Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1897-1898 (1897-1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1897-1898
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1897-1898Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1897-1898

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (20.06 MB)

Scans (132.11 MB)

ebook (22.36 MB)

XML (1.71 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1897-1898

(1897-1898)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Veertig minuten in een exprestrein.
Uit het Russisch van Zorin.

Op zekeren avond bestelde ik aan het hotel ‘de Groene Slang’ te R. een rijtuig om naar het naastbijzijnde spoorwegstation te ‘vliegen’. Ik zeg vliegen, daar ik mij eigenlijk een half uur te lang te R. had opgehouden. Ik had daar dien dag met veel succes een kassier verdedigd, die van valschheid in geschrifte beschuldigd was, en nu ging het in het hotel zoo vroolijk en opgewekt toe, dat ik daar onwillekeurig langer vertoefd had, dan mijn plan was. Bovendien moest ik nog afrekenen met mijn cliënt, wien mijn welsprekendheid op 1500 roebel kwam te staan. Mijn verdediging was inderdaad schitterend geweest, want niettegenstaande alles in het nadeel van mijn cliënt getuigde, had ik het toch zoover weten te brengen, dat de uitspraak ‘niet schuldig’ luidde.

Maar ik zou van mijn onderwerp afdwalen.

Ik moest bepaald vertrekken, daar ik den volgenden morgen bij een oude dame was ontboden, die mijn hulp had ingeroepen, om in het bezit te komen van een erfenis. Ofschoon deze haar onbetwistbaar toekwam, verbeeldde zij zich, daar zij maar een hulpelooze vrouw was, dat men het er op zou toeleggen, door verkeerde uitlegging van het een of ander wetsartikel, de haar toekomende som geheel of gedeeltelijk te onthouden. Zij moest 300.000 roebel ontvangen en de kruimpjes, die daarvan als mijn deel zouden afvallen, zouden 45000 roebel bedragen.

Het was stikdonker. In de verte hoorde men het rommelen van den donder. De mij eindeloos toeschijnende steppe werd nu en dan plotseling door de schelle stralen van het weerlicht in hellen glans gezet. Groote regendroppels vielen neer en de koude wind huilde over de donkere vlakte.

Maar ik gevoelde noch koude, noch wind, noch het stoeten van het rijtuig op den oneffen weg. Eén denkbeeld hield mij slechts bezig, namelijk dat ik weldra het niet te versmaden sommetje van 45000 roebel zou ontvangen. ‘Als de dwazen geluk hebben, mogen de wijzen er wel eenig voordeel van hebben’ dacht ik in een wijsgeerige bui.

Eindelijk zag ik op grooten afstand de lang verbeide lichten van het station. Binnen twintig minuten zou de trein vertrekken. Ik beloofde den koetsier een fooi, en dit had het gunstig gevolg, dat wij nog juist intijds den trein bereikten. Ik nam een plaatskaart en had juist in een eerste klasse rijtuig plaats genomen, toen de trein

[pagina 156]
[p. 156]

vertrok. In een hoek zat iemand geheel in zijn reisdeken gewikkeld met een breedgeranden hoed op, die hij zoodanig over de oogen getrokken had, dat er van zijn gelaat niets zichtbaar was. Ik meende dat mijn medereiziger sliep, en daar ik hem niet wilde storen, deed ik zoo stil mogelijk mijn jas uit, nam mijn reisdeken uit mijn koffer, wikkelde mij er in, strekte de beenen uit op de zacht fluweelen kussens en gevoelde mij, na mijn dertig wersten langen rit langs een ongebaanden en ongelijken weg, weldra op mijn gemak. Ik viel in slaap en verlustigde mij in aangename droomen, toen ik door een scherp geluid, dat uit den hoek kwam waar mijn medereiziger zat, plotseling wakker schrikte.

De vreemdeling stond in zijn volle lengte op zijn plaats en kwam met het hoofd bijna aan de zoldering van het rijtuig. Hij had zijn hoed afgezet en keek mij voortdurend aan. Zijne groote, zwarte oogen glinsterden in het flikkerende licht der lamp. Ofschoon het licht vrij dof was, kon ik hem toch duidelijk onderscheiden. Hij droeg de nationale Russische kleederdracht: een zwart fluweelen buis zonder mouwen, een wijde broek van dezelfde stof, waarvan de uiteinden in hooge jachtlaarzen gestoken waren, en een hoogrood zijden overhemd met zilveren gordel. Niettegenstaande zijn athletische gestalte zag zijn ruw en woest gelaat er bleek en ziekelijk uit. Toen deze reus plotseling voor mij kwam staan, was op eens alle slaap uit mijne oogleden geweken. Vijf minuten lang, zoo nog niet langer, staarde deze geheimzinnige vreemdeling mij met zijne groote, schitterende oogen aan, zonder een spier te vertrekken of een woord te spreken. Verstijfd van schrik kon ik geen woord uitbrengen.

Toen hij zich eindelijk omkeerde, scheen hij iets te bekijken, en zich vooroverbuigende naar den hoek waar hij gezeten had, haalde hij een vrij dik touw voor den dag van ongeveer twee el lang, kwam er mede bij het licht en begon er een strop van te maken. ‘Hij gaat zeker het een of ander vastbinden,’ dacht ik, leunde met mijn hoofd achterover en sloot daarop de oogen.

Maar mijn geest was te zeer ontsteld. Ik herinnerde mij een geval, dat eenige jaren geleden had plaats gehad op een Pruisische of Oostenrijksche lijn, toen een rijke Duitscher in den trein gewurgd was, daarna beroofd en zijn lichaam uit den trein geworpen, terwijl deze in vollen gang was. ‘Als die kerel met mij nu eens hetzelfde deed?’ dacht ik ieder oogenblik en ik gevoelde dat die vreeselijke oogen mij aanzagen. En inderdaad, toen ik naar hem keek, stond hij midden in het rijtuig, de mouwen van zijn rood overhemd tot de ellebogen opgestroopt, terwijl hij, met het touw in de gespierde handen, mij voortdurend in het oog hield. Zijn geheele voorkomen was dat van een beul. Ik begon te rillen en te beven. Uit een kort gefluit van de machine en het voorbijgaande schijnsel van lichten in het rijtuig, begreep ik dat wij een klein station voorbijsnelden. Het zou, naar mijne berekening, nog twintig minuten duren vóór wij het eerstvolgende groote station bereikten. ‘Kom,’ dacht ik, ‘in mijn valies heb ik nog een geladen pistool.’ Ik stond bedaard op, nam mijn valies uit het net, haalde - om mijn bedoeling niet te doen gissen - er eerst een zakdoek uit, snoot mijn neus, nam toen een doosje pillen, waarvan ik er eenige werktuiglijk inslikte, en daarop het pistool in de mouw van mijn jas verbergende, liet ik het zoo snel mogelijk in mijn zak glijden.

‘Kom nu maar op als ge durft! Maar,’ dacht ik tegelijk, ‘waarom maak ik me toch zoo angstig?’

Intusschen bleef de vreemdeling mij voortdurend aanzien en volgde mij in al mijne bewegingen. De trein stoomde met volle snelheid voort. De regen sloeg tegen de ruiten, en behalve het dreunen van den trein hoorde men het verward geluid van het loeien van den wind en het rommelen van den donder. Alle elementen schenen in overeenstemming met mijn gemoedsgesteldheid te zijn.

Eindelijk kon ik het niet langer uithouden, en de angstverwekkende stilte verbrekende, vroeg ik:

‘Gaat u ver?’

‘Naar K -,’ was het korte en lompe antwoord.

‘Voor zaken?’

‘Voor zaken, en zeer belangrijke ook,’ antwoordde hij, een bijzonderen nadruk op de laatste woorden leggende.

‘Mag ik ook weten, welke belangrijke zaken dat zijn?’

‘Zou u dat bepaald willen weten?’

Hier barstte hij in een luid en ruw gelach uit.

Dat lachen alleen bewees mij, dat ik niet alleen te doen had met een roover - neen erger, met een gek. Onwillekeurig greep ik naar mijn pistool.

Maar de waanzinnige had die beweging opgemerkt.

‘Wat haalt ge daar uit? Een dolk of een dynamietbom? Laat zien, vervloekte anarchist!’ riep hij met een donderende stem, terwijl hij mij naderde. Ik had den haan van mijn pistool reeds overgehaald en was gereed om te vuren, toen de reus het wapen uit mijn hand sloeg en het in den tegenovergestelden hoek van het rijtuig wierp, zeggende:

‘Neen, geen dolk, geen dynamiet, 't is maar een pijp. Ge zijt dus geen anarchist, maar wat zijt ge dan?’

‘Ik - ik ben advocaat te Moskou,’ en ik stamelde mijn naam.

‘O! Mr. K -! Nu herinner ik me, dat ik meer van je gehoord heb. Jij was het, die bij den prins van Moldavië op tafel danste en die palmtakken afsneed in de serre van dat beroemde hotel te Moskou en die ook dat geleerde varken uit het circus kocht, om dat later met je vrienden op te eten.’

‘Maar om 's hemels wil, ge stelt alles op mijn rekening. In heel Moskou is er geen advocaat, die met dat alles ooit iets te maken heeft gehad.’

‘Kom, kom,’ viel de gek in, ‘jullie zijn allen hetzelfde. Ik heb je redevoeringen gelezen. Ze zijn vrij onbeschaamd. Ge bedriegt je clienten, doch zij verdienen niet beter. 't Zijn allen schelmen of gekken en gij zijt een groote leugenaar.’

Daar de kerel de laatste woorden op vrij kalmen toon uitsprak, vatte ik weder moed. Ik keek op mijn

[pagina 157]
[p. 157]


illustratie
rozentijd. Naar G. Schrödter.


[pagina 158]
[p. 158]

horloge, - nog twaalf minuten voordat de trein aan het station zou zijn. Intusschen was de dwaas gaan zitten en hield zich met alle aandacht met den strop bezig, onderzocht hem eerst nauwkeurig en beproefde hem daarna of hij wel sterk genoeg was. Bij iedere beweging kon ik de spieren op zijne naakte, harige armen zien opzwellen. Hij scheen zoo in zijn werk verdiept, dat hij niet eens bemerkte, dat ik een vergeefsche poging deed om het raampje open te schuiven, en misschien zou hij mij geheel met vrede gelaten hebben, was ik niet zoo onverstandig geweest te vragen:

‘Wat gaat u nu eigenlijk te K. doen?’

‘Wat ik te K. ga doen?’ riep hij opspringende. ‘Weet ge dan niet, wie ik ben? Ik ben de groote uitvinder van de nieuwe ophangmethode.’

‘Dan is dat, wat je daar in de hand hebt, zeker de strop, waarin ik moet hangen,’ dacht ik. Het koude zweet brak mij uit. Ik greep naar de kruk van de deur met het voornemen om in de volgende afdeeling hulp te gaan roepen of wel aan de noodrem te trekken, maar juist op dat oogenblik was het of het gebeente van mijn hand kraakte in den ijzeren greep van den gek en gaf ik een gil van pijn.

‘Halt!’ riep het monster en wierp mij als een bal in den hoek aan de overzijde.

‘Luister,’ ging hij voort. ‘Ik ben de groote uitvinder van de nieuwste ophangmethode. Morgen moet ik voor een groot aantal toeschouwers mijn eerste proef afleggen, en om nu zeker van mijn succes te zijn, wil ik het met jou eerst eens beproeven. Toen ge daar straks hier binnenstapte, kwam ik dadelijk op dat denkbeeld, en het verwondert me zelf dat ik het nog niet ten uitvoer hebt gebracht. Nu - zijt gij gereed?’

‘Wat bedoelt ge? Om opgehangen te worden? Waarom? Maar ge kunt die proef toch niet in het donker nemen? Zou het morgen niet beter gaan? Ik ga ook naar K. en kan dus - zoo ge dat wilt - niet ontsnappen.’

‘Neen, neen. Nu dadelijk. Hier in dit rijtuig en in dezen strop.’

Met deze woorden greep de kerel mij in den kraag van mijn jas en trok mij naar zich toe. Tegen zijn buitengewone kracht was al mijn tegenweer vergeefs. Ik viel op de knieën. Toen de woesteling mij overeind wilde trekken, schoot mijn horloge uit mijn vestzak en bengelde in de lucht. Ik keek er naar, - nog acht minuten voordat wij aan het station zouden zijn.

Maar acht minuten in zulk een hopeloozen en hulpeloozen toestand schenen mij een eeuwigheid toe. Alles in het werk stellende, om mijn leven althans te rekken, riep ik wanhopend uit:

‘Maar ik ben een christen. Laat mij in ieder geval eerst mijne zonden belijden aan een geestelijke.’

‘Nu, dat is goed. Maar daarvoor hebt ge geen geestelijke noodig. Ik ben de Groote Beul en heb dus het recht je absolutie te schenken.’

‘Maar hoe zoudt ge dat willen doen?’ stamelde ik.

‘Beantwoord mijne vragen!’

Ik luisterde.

‘Gij zijt advocaat?’

‘Ja!’ antwoordde ik bevende als een espenblad, maar mij toch innerlijk verheugende, dat deze zoogenaamde schuldbekentenis eenigen tijd in beslag zou nemen.

‘Dan zijt ge een leugenaar en een bedrieger.’

‘Evenals andere advocaten,’ mompelde ik tusschen mijne tanden. Om de waarheid te zeggen, maakte ik een allerakeligst figuur, en om mijn ellende nog te vergrooten, begonnen de purgeerpillen, die ik had ingenomen, te werken en veroorzaakten ondraaglijke krampen in mijn maag.

‘Hebt ge je clienten wel eens bedrogen?’

‘Neen, nooit, ik ben een eerlijk man.’

‘Ha, ha! En dat durft ge te zeggen, nu ge je schuld belijdt? Maar ga voort. Hebt ge ooit schelmen verdedigd?’

‘Neen - ja, toch wel. Maar het is de plicht van een advocaat om naar verzachtende omstandigheden te zoeken, zoo goed als de procureur-generaal het tegendeel moet doen -’

‘Gij liegt,’ riep hij, mij in de rede vallende. ‘Ga voort, hebt ge ooit valsche getuigen omgekocht?’

‘Neen, maar dat doen de clienten zelf wel eens, als hun belang het medebrengt.’

‘De clienten zelf!’ riep hij, in een akelig sarcastisch gelach uitbarstende. ‘Nu, dat is mooi! Je moest eigenlijk vijfmaal opgehangen kunnen worden.... Maar zeg nu eens, hoe groot is je inkomen per jaar?’

‘Ongeveer vijftig duizend -’

‘Dat is te veel. Dan kosten twintig zulke schelmen als jij de stad een heel millioen, en twintig zulke stroppen kosten maar één roebel.’

‘Maar - maar ik ben toch ook nuttig en -’

‘Wat nuttig?’

‘Ik verdedig toch menschen en zaken,’ zeide ik, telkens iets verzinnende om hem aan den gang te houden.

‘Onzin!’ riep de waanzinnige op woesten toon. ‘Gij verkracht de waarheid, spot met het geweten, koopt de onschuld om voor goud en zaait niets dan slechtheid en verdorvenheid in de maatschappij. Gij moet dadelijk opgehangen worden en Moskou zal verlost zijn van een nutteloos parasiet.’

‘Geef mij althans tijd om mijn testament te maken, ik heb een vrouw, kinderen, betrekkingen,’ riep ik radeloos van angst uit.

‘Goed,’ zeide de kerel, ‘maar maak het kort.’

Ik stond op, en mijn kans schoon ziende, wilde ik naar het pistool grijpen, dat in een tegenovergestelden hoek van het rijtuig lag, doch de gek, die mij geen oogenblik uit het oog verloor, duwde mij terug.

‘Ge moet papier hebben, anders niets. Hier is het, en een pen ook,’ zeide hij. ‘Schrijf nu,’ beval hij, zijn schrijfboek voor mij houdende.

‘Laat mij een oogenblik bezinnen,’ verzocht ik.

‘Er is niets te bezinnen. Schrijf wat ik u opgeef. Al mijne bezittingen, waaruit die ook mogen bestaan, vermaak ik aan de armen. - Klaar?’

‘Nog niet,’ antwoordde ik, zoo langzaam mogelijk schrijvende.

[pagina 159]
[p. 159]

De krampen in mijn maag werden intusschen hoe langer hoe erger. Daar floot de locomotief en de trein verminderde zijn vaart. Nog vier minuten en we zouden aan het station zijn. Mijn hoop op redding werd levendiger. De gek scheen zich evenwel ongerust te maken, dat ik, voordat de trein stopte, zou trachten te ontsnappen.

‘Genoeg!’ schreeuwde hij, plotseling pen en papier uit mijn hand rukkende. ‘Ge kunt er verzekerd van zijn, dat ik je eigendom volgens je verlangen zal verdeelen. Zelfs zal ik in de couranten laten zetten, dat ge een roemrijken dood gestorven zijt en dat ge u hebt opgeofferd voor de beroemde uitvinding van den Grooten Beul.’

Kon ik hem nog maar een paar minuten bezighouden, dan was ik gered, want uit de lichtstrepen, die zich op de ruiten vertoonden, begreep ik, dat we de signaallichten in de nabijheid van het station voorbijreden.

‘Mag ik rooken? Al is het maar een sigarette?’ vroeg ik.

‘Volstrekt niet,’ zeide de gek. ‘Dat is niet goed voor je gezondheid.’ Had ik in aangenamer omstandigheden verkeerd, zoo zou ik zeker om dien zet gelachen hebben.

‘Ge zult het eerst opgehangen worden, volgens de nieuwe methode, eerst met je voeten naar beneden, daarna worden je teenen in den strop vastgemaakt. Zoo zult ge dan in de lucht bengelen, juist als een vliegende grijpvogel. Begrijpt ge? Ge kunt je verbeelden welk een aardig gezicht dat zal zijn.’

Met deze woorden greep het monster mij weder beet, tilde mij op en wilde den strik over mijn hoofd werpen.

‘Stil! riep ik wanhopend. ‘Het touw is te lang. Hoe kan ik daaraan hangen?’

‘Je voeten moeten immers ook in den strop.’

Onwillekeurig lichtte ik een been op, toen ik door het raam ziende, de bijgebouwen van het station zag.

‘'k Geloof niet, dat het touw daar bovenaan goed vastgemaakt is,’ zeide ik.

‘Niet goed vastgemaakt?’ lachte de gek, met de beide handen er aan trekkende.

Van het oogenblik gebruik makende, dat hij naar boven keek, wierp ik snel als de bliksem de lus van mijn hoofd om het zijne, opende de deur en sprong op de rails midden in een hoop uitgebrande kolen. De trein reed zeer langzaam en zoodoende kwam ik er met een paar schrammen af; doch wat beteekende dat, vergeleken bij de vreeselijke marteling, waaraan ik zoo juist ontsnapt was? Ik stond op en liep als een razende naar het station, dat ik nog eenige seconden vóór den trein bereikte. Mijn vreemd en smerig uiterlijk deed de reizigers, toen ik de wachtkamer binnenstapte, in een luid gelach uitbarsten. Maar toen ik mijn wedervaren verteld had, werd ik al spoedig het voorwerp van ieders nieuwsgierigheid en deelneming.

Eenige minuten later, terwijl ik nog in de wachtkamer vertoefde, droegen twee politieagenten en acht sjouwerlieden mijn medereiziger, aan handen en voeten gebonden, naar binnen.

Het bleek de rijke bezitter van een uitgestrekt landgoed te zijn, die gek geworden, zich voortdurend verbeeldde nieuwe wijzen van bestraffing te hebben uitgevonden. Hij werd altijd in zijn eigen huis, eenige mijlen van het station gelegen, streng bewaakt. Maar op den avond van mijn vertrek naar R. had hij aan zijne bewakers weten te ontsnappen, was daarop regelrecht naar het station geloopen, en in het rijtuig gesprongen, waarin ik een oogenblik later had plaats genomen.

Hoeveel ik later ook beleefd heb, nooit zal ik de doodsangsten vergeten, welke ik dien nacht heb uitgestaan.

Vergeleken bij al wat ik van dien aard gelezen en gehoord heb, komt deze gebeurtenis mij dan ook zoo buitengewoon voor, dat ik gemeend heb, ze aan de vergetelheid te moeten ontrukken.

D.B.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken