[Had ick vloghelen als een arent grijs]Had ick vloghelen als een arent grijs
Ick soude soo hooge vlieghen
Daer bouen in dat Paradijs
Tot mijnen soeten lieue.
Dan soude ick seggen vader mijn
Wanneer suldy mij halen
Wt deser allenden van aertrijck
In uwer hoochster salen.
Waer is die dochter van Syon
Ick wildese vrolijck maken
Ick wil haer een bootschap doen
| |
[p. xv]origineel
| |
Van alsoo hooghen saken.
Die hoochste inder minnen
Dat is Iesus Marien sone
Godt laten ons gewinnen
Hier bouen inden throone.
Dat hemelrijc ende aertrijck
Noyt en conste ontluycken
Dat sal een suyuer maghet reyn
In haren lichaem sluyten.
Die duysternis is ons verclaert
Dat licht is ons gheresen
Een maghet heeft een kint ghebaert
Dat mach wel wonder wesen.
Dat kint was teeder ende cranck
Een maghet moestet voeden
Tis recht dat wij hem weten danck
Van zijnder grooter ootmoeden.
Heer Iesus Kerst wat hebdy gemeent
Wij soudent v soo gheerne vragen
Dat ghij hier dus ligt en weent
Ghij sijt soo ionck van daghen.
Dat dus viel, ende dat was onghereet
Dat mogen wij ghebruycken
Dat Adam inden appel beet
Dat dede den hemel sluyten.
O moeder Gods van hemelrijcke,
Des Conincx inden throone
Bidt allen voor ons innichlijcke
Iesum uwen sone.
Dat wij daer bouen moeten
| |
[p. xvi]origineel
| |
Daer die Enghelen vrolijck singhen
V ende uwen kinde groeten
Dat wil ons Godt ghehinghen. Amen.
|
|