Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 17 (1903-1904)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (14.96 MB)

Scans (118.00 MB)

ebook (12.30 MB)

XML (4.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een Sprookje.

In haar lang kleed van dunne, sneeuwwitte stof, wandelde de Reinheid, in dartelen overmoed, hier en daar eene bloem plukkende, door het stille woud. Hare volle, frissche altstem drong door de boomen heen, die met hunnen vollen bladertooi op het slanke wezentje neerzagen, zich verwonderd afvragende, waarom ze altijd zoo vroolijk kon zijn en zoo kon zingen. Want de wereld was toch zoo vol verdriet, men zag meer ellende dan vroolijkheid om zich heen, zoo redeneerden de alwijze boomen tegen elkaar en schudden bedenkelijk hunne hoofden over zooveel luchthartigheid.

Maar de Reinheid kende nog geen verdriet, zij wist niet, wat dat was, ze leefde zorgeloos van den eenen dag op den anderen, zonder ooit aan iets ernstigs te denken.

Zij dartelde met hare lange, blonde haren rond door het leven en vermeed zooveel mogelijk alles, wat op schaduw geleek. Nadat ze een mooien bouquet had vergaard, liet ze zich lang uit op het gras neervallen en staarde peinzend naar de blauwe lucht, waar hier en daar een enkel wit wolkje in dreef.

Zij dacht aan hare vroeg gestorven moeder, hoe die haar altijd had voorgehouden, goed en braaf te zijn en nooit vriendinnen te worden met de Zonde, die altijd graag het gezelschap van de Reinheid wil zoeken. ‘Als je maar altijd je witte kleed blijft dragen en er voor oppast, dat het niet scheurt of heelemaal afvalt,’ had hare moeder haar gezegd. En ze was tot nu toe braaf geweest, hare eenige vrienden waren de vogels en de bloemen, ze voelde zich gelukkig, ze wenschte niets meer.

Terwijl ze hare oogen sloot, voelde ze iets langs zich heengaan en opkijkend zag ze eene groote, forsche vrouw voor zich staan met lange, donkere haren, die hare eenigste bedekking waren. Hare donkere welsprekende oogen keken met lachenden spot op de Reinheid neer, die met verwondering en angst tegelijk, de indrukwekkende gestalte bleef aankijken. ‘Wie zijt gij, schoone vrouw?’ verbrak de Reinheid eindelijk de stilte. ‘Wie ik ben, dat is voorloopig nog een geheim,’ antwoordde de gestalte geheimzinnig, ‘maar mijn naam komt er niet op aan, ik wilde je alleen maar vragen of je niet iets meer van de wereld zoudt willen zien; wat heeft een jong meisje hier in dit groote, sombere bosch nu aan haar leven; de wereld is zoo mooi, ik kan je daar alles laten zien, wat je maar wilt en waar je niet het flauwste vermoeden van hebt, kom ga mee,’ en de zwarte oogen keken smeekend en doordringend naar het kleine wezentje, dat van het gras was opgestaan en met hare groote, onschuldige oogen angstig en hulpbehoevend de spreekster aanzag.

‘Ach, ik ben niets nieuwsgierig de wereld te zien, ik ben hier zoo gelukkig en moeder zei altijd: “ga nooit het bosch uit want dan zal het je slecht gaan,” ik ben zoo bang om onder de menschen te komen, ze zullen mij klein wezentje vertrappen, neen, laat ik maar liever hier blijven.’ ‘Kom, hoor, dat is gekheid, de menschen zijn juist heel aardig, je moet zien hoeveel ze van mij houden, ze geven mij mooie cadeaux en alles, wat ik hebben wil, kijk eens deze prachtige ringen en armbanden, je krijgt alles, wat je maar wilt,’ zei de gestalte vroolijk.

En ach, de Reinheid kon geen weerstand bieden aan hare smeekbeden, het was of er een magnetische invloed van haar uitging, of hare oogen haar dwongen om mee te gaan.

En schoorvoetend, nieuwsgierig en toch tegelijk angstig, ging de arme Reinheid mee, mee het bosch uit en de wijde wereld in.

Toen ze een poosje geloopen hadden, kwamen ze aan eene stad en de gestalte riep vroolijk uit: ‘Kijk hier zijn we nu in eene der grootste steden van ons land, kijk die prachtige winkels en die mooi aangekleede menschen.’ De Reinheid stond versteld, ze kon hare oogen niet gelooven, bestond dit alles wezenlijk, die mooie winkels en breede straten en dan al die menschen, die je maar brutaal aankeken, ze werd er bang van en drong zich sidderend tegen hare geleidster aan. Maar toch werd hare nieuwsgierigheid geprikkeld en wilde ze doorloopen en meer zien. ‘O, kijk eens, wat een prachtige ringen liggen daar,’ riep ze opgetogen uit, ‘kon ik er zoo een hebben, wat zou dat heerlijk zijn!’

‘Daar is gemakkelijk aan te komen,’ hernam de ander op spottenden toon, ‘ga maar mee,’ en terwijl ze een paar straten doorliepen, kwamen ze aan een breede laan, waar aan den eenen kant tal van café's en restaurants stonden, vol met

[pagina 249]
[p. 249]

menschen, die met lachende gezichten en gemaakt druk pratende, daar den tijd zochten te dooden.

De gestalte ging vlug naar een tafeltje in den hoek, bezet door ongeveer vijf heeren en terwijl ze hen begroette, stelde ze de Reinheid aan ze voor.

‘Zoo, lief kind, kom je ons eens amuseeren, dat is goed, je hebt eene aardige uitgekozen hoor,’ richtte een der heeren zich tot de gestalte, ‘wat een lief kopje.’

En daar zat nu de Reinheid, verlegen om zich heen kijkend, schuw voor al die mannenoogen, die haar brutaal aankeken. ‘Zeg, jullie gaan natuurlijk mee soupeeren, jij toch ook? De juffrouw praat niet, heb je je tong verloren, hé schatje?’ zei een der heeren, die naast haar zat, terwijl hij haar in de wang kneep.

Maar de Reinheid kon niets zeggen. O, was ze maar weer in haar vredig, lief bosch, was ze maar nooit meegegaan, ze voelde zich verlaten en zag angstig, smeekend naar de gestalte, die op den schoot van een der heeren zat en hare armen om zijn hals sloeg. En ineens met schrik en ontzetting bedacht de Reinheid zich, dat die vrouw misschien de Zonde was, die was ook naakt, had hare moeder gezegd en had lange zwarte haren.

O God, zou dat waar kunnen zijn, dan wilde ze nu gauw weg, dan was ze nog niet verloren, want geen scheurtje was er nog in haar kleed merkbaar. En snel opstaande, wilde ze weggaan. ‘Ho, ho, waar gaat dat naar toe, gauw hier blijven, hoor,’ en twee sterke armen omsloten hare slanke leest en lieten haar niet meer los.

‘Maar ik moet weg, ik wil hier niet blijven, groote God,’ een klein scheurtje was in haar kleed merkbaar, ‘laat me toch gaan,’ en smeekend keek ze de Zonde aan, die met schitterende oogen, vroolijk uitriep: ‘Wel neen, we gaan nog niet weg, eerst soupeeren,’ en zingend en juichend gingen ze naar eene kamer, waar de tafel al gedekt was. En de Reinheid moest mee, ze moest op den schoot van een der heeren zitten, die haar met liefkoozingen overlaadde en haar van alles beloofde. En angstig hield ze het kleine scheurtje van haar kleed vast, bang dat het verder zou gaan. Ze dronk een glaasje wijn, maar vond het zoo lekker, dat ze er nog een dronk en nog een en ze voelde zich weer vroolijk worden, ze dacht, dat ze weer in het bosch was bij hare moeder en zong en lachte met de vogels, ze voelde zich weer gelukkig en merkte niet, dat de scheur in haar kleed al grooter en grooter werd. Zij voelde zich als opgeheven naar den hemel en verbeeldde zich vleugels te hebben en wedstrijd te houden met de vogels wie het eerst in den hemel zou zijn.

Hare moeder stond beneden en riep haar terug te komen, maar ze kon niet, aldoor moest ze maar hooger, bijna was ze er, totdat op eens ze haar evenwicht verloor en met een smak op de aarde terecht kwam.

Toen ze hare oogen open deed, lag ze weer in het bosch, maar wat was er gebeurd, waar was haar kleed? O, God, ze was naakt. En opeens herinnerde ze zich, wat er gebeurd was, haar meegaan met de Zonde, hare nieuwsgierigheid om meer van de wereld te weten, en die haar haar kleed had doen verliezen.

‘O, moeder, als u dat wist, wat er met uw kind is gebeurd, nu ben ik geen Reinheid meer,’ en snikkend wierp ze zich op den grond en weende heete tranen, hare eerste tranen van waarachtig, diep verdriet. Toen stond ze met moeite op, hare veerkracht was gebroken, ze meed de vogels en de planten en dwaalde doelloos rond.

En de groote, alwijze boomen keken met deernis op haar neer. Ze lachte en zong nu niet, ze had nu toch ook 's levens verdriet leeren kennen.

En ineens begrepen ze het waarom ze zoo huilde, ze zagen, dat ze geen kleed meer droeg, dat de Reinheid gestorven was en nooit, nooit meer terug zou komen.

 

COR.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken