten weliswaar al heel wat over de factoren die mee in het geding zijn, we weten bijvoorbeeld dat het er meer zijn, maar hoe het samenspel van die factoren is, is nog verre van duidelijk.

De taalfeiten beschrijven zoals ze zijn, is dus gemakkelijker dan ze te verklaren. Het primaire doel van de ANS is weliswaar het geven van een beschrijving, maar de ANS zou aanzienlijk aan didactische waarde winnen als ze althans voor wat de gebruiksaspecten van de behandelde verschijnselen betreft ook een verklaring zou kunnen bieden. Voorlopig zijn we zeker nog niet eens toe aan een uitputtende beschrijving van de

[pagina 325]
[p. 325]

woordvolgorde, laat staan van alle taalverschijnselen die in de ANS behandeld moeten worden. De definitieve ANS is dus nog veraf, als die al bestaat.

Bibliografie

ANS: Haeseryn, W., K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij en M.C. van den Toorn, Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) (1997). Tweede, geheel herziene druk. Groningen: Martinus Nijhoff uitgevers, Deurne: Wolters Plantyn.
Braecke, Chris (1983). De positie van voorzetselgroepen in tangconstructies. Een bijdrage tot de empirische studie van sprekersstrategieën. Onuitgegeven proefschrift RU Gent.
Braecke, C. (1990). ‘Uit de tang of ± prominent?’, Taal en Tongval, themanummer 3 (Dialectsyntaxis), p. 125-134.
Haeringen, C.B. van (1947). ‘‘Tangconstructies’ en reacties daarop’, De Nieuwe taalgids, 40, p. 1-7.
Haeringen, C.B. van (1956). ‘Nederlands tussen Duits en Engels’, in: Algemene aspecten van de grote cultuurtalen (Vijf lezingen, gehouden door Prof. dr. K. Heeroma, Prof. dr. C.B. van Haeringen, Dr. C. Soeteman, P.A. Erades, Prof. dr. L. Geschiere), Den Haag: Servire. p. 27-97. (Ook als afzonderlijke publicatie verschenen bij dezelfde uitgever, s.d.)
Haeseryn, W., e.a. (1997), zie onder ANS.
Hermkens, H.M. (1974). Verzorgd Nederlands. Vijfde druk. Den Bosch: Malmberg.
Jansen, F. (1978). ‘Hoe krijgt de spreker zijn woorden op een rijtje? Taalgebruiksaspekten van de ‘PP over V’ konstruktie’, in: Kooij, J.G. (red.), Aspekten van woordvolgorde in het Nederlands, Leiden: Vakgroep
[pagina 326]
[p. 326]
Nederlandse Taal- & Letterkunde. p. 70-104.
Jansen, F. (1990). ‘Tangconstructies en geen reacties daarop’, Taal en Tongval, themanummer 3 (Dialectsyntaxis), p. 135-151.
Klein, M. & M. Visscher (1996). Handboek Verzorgd Nederlands. Spellingregels - Schrijfadviezen. Tweede druk. Groningen: Martinus Nijhoff uitgevers.
Renkema, Jan (1995). Schrijfwijzer. Derde editie. 's-Gravenhage: Sdu Uitgeverij, Antwerpen: Standaard Uitgeverij.
Shannon, Thomas (1993). ‘Focus and the Extraposition of Noun Phrase Complement Clauses in Dutch’, in: Drijkoningen, Frank & Kees Hengeveld (eds.), Linguistics in the Netherlands 1993, Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. p. 117-128.
Vandeweghe, W. (1990). Inleiding tot de Nederlandse grammatica. Woordvolgorde en samengestelde zin. Gent: Provinciale Hogeschool voor Vertalers en Tolken.
Velde, M. van de (1973). ‘De Ausklammerung in het Duits en het Nederlands’, Studia Germanica Gandensia, XIV, p. 119-142.
Verhagen, Arie (1992). ‘Patroonsplitsing en Zinsstructuur’, in: Bennis, Hans en Jan W. de Vries (red.), De Binnenbouw van het Nederlands. Een bundel artikelen voor Piet Paardekooper, Dordrecht: ICG Publications, p. 373-382.

voetnoot1
Een uitzondering vormen betrekkelijke bijzinnen met ingesloten antecedent zoals de onderwerpszin in het volgende voorbeeld: ‘Mij heeft wat je toen beweerde in ieder geval veel pijn gedaan.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 30 augustus 1997

  • 29 augustus 1997

  • 28 augustus 1997

  • 27 augustus 1997

  • 26 augustus 1997

  • 25 augustus 1997

  • 24 augustus 1997


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Walter Haeseryn