Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 17 (1903-1904)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (14.96 MB)

Scans (118.00 MB)

ebook (12.30 MB)

XML (4.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 17

(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het slecht humeur.
(Ingewortelde of toevallige afkeer van elke vriendelijke, of zelfs beleefde handeling.)

Aldus is de definitie, die de Koninklijke Spaansche Academie in hare dictionnaire van dezen eigenaardigen gemoedstoestand, dien men ‘slecht humeur’ noemt, geeft. Het schijnt ons echter, met alle respect voor de achtenswaardige leden dezer Academie, dat 't nog juister door de eenvoudige woorden: kleine en ondoordachte uitingen van woede zou worden verklaard. Want de woede tegen zichzelf en tegen anderen, is tegelijkertijd oorzaak en gevolg van het slecht humeur; en als tijdelijke stoornis van den normalen gemoedstoestand, kan zij onwetend de oorzaak van groote ongelukken zijn. Wij laten hier een sprekend bewijs van volgen:

In de richting van Parijs bewoog zich op zekeren nacht een trein, meegesleept door dat monster van den stoom, dat de industrie in den vorm van een locomotief geschapen heeft. Bij het station R. gekomen, houdt de trein langzaam op, en hoort men het geroep van ‘drie minuten oponthoud!’ Eene der reizigsters vertoont zich aan het raampje van de coupé, en den stationschef ziende, beklaagt zij zich dat het licht is uitgegaan. De beambte, onverschillig, of met zijne gedachten op dit oogenblik elders, ziet haar aan, zonder te antwoorden; de dame wordt boos en overlaadt hem met harde woorden, zeggende dat hij dit verzuim moet ophelderen. De beambte, die er knorrig en slecht gehumeurd uitziet, antwoordt kortaf dat hij geen lantaarnopsteker is. Hierop wordt de dame woedend, en, daar zij hare boosheid niet uiten kan, omdat de trein zich juist weer in beweging stelt, kropt zij die bij zich zelve op, niet met 't idee om ze met verstand en toegefelijkheid te onderdrukken, maar om de kleine verstoordheid in hevige gramschap, of wel in slecht humeur, te doen veranderen. Onder dezen indruk komt zij in Parijs aan. Ver van zich door de voorvallen van het einde der reis te laten afleiden, wordt zij door 't slecht humeur vervolgd, hetwelk haar noopt om het klachtenboek te vragen, waarin zij haar beklag over de grove onoplettendheid van den armen beambte uit R. schrijft. 't Was eene voorname dame en in Parijs zeer bekend, zoodat hare handteekening niet onopgemerkt kon blijven.

II.

De markiezin S. was zeer deugdzaam en bezat uitstekende eigenschappen, maar was onderhevig aan voorbijgaande stoornissen in haar karakter, wanneer een of ander voorval de kalmte van haren geest kwam verstoren. Voor 't overige was zij weldadig jegens de armen, die zij zelve placht te bezoeken en te ondersteunen. Drie maanden na hare terugkomst te Parijs van een uitstapje, ging de markiezin een arm gezin bezoeken, dat men haar om zijne ongelukkige omstandigheden had aanbevolen. En bij 't betreden

[pagina 253]
[p. 253]

van de woning was de markiezin, die alleen door hare kamenier vergezeld werd, getroffen door het schouwspel dat zich aan haar oog vertoonde. 't Was een vertrekje, waarin zich alleen een stroozak en een koffer bevonden, en dat uit barmhartigheid aan het gezin van Gustaaf Alfert, zoo heette de ongelukkige, afgestaan was. Hier was het, dat hij, met zijne vrouw en een meisje van drie jaar, moest slapen; hier leefden zij in de grootste ellende; hier kwijnden langzamerhand alle drie weg, door gebrek aan goede lucht, voedsel, bedekking en gezondheid; hier had de dood hun een ander dochtertje van twaalf jaren ontstolen, een engeltje, dat, zooals de moeder snikkend zeide, ten minste het laatste sacrament met fatsoen had kunnen ontvangen, want 't arbeidersgezin, dat hun 't vertrekje afstond, had goedgevonden dat men 't stervende meisje in het aangrenzend kamertje bracht, opdat de heilige handeling daar kon plaats vinden. Dit alles vertelde de arme moeder met teederen en droevigen eenvoud.

De markiezin, diep bewogen door dit verhaal, ging op het koffertje zitten, de eenige zitplaats in deze soort van grafkelder van levende schepselen, en vroeg naar de redenen die dit gezin in 't ongeluk gestort hadden. ‘Ach Mevrouw,’ antwoordde Gustaaf, ‘'t ergst van alles is, dat ik zelf van dezen vreeselijken toestand oorzaak ben, doordat ik mij door humeurigheid liet meesleepen.’

‘Hoe is 't mogelijk? Leg mij dat eens uit.’

‘Ik was beambte aan de spoor; mijne verdiensten waren bescheiden, maar voldoende om in 't onderhoud van mijne vrouw en beide dochtertjes te kunnen voorzien, en wij leefden gelukkig met ons vieren. Op zekeren nacht werden mijne kinderen ziek; 't liet zich ernstig aanzien, want er deden zich verschijnselen voor van kwaadaardige koortsen, die de streek teisterden. Ik liet een dokter halen, doch intusschen viel 't mij in, dat ik op dat oogenblik nòch voor dokters, nòch voor geneesmiddelen 't noodige geld bezat. Dat alles hield mij in eene angstige spanning, toen bij de aankomst van den sneltrein, eene reizigster (God vergeve 't haar) mij van uit haar coupé bij zich riep en mij op harde wijze verweet, dat 't licht uitgegaan was. Men beweert dat ik haar op grove wijze antwoordde; 't is mogelijk, ik herinner 't mij niet, omdat ik alleen gedachten had voor mijne arme, zieke dochtertjes en mijne ledige beurs. Weinige dagen daarna trof mij een groot ongeluk: ik werd uit mijn ambt ontslagen, en ik wist dat dit te wijten was aan eene ernstige aanklacht dier dame.

Hierop verzamelde ik mijne eenvoudige bezittingen en vestigde mij met mijne vrouw en de twee herstellende meisjes, in deze groote stad. Ik wendde mij smeekend tot mijne chefs, maar zonder gevolg, ik zocht een anderen werkkring of handarbeid, en vond er geen; ik kwam zelfs tot aalmoezen vragen, en ontmoette slechts onverschilligheid; ik werd ziek, en mijne middelen waren uitgeput, ik verkocht of verpandde wat ik bezat. Men nam mij hier uit medelijden op; ik zag mijn arme, oudste dochtertje sterven, misschien wel van ellende, en nu, na zooveel lijden, voel ik bijna niet meer, en verlang ik naar den dood, als rustplaats na zooveel zwoegen.’

‘Waar en wanneer had dat geval aan de spoor plaats?’ vroeg de markiezin gejaagd.

‘Aan 't station R.,’ gaf de arme man ten antwoord, ‘ik was er chef, en 't gebeurde den 23en October.’

Er volgde eene diepe stilte op deze woorden; Gustaaf was neerslachtig; zijne vrouw snikte; de markiezin was verschrikt. In 't verhaal van dien ongelukkige had zij hare eigene geschiedenis herkend, en 't slachtoffer van hare slechte luim; maar wat voor een slachtoffer.... Haar hart kromp ineen bij 't aanschouwen van haar werk.

Zij peilde met één enkelen blik al die ellende, al die ongelukken, de verandering van 't gelukkige gezin van den stationschef te R. in de ongelukkigen, die zij nu voor zich zag, dat kind misschien van honger gestorven, die ouders, die niet anders deden dan weenen, en geen ander verlangen hadden dan te sterven, en die geen woord van wrok hadden voor haar, die de oorzaak van hunne ellende was....

De markiezin verborg haar van tranen overstroomd gelaat in de handen, als vreesde zij dat de ongelukkige haar herkennen en rekenschap van zijn ongeluk vragen zou; opwellingen van teederheid, verdriet, medelijden en barmhartigheid bestormden haar hart, dat in den grond goed was, en God zou zeker hare hardvochtigheid van toen wel vergeven terwille van haar oprecht berouw van nu. Gustaaf en zijne vrouw wisten niet wat zij van dit schreien en deze tranen moesten denken. Eindelijk gelukte 't de markiezin hare aandoening meester te worden, en zij zeide met bevende stem: ‘Gij hebt mij verteld dat uw tegenwoordig ongeluk te

[pagina 254]
[p. 254]

wijten is aan een toegeven aan slecht humeur. Neen, waarde vriend, wees even rechtvaardig als gij goed zijt; voor uw slecht humeur was er, door den angstigen toestand, waarin gij op dat oogenblik verkeerdet, eene verontschuldiging. Voor wie er geene verontschuldiging is, is voor die dame, die kalm en zonder zorgen op reis was. Vergeeft gij beiden haar echter, en denkt dat zij niet wist wat zij deed. Wie weet, of zij niet reeds berouw heeft, en ik ben er zeker van, dat, wanneer zij dit tafereel aanschouwde, zij met bloedige tranen de ongebreideldheid van haar karakter zou betreuren. Ik wensch mij als hare vertegenwoordigster te beschouwen, en belast mij dus in haar naam, om de gevolgen van deze liefdeloosheid te herstellen.

III.

En werkelijk was de markiezin hare belofte getrouw, en kwam haar edelmoedig voorstel na. Zij werd de ijverige beschermster van dit gezin, dat zij naar een ander huis overbracht, van alles voorzag, en met de grootste liefde verzorgde; zij wist zelfs te bewerken dat Gustaaf weder in zijne oude betrekking als Stationschef te R. hersteld werd.

Toen zij het gezin daarheen gebracht had en hen in de oude woning, nu verbeterd en verfraaid door hare goede zorgen, achterliet, zeide zij bij 't heengaan: ‘Gustaaf, hebt gij van ganscher harte die humeurige reizigster vergiffenis geschonken?’ ‘O, Mevrouw,’ was 't antwoord, ‘ik heb meer dan dat gedaan, ik heb haar vergeten. Hoe zou ik mij eene slechte dame herinneren, wanneer ik in u zulk eene goede heb gevonden!’

Bewogen scheidde de markiezin van deze brave menschen, die door haar toedoen 't geluk terug hadden gevonden; elke maand op een vasten dag, ging zij hen bezoeken, zonder 't ooit te vergeten.

IV.

Hare intieme kennissen merkten de verandering op, die er in haar eertijds prikkelbaar karakter had plaats gevonden; nu was zij altijd welwillend en zacht gestemd. Eene vertrouwde vriendin waagde 't haar eens te vragen welke talisman haar hielp om hare vroegere aanvallen van slecht humeur te bedwingen. Tot eenig antwoord nam de markiezin een gouden ring van haar vinger, en liet dien aan hare vriendin zien. Binnenin stond 't volgende opschrift gegraveerd: ‘Station R. - 23 October. Gedenkwaardige herinnering.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken