Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 13 (1997) (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 13 (1997)

(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Nederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum


Vorige Volgende
[pagina 353]
[p. 353]

Woordschikking: informatieve geleding, tangconstructies en de verschillen tussen het Nederlands en het Duits
Robert Leclercq (Würzburg)

1. Informatieve geleding

De informatieve geleding van de zin wordt al sinds de Praagse School (Mathesius 1929, later vooral Beneš 1967 en 1973) psychologisch verklaard als een invloed van het denkproces op de zinsbouw. De zin vormt niet alleen een syntactische, maar als (deel van een) tekst ook een communicatieve eenheid. Een zin is altijd een mededeling over iets of iemand, dus over een thema. De informatieve kern van de mededeling is in de terminologie van de Praagse school het rhema.

Terwijl thematische elementen bij voorkeur aan het begin van de zin geplaatst worden, staat het rhema bij een normale accentuering in de regel aan het einde van de zin. In zoverre is de zinsstructuur vergelijkbaar met de structuur van verhalende teksten, waarin immers het belangrijkste, net als de clou van een mop, eveneens aan het einde staat of pas aan het einde volledig duidelijk wordt.

(1a) Wat doe je morgen?
(1b) Morgen komt Eva.

In 1a is morgen rhematisch. In 1b is het thematisch, komt Eva is nu rhema. De accentuering ondersteunt doorgaans deze thema-rhema-geleding: morgen in 1a en Eva in 1b dragen het zinsaccent. Deze structuur is in het Nederlands en het Duits de communicatieve basisstructuur die ook wel ‘ongemarkeerd’ wordt genoemd en die de zinsdelen volgens het ‘links-rechts-principe’ (thema links, rhema rechts) rangschikt (Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) 1997: 1235-1243).

Vooral in mondeling taalgebruik wordt deze basisstructuur regelmatig

[pagina 354]
[p. 354]

opgegeven ten gunste van een gehele of gedeeltelijke omkering, een ‘gemarkeerde’ rhema-thema-(rechts-links-)structuur.

(2a) Wat doe je morgen?
(2b) Eva komt morgen.

In 2b staat Eva (met zins- en nadrukaccent) aan het begin van de zin, het thematische morgen aan het einde. Semantisch zijn 1b en 2b volledig aan elkaar gelijk, pragmatisch is er een duidelijk verschil dat - afhankelijk van context en situatie - nogal groot kan zijn: Zo kan de vooropplaatsing van het rhema Eva bijvoorbeeld aanduiden dat de spreker van 2b bij het horen van het rhema morgen (2a) opschrikt, alsof hij er niet meer aan gedacht had dat Eva morgen komt. De rhema-thema-structuur verwijst hier direct naar de spreker, naar zijn gevoelens, terwijl de thema-rhema-structuur van 1b niets van eventueel toch bij de spreker aanwezige gevoelens laat zien. Omdat een rhema-thema-zin vanwege zijn emfatisch karakter niet alleen een referentiële betekenis heeft, maar altijd ook - zij het vaak nog zo bescheiden - naar het binnenleven van de spreker verwijst, hebben we hier te maken met emotioneel taalgebruik dat niet alleen syntactisch maar ook pragmatisch terecht ‘gemarkeerd’ genoemd mag worden. Dit maakt ook de volgende korte dialoog duidelijk:

(3a) Kan Eva me vanavond opbellen?
(3b) Ik versta je niet.
(3c) Eva moet me vanavond ópbellen!
(3d) Wát moet Eva?
(3e) Ópbellen moet ze me!

In 3e geeft de spreker de basisstructuur op en plaatst het infiniete, rhematische werkwoord met nadrukaccent in de eerste positie. Een dergelijke informatiegeleding is bijvoorbeeld mogelijk in een context waarin de spreker langzaam zijn geduld verliest, omdat hij al tweemaal zijn wens moest uiten.

(4a) Wist hij het van zijn vader?
(4b) Eva had het hem gezegd.
[pagina 355]
[p. 355]

In 4b komt het emotionele aspect in de rhema-thema-structuur heel onopvallend tot uitdrukking. De spreker wil met deze structuur het foutieve vermoeden van de spreker van 4a snel corrigeren, hij valt met de deur (de clou, het rhema) in huis.

2. Tangconstructies

Een bijzondere rol in de informatieve geleding spelen de tangconstructies. Het Nederlands en het Duits kennen een vaste positie toe aan de persoonsvorm (PV), de finiete vorm van het werkwoord, en wel de plaats direct achter of - in de meeste bevelende zinnen, in ja/nee-vragen en keuzevragen - vóór het eerste zinsdeel, terwijl infiniete vormen (INF.WW: infinitieven en participia) in de regel aan het einde van de zin staan. De overige zinsdelen bevinden zich dan in de door deze twee polen gevormde tang.

(5) Eva heeft gisteren de hele dag gewerkt.
(6) Ze wilde vandaag eindelijk eens uitslapen.

Structureel ziet dit er als volgt uit (X = zinsdeel):

X PV X (X...) INF.WW.

Deze structuur is geenszins een toeval of alleen maar een syntactische wet. Het infiniete werkwoord in 5 en 6 is altijd zelfstandig, betekenisdragend en in principe, dat wil zeggen als informatieve kern van de mededeling, rhematisch. Staat er in de zin slechts één werkwoord, het rhema dus, dan bezet dit werkwoord op grond van de structuur X PV (X X . . .) per definitie de zwakke tweede, dus niet-rhematische positie, bijvoorbeeld

(7a) Wat doet Eva vandaag?
(7b) Ze slaapt de hele dag.

De tegenstelling in 7b tussen de rhemafunctie en de tweede positie van slaapt wordt opgeheven in alle gevallen waarin slapen niet in het presensof het imperfectum-actief, maar in een samengestelde vorm (perfectum,

[pagina 356]
[p. 356]

futurum, passief, duratief etc.) verschijnt. Het rhema staat nu weer aan het einde van de zin, bijvoorbeeld

(8) Eva is al de hele dag aan het slapen.

Dat wil zeggen: in zinnen met werkwoordgroepen wordt de thema-rhema-structuur die in zinnen met enkelvoudige werkwoorden om structurele redenen doorbroken is, in de tang weer hersteld. Als zich echter binnen de tang een element bevindt, dat meer rhematisch is dan het infiniete hoofdwerkwoord, staat dit element achter het infiniete werkwoord in extrapositie:

(9) Eva heeft gezegd dat ze komt.

Hoofdrhema is nu de bijzin dat ze komt. Zodra dit zinsdeel bijvoorbeeld door pronominalisering zijn rhemafunctie verliest, staat het weer netjes en consequent binnen de tang. Nu is het infiniete werkwoord weer hoofdrhema:

(10) Eva heeft het gezegd.

Tangconstructies zijn niet alleen zinnen met de structuur

X PV X (X...) INF.WW.

Ook de bijzin kent de tang, die hier normaliter gevormd wordt door een onderschikkend voegwoord of een betrekkelijk voornaamwoord als linker pool en het werkwoord/de ww-groep rechts: VOEGW/PRON X (X...) WW/WW-GROEP, bijvoorbeeld

(11) Eva komt later, omdat ze nu nog slaapt.
(12) Eva, die nu nog slaapt, komt later.

Eveneens tangvormend zijn werkwoorden met een beklemtoond en dus scheidbaar prefix:

X PV X (X . .) PREFIX, bijvoorbeeld
[pagina 357]
[p. 357]
(13) Ik zeg dat abonnement binnenkort op.

Op is het belangrijkste rhematische element omdat pas bij dit prefix duidelijk wordt om welke handeling het eigenlijk gaat.

 

Verdere tangconstructies zijn:

X PV X (X . .) PRED.NOM
(14) Eva is in juli altijd ziek.
X PV X (X . .) NIET
(15) Eva komt morgen wellicht niet.
X PV X (X . .) LIJD.VW
(16) Eva geeft haar vader het geld.

Ook hier staan andere, sterkere rhemaelementen in extrapositie:

(17) Eva geeft het geld aan haar vader.

De binding van het lijdend voorwerp aan het werkwoord is sterker dan die van het meewerkend voorwerp, ook semantisch. Het gaat om de verbinding ‘geld geven’. ‘(Aan) haar vader geven’ vormt pas samen met ‘geld’ een verbinding. Het meewerkend voorwerp kan bij dit type van trivalente werkwoorden vaak zelfs weggelaten worden:

(18) Eva stuurt (hem) een telegram.
(19) Eva vertelde (haar vader) een mooi verhaal.

Het lijdend voorwerp is dus een sterker tangvormend element dan het meewerkend voorwerp en staat daarom ook zowel in het Duits als het Nederlands achter het meewerkend voorwerp. Het meewerkend voorwerp staat alleen dan achter het lijdend voorwerp als het zelf het hoofdrhema is:

[pagina 358]
[p. 358]
(20) Eva geeft het (geld) aan haar vader (en niet aan haar moeder).

W. Haeseryn (1998: 303-326, vergelijk ook: ANS 1997: 1245) beschrijft vier principes die een rol spelen bij de plaatsing van elementen aan het einde van de zin. Naast een thematisch principe (i.e. de thema-rhema-stuctuur) onderscheidt hij ook een inherentie-principe: ‘Elementen die een nauwe semantische band hebben met het hoofdwerkwoord staan over het algemeen vlak voor de tweede pool’ (i.e. de werkwoordelijke eindgroep). Na hetgeen hierboven besproken werd, is dit niet meer verwonderlijk. Semantisch nauw met het hoofdwerkwoord verbonden elementen staan in principe altijd achter andere elementen, ook als er daarna nog een tweede werkwoordspool volgt:

(14a) Eva is in juli altijd ziek geweest.
(15a) Eva mag morgen wellicht niet komen.
(17a) Eva heeft het geld vanmorgen aan haar vader gegeven.

In zoverre is het inherentieprincipe niet echt een zelfstandig principe, maar eerder een consequente toepassing en voortzetting van het thematische principe. Hoe nauwer de binding van een element met het hoofdwerkwoord is, des te rhematischer is dit element en des te verder naar achteren staat het. Daarmee is tegelijk de kernfunctie van tangconstructies gedefinieerd.

We hebben er al op gewezen dat de rhematische elementen op, ziek en niet in resp. 13, 14 en 15 zelf ook tangvormend zijn. In de zinnen 14a en 15a treffen we dus twee in elkaar geschoven tangconstructies aan. Maar de volgorde van de tangsluitende elementen is niet willekeurig. Er is een duidelijke hiërarchie: de tang PV - INF.WW heeft meer gewicht dan de tang PV - PRED.NOM. Het infiniete hoofdwerkwoord sluit de zin af, het predikaatsnomen staat ervoor. De tang PV - NIET is weer zwakker dan de tang PV - PRED. NOM. Dit heeft alles te maken met het feit dat in een naamwoordelijk gezegde (bijvoorbeeld ziek zijn) het naamwoordelijk deel de betekenis van het gezegde alleen draagt. Het finiete koppelwerkwoord is uitsluitend verantwoordelijk voor de grammaticale functies (persoon, numerus, tempus etc.). Het predikaatsnomen staat dus terecht achter het

[pagina 359]
[p. 359]

negatiewoord niet, maar vóór het infiniete werkwoord, waarmee het een semantisch-syntactische eenheid vormt. Ziek is een deel van het gezegde, niet is dat niet.

(21) Eva is in juli niet ziek geweest.

De tang PV - NIET is wel sterker dan de tang PV - LIJD.VW. Dat bewijst de positie van niet achter het lijdend voorwerp:

(22) Eva heeft haar vader het geld niet gegeven.

Niet is in zulke zinnen altijd rhematisch, het bevat de kern van de mededeling.

We zien nu de volgende hiërarchie van tangsluitende elementen:

meewerk. vw. - lijd.vw.- niet - pred.nom. - inf.ww. Andere rhematische zinsdelen zoals noodzakelijke bepaling van plaats en voorzetselvoorwerp kunnen hieraan worden toegevoegd. Het zou lonend zijn, de hier opdoemende problemen aan de hand van de verbale valentie die de zinsdelen op grond van hun semantische binding aan het werkwoord beschrijft, te onderzoeken (vergelijk Leclercq 1988: 195-203).

3. Woordvolgordeverschillen tussen het Nederlands en het Duits

Het Nederlands en het Duits tonen wat de informatieve geleding en de tangconstructies betreft in hoofdlijnen hetzelfde beeld. Toch zijn de belangrijkste verschillen in woordvolgorde tussen beide talen juist hier te vinden. Het Nederlands gaat in de toepassing van het thema-rhema-principe verder dan het Duits.

3.1 Infiniete elementen

De volgorde van de infiniete elementen binnen de werkwoordelijke eindgroep - in het Nederlands zijn dat meestal infinitieven, in het Duits soms infinitieven, meestal participia - is in het Nederlands altijd

[pagina 360]
[p. 360]

omgekeerd aan het Duits:

(23) Je had hem moeten zien.
Du hättest ihn sehen sollen.
(24) Ik zou u graag leren kennen.
Ich möchte Sie kennenlernen.
(25) Eva is gaan zwemmen.
Eva ist schwimmen gegangen.
(26) Het boek is blijven liggen.
Das Buch ist liegen geblieben.

In het Nederlands staat het rhematische, betekenis- en accentdragende werkwoord consequent aan het einde van de zin, in het Duits wordt de laatste plaats altijd bezet door een hulpwerkwoord of een ander informatief secundair werkwoord. Het rhematische hoofdwerkwoord staat daarvoor. Hetzelfde verschil tussen beide talen treffen we aan bij eindgroepen van drie of meer werkwoorden:

(27) Je had hem moeten zien rennen.
Du hättest ihn rennen sehen sollen.
(28) Ik zou u graag willen leren kennen.
Ich möchte Sie gerne kennenlernen wollen.
(29) Jullie moeten nu eindelijk willen gaan slapen.
Ihr sollt endlich schlafen gehen wollen.

De volgorde binnen de infinitiefgroep is weer niet toevallig, maar hiërarchisch opgebouwd. In zin 27 bijvoorbeeld is rennen semantisch en daarom ook syntactisch alleen verbonden met zien (iemand zien rennen), niet met moeten. Zien is verbonden met moeten (iemand/iets moeten zien). In het Duits zijn de verbindingen dezelfde als in het Nederlands, maar de volgorde is precies omgekeerd.

In de bijzin verandert de volgorde binnen de groep niet:

(30) Ik zei dat je hem eens moest willen laten wachten
Ich sagte, dass du ihn warten lassen wollen solltest.
[pagina 361]
[p. 361]

Zin 30 toont een complexe verstrengeling van verschillende tangconstructies. Naast de infinitiefgroep achter in de zin hebben we hier nog de tang van de bijzin: VOEGW X X PV INF.GROEP, waarbij het Duits de PV van modale hulpwerkwoorden (hier sollt) weer helemaal aan het einde plaatst, terwijl het Nederlands de PV - nu obligaat - voor de infinitiefgroep zet, zodat het hoofdrhema wachten weer het allerlaatste deel van de zin is.

3.2 Samengestelde vormen van het werkwoord

De samengestelde vormen van het werkwoord aan het einde van de bijzin vertonen hetzelfde verschil tussen Nederlands en Duits. Het Nederlands gedraagt zich hier alleen flexibeler dan bij de infiniete groepen:

(31) Eva zegt dat ze de trein heeft gemist/gemist heeft.
Eva sagt, dass sie den Zug verpasst hat.
(32) Eva die zou notuleren/notuleren zou, komt later.
Eva, die protokollieren sollte, kommt später.

Het Duits kent alleen de volgorde: PV achter de infinitief of het participium. In het Nederlands kan de PV hier zowel voor als achter de infiniete werkwoordsvorm staan. De vraag welke volgorde onder welke condities (ritmisch-stilistische, syntactische en semantische, alleen of in samenspel) de voorkeur heeft, krijgt de laatste jaren weer enorme aandacht (bijvoorbeeld Haeseryn 1990, (ANS: 1067-1069), 1998; Sturm 1990; De Schutter 1964, 1996). Een alomvattend, definitief antwoord is er nog niet. 2Voor onze doelstelling is het echter toereikend vast te stellen dat het Nederlands ook hier weer - in tegenstelling tot het Duits - in ieder geval de mogelijkheid heeft, onder welke condities dan ook, het rhematische hoofdwerkwoord aan het einde te plaatsen.

[pagina 362]
[p. 362]

3.3 Voornaamwoordelijke bijwoorden

Voornaamwoordelijke bijwoorden hebben in beide talen de functie van pronomina. Ze verwijzen demonstratief, relatief of interrogatief naar de context of de situatie. Ze hebben ook vrijwel dezelfde plaatsingsmogelijkheden als de pronomina. Hier echter verschillen het Nederlands en het Duits in een belangrijk detail: In het Nederlands kunnen de voornaamwoordelijke bijwoorden gesplitst voorkomen, in het Duits niet. Het eerste deel (daar-, hier-, er- of waar-) staat dan aan het begin van de zin direct voor (34) of achter (33) de PV, bij inversie na een ander zinsdeel (35: misschien) achter het onderwerp. Het tweede deel (bijwoordelijk voor- i.c. achterzetsel) staat aan het einde van de zin, alleen (33, 34) of vlak voor het infiniete werkwoord of de ww-groep (35):

(33) Eva is daar/er al jaren bang voor.
Eva hat schon seit Jahren Angst davor.
(34) Daar is Eva al jaren bang voor.
Davor hat Eva schon seit Jahren Angst.
(35) Misschien is Eva daar al jaren bang voor geweest.
Vielleicht hat Eva davor seit Jahren Angst gehabt.

Dat voor helemaal alleen achter in de zin kan staan, is geen toeval. De ANS (1997: 501) spreekt van een stilistische variant, die vooral in de mondelinge taal voorkomt. Wat zijn de feiten? Voornaamwoordelijke bijwoorden zijn evenals pronomina in principe thematisch. Ze verwijzen of vragen naar een rhema, dat in de context doorgaans ook aanwezig is, in zin 33 bijvoorbeeld een inbraak:

(33a) Eva is al jaren bang voor een inbraak.

Een inbraak is rhematisch en staat daarom achter in de zin. In 33 is dit rhema in daar of er gethematiseerd en verliest zijn slotpositie. Het voorzetsel voor is inherent aan bang, blijft dus een bestanddeel van het rhema en voldoet daarom zo goed in slotpositie. Zin 33 en 34 klinken om die reden vloeiender dan

[pagina 363]
[p. 363]
(36) Eva is al jaren daarvoor bang.
(37) Eva is daarvoor al jaren bang.

terwijl

(38) Eva is al jaren bang daarvoor.
(39) Daarvoor is Eva al jaren bang.

- vanwege de positie van daarvoor buiten de tang - weer soepeler klinken. Dit zijn geen schokkende resultaten, maar het zal aannemelijk zijn dat het Nederlands met de splitsing van voornaamwoordelijke bijwoorden een vlottere informatiegeleding bereikt dan het Duits dat die splitsing behalve in noordelijke en westelijke dialecten niet kent. De Nederlandse woordvolgorde is ook hier weer flexibeler dan de Duitse, biedt de spreker meer geledingsmogelijkheden.

Dat zinnen als 33 en 34 vooral in de mondelinge taal veel voorkomen, mag zijn verklaring vinden in het feit dat de spreker zich tijdens mondeling taalgebruik eerder direct, spontaan en ook emotioneel uit dan in schrijftalige situaties. Vergelijk nog:

(40) Hij moet daarover steeds weer praten →
Hij moet daar/er steeds weer over praten.
(41) de kap waaronder ik zit →
de kap waar ik onder zit
(42) Ze sliep niet, voordat ze er met hem over gesproken had.

De Nederlandse spreektaal kent tal van uitdrukkingen, waarin het voornaamwoordelijke bijwoord vrijwel alleen maar gesplitst voorkomt:

(43) ze heeft er genoeg van, daar zit iets in, daar ben ik zeker van, ik weet niet waar jij nu weer voor komt.

In wezen gaat het ook hier om tangconstructies, die herinneren aan het type

[pagina 364]
[p. 364]

X PV X X PREFIX (vergelijk zin 13)
ik bel je morgen op
waar ligt dat nou aan?

De prepositie is rhematisch en zoekt en vindt de rhematische eindpositie. Hetzelfde geldt voor de talrijke, meestal gelexicaliseerde structuren - ook zonder voornaamwoordelijk bijwoord - die met een alleenstaand rhematisch bijwoordelijk gebruikt voorzetsel eindigen:

(44) het kan ermee door, het kan niet op, hij kan het niet aan, ik ben helemaal op, dat gaat hem goed af.

Pas bij de prepositie wordt duidelijk waar het bij de mededeling of de vraag inhoudelijk eigenlijk om gaat.

Niets van dat alles is er in het Duits te vinden.

Het Nederlands heeft - niet alleen tegenover het Duits - een grote voorliefde voor structuren waarin bijwoordelijk gebruikte preposities geïsoleerd achter in de zin het rhema bepalen.

Bibliografie

Beneš, E. (1967). ‘Die funktionale Satzperspektive im Deutschen’, Deutsch als Fremdsprache, 4, p. 23-28.
Beneš, E. (1973). ‘Thema-Rhema-Gliederung und Textlinguistik’, in: H. Sitta en K. Brinker (red.), Studien zur Texttheorie und zur deutschen Grammatik, Düsseldorf: Schwann. p. 42-62.
Haeseryn, W. (1990). Syntactische normen in het Nederlands. Een empirisch onderzoek naar woordvolgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep. Proefschrift Nijmegen.
Haeseryn, W., K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij en M.C. van den Toorn, Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) (1997). Tweede, geheel
[pagina 365]
[p. 365]
herziene druk. Groningen: Martinus Nijhoff uitgevers, Deurne: Wolters Plantyn.
Haeseryn, W. (1998). ‘Achteropplaatsing van elementen in de zin’ in: Hugo Brems, Gerard Elshout, Anne Marie Musschoot en Roel Vismans (red.), Nederlands 200 jaar later. Handelingen van het Dertiende Colloquium Neerlandicum, Woubrugge: IVN. p. 303-326.
Leclercq, R. (1989). ‘Valentie. Stiefkind in de Nederlandse taalkunde’, in: F. Balk-Smit Duyzentkunst, Th. Hermans, P. de Kleijn (red.), Handelingen van het Tiende Colloquium Neerlandicum, Gent 1988, Woubrugge, IVN. p. 193-203.
Mathesius, V. (1929). ‘Zur Satzperspektive im modernen Englisch’, Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen (ASNS), Braunschweig, 84, p. 202-210.
Schutter, G. de (1964). ‘De dubbele werkwoordgroep in het Nederlands’, Studia Germanica Gandensia, 6, p. 45-84.
Schutter, G. de (1996). ‘De volgorde in tweeledige werkwoordelijke eindgroepen met voltooid deelwoord in spreek- en schrijftaal’, Nederlandse taalkunde, 1, p. 207-219.
Sturm, A. (1990), ‘Een syntactische verklaring voor de rode en de groene volgorde’, De Nieuwe Taalgids, 83, p. 385-404.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 30 augustus 1997

  • 29 augustus 1997

  • 28 augustus 1997

  • 27 augustus 1997

  • 26 augustus 1997

  • 25 augustus 1997

  • 24 augustus 1997


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Robert Leclercq