Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1897-1898 (1897-1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1897-1898
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1897-1898Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1897-1898

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (20.06 MB)

Scans (132.11 MB)

ebook (22.36 MB)

XML (1.71 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1897-1898

(1897-1898)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Slechts een portret.
Uit het Engelsch van Justin McCarthy.

Het was op een mooien dag in het laatst van een Londenschen April, dat Spenser Ronalds in Uxford-Street een cab aanriep en den koetsier gelastte hem naar St. James' Hall in Piccadilly te rijden. Daar werd een concert gegeven, een matinée; eenige beroemde zangers en pianisten zouden er optreden, en Spenser Ronalds had een goed ontwikkelden aanleg voor muziek. Het oogenblik, dat hij in de cab stijgt, zullen wij ons ten nutte maken om een en ander van hem te vertellen. Hij was een jongmensch van goede familie, maar de zoon van een jongeren zoon, en al had hij aan een der academies eene goede opvoeding genoten, was hij toch blij naar Australië te kunnen gaan, in de hoop daar geld te verdienen in den veehandel. Hij begon als gewoon veehoeder - wat men in de Westelijke Staten van Amerika ‘cowboy’ noemt - maar hij had eenig kapitaal achter de hand, en, na een tijd van hard werken, dien hij als een soort van kweekschool voor den handel ernstig opvatte, had hij zijn kapitaal zeer voordeelig omgezet en een aardige som verdiend. Toen begon hij aan Londen te denken en kwam er juist tijdig terug om te hooren, dat zijn oom was gestorven zonder kinderen na te laten en dat hijzelf nu een man van fortuin was. Zijn oom was laat gehuwd en had één ziekelijken jongen gehad, die slechts kort had geleefd, en toen de oom op sterven lag had hij al zijn geld aan Spenser Ronalds vermaakt. Het moet gezegd worden, dat, hoezeer hij het overlijden van zijn oom ook betreurd moge hebben, Spenser een zeer gelukkig mensch was toen hij in Oxford-Street de cab aanriep en zich naar St. James' Hall liet brengen. Zijn geschoolde smaak voor muziek had slechts weinig gelegenheid gehad zich te ontwikkelen, of ook maar te

[pagina 311]
[p. 311]

worden bevredigd op wat men in Australië de ‘stations’ noemt. Dit zijn wel te verstaan geen spoorweg-stations, maar arbeids-centrums bij het fokken en verkoopen van het vee.

Nauwelijks had Ronalds in de cab plaats genomen, of hij zag naast zich op de bank iets langwerpig wits liggen, dat glom. Hij nam het voorwerp op. Het was een vrij groote photographie door een zilverachtig vloeipapier bedekt. Natuurlijk nam hij de photographie op - er is niets bijzonder confidentieels in een vergeten photographie - en sloeg het papieren sluiertje terug, wat ook zeer natuurlijk was. En toen zag hij - welk een gelaat! Het gelaat eener vrouw zóó schoon, met volmaakte trekken en oogen als sterren. Wat hem vooral trof, en zich overweldigend van hem meester maakte, was het feit, dat het gelaat móest toebehooren aan eene vrouw, die geboren was om koningin van den zang te zijn. Het geheele karakter van het portret werd Ronalds duidelijk in een enkelen straal van gewaarwording. Dit was het gelaat eener muziek-koningin op een of ander gebied - vocaal of instrumentaal, hij wist niet goed welk - hij was geneigd aan eene zangeres te gelooven, maar in ieder geval eene ware koningin der muziek.

Op een vage, jongensachtige en zeer verwarde manier begon hij dit gelaat met zijn bezoek aan het concert in verband te brengen. - Toen hij aan St. James' Hall uitstapte, vertelde hij den koetsier van het portret, dat hij had gevonden, en vroeg wie er het laatst in de cab had gereden. De koetsier, die graag een praatje wilde maken, kon hem alleen zeggen, dat het een dame was geweest, die een dikke voile voorhad, zoodat hij haar gezicht nauwelijks had gezien: maar zij had eene lieve, zachte stem. Op Eaton Square was zij in de cab gekomen en op haar verzoek, had hij naar een muziekhandel in Oxford-Street gereden. Toen mijnheer hem aanriep, was zij net den winkel binnengegaan.

Wist hij nog welke winkel het was? Ja, dat dacht hij wel. Had hij het portret gezien op de bank van de cab? Neen, hij had het niet gezien; maar hij moest het naar Scotland Yard brengen aan het bureau van verloren goederen. Zou hij daarvoor een belooning krijgen? Nu, dat zou wel niet veel zijn; een portret had niet veel waarde, misschien kreeg hij een shilling. Of hij een souverein wou aannemen voor de risico, welke hij liep, door het portret niet naar Scotland Yard te brengen? Och ja, dat wou hij wel; en deed het ook, met een glimlach van genoegen over den goeden handel. Nu moest hij terugrijden naar den muziekwinkel, waar hij de eigenares van het portret had afgezet; hetgeen hij deed. Ronalds wilde gaarne het concert nog eenige minuten uitstellen; maar hij verkreeg weinig door dat besluit. In den muziekwinkel kon niemand zich iets meer herinneren dan dat eene jonge dame, die een dikke voile droeg, een liedje was komen koopen van Arthur Sullivan, op woorden van Whyte Melville, dat zij het had gekregen en betaald, en toen was weggegaan.

Ronalds reed naar het concertgebouw terug, maar genoot van de muziek. Toch bleef hij tot het eind toe zitten, zelfs totdat de laatste bezoeker uit de zaal was verdwenen. Steeds koesterde hij de hoop, dat iedere vrouwelijke artiste, hetzij zangeres of pianiste, die werd aangekondigd, het origineel en de eigenares van het portret zou blijken te zijn. Hij had ook hoop, dat zij ergens onder het publiek te vinden zou zijn. Maar nergens zag hij het gelaat van de photographie voor zich oplichten. Droefgeestig ging hij huiswaarts, en bestudeerde het portret. Hoe meer hij er naar keek, hoe meer hij er verliefd op werd en hoe vaster hij overtuigd was, dat het gelaat op de photographie aan eene muziek-koningin toebehoorde.

Vóór hij thuiskwam troostte hij zich met de gedachte, dat zulk een gelaat niet moeilijk was na te sporen. Hij behoefde alleen maar den naam van den photograaf te lezen, naar hem toe te gaan en hem verzoeken den naam der dame te mogen weten, die voor het portret had gezeten. Waarom hij haren naam wenschte te weten, wat hem dat zou geven, hoe hij daardoor nader tot zijn doel zou geraken, zou hij niet hebben kunnen zeggen. Men kan toch maar niet plotseling bij eene dame komen invallen en er op aandringen kennis met haar te maken, alleen op grond van verliefd te zijn op haar portret en ‘voorgelicht door den fakkel der liefde’ hare woning te hebben ontdekt.

Hoe het ook zij, hij moest en zou haar adres te weten komen. Maar, toen hij thuiskwam zag hij, dat er geen enkel spoor was om te volgen. Op het portret, dat hij in bezit had genomen, was geen naam of adres van een photograaf. Het was het werk van een amateur en blijkbaar een zeer begaafd amateur, want het was werkelijk een kunstwerk, eene bewonderenswaardige photographie. Het meisje was in een soort van demitoilette, met veel doorschijnende kant om hals en schouders, en zag omhoog, als het ware geheel verdiept in het genot van heerlijke klanken - ‘hare verrukte ziel zetelde in hare oogen’, zooals Milton eens ergens heeft gezegd. Maar het spoor was verloren - er was geen naam van den photograaf. De arme Ronalds had net zoo goed op eene Dryade of Maiade kunnen verlieven, of op het liefelijk wezentje, dat door den microscoop in den dauwdrop eener bloem werd gevonden, zooals de schrijver van de ‘Diamanten Lens’ ons in een van zijn mooie verhaaltjes vertelt.

Maar Spenser Ronalds was niet spoedig uit het veld geslagen; hij was niet voor niets veehoeder geweest in Australië. En, hij was niet voor niets rijk geworden. Rijke menschen hebben geen reden om zoo gauw uit het veld geslagen te zijn. Spenser toog aan het werk, om zoo mogelijk zijne godin uit te vinden; wat er zou gebeuren, indien hij haar vond, of, wanneer hij haar gevonden had, dat kwam niet bij hem op. Hij bezocht ieder concert, dat hij maar aangekondigd zag. Hij was goed op weg een ‘enfant chéri’ te worden in het West End, daar hij knap was, jong en rijk. Aan iedere patronesse der toonkunst in de deftige kringen vroeg hij inlichtingen betreffende de eigenares en het origineel van het portret; maar hij kwam niets verder

[pagina 312]
[p. 312]

Verscheidene dezer chique dames vroegen hem nieuwsgierig, waarom hij zich in het hoofd had gezet, dat de dame van de photographie juist een toonkunstenares moest zijn. Daarvan kon hij geen verklaring geven; hij sprak slechts op verrukten toon: ‘O, zie slechts hare oogen.’ Nu vinden de meeste dames het niet prettig om naar elkanders oogen te kijken. In onze dagen van eigenbelang vindt eene vrouw het doorgaans aangenamer, wanneer men haar verzekert, dat haar eigen oogen het voorwerp zijn van de grootste bewondering. In ieder geval waren de patronessen in het geheel niet overtuigd, dat de oogen op het portret het bewijs leverden van muzikaal genie. Eenige der dames traden zelfs in nader betoog.

‘Denk eens aan,’ zeiden dezen. ‘Signora die en die, de groote Italiaansche sopraan, heeft oogen als gestoofde doornbessen; Madame zoo en zoo, de beroemde alt, heeft oogen als doode kakkerlakken; Signorina zus, de onovertroffen pianiste, draagt een groenen bril, en Mejuffrouw Iets Anders, de uitstekende violiste, is stekeblind.’ Sommige dames waren zoo vriendelijk er bij te voegen, dat zij en ieder vonden dat die oogen niet eens tamelijk goede exemplaren waren van het menschelijk gezichtsorgaan; anderen kwamen tot het resultaat, dat het gelaat op de photographie in het geheel geen aanspraak kon maken op den naam van redelijk knap.

Zulk soort van sympathie ontving die arme Spenser Ronalds in zijn ongeluk. Toch zette hij zijne romantische nasporingen voort. Hij liep alle mogelijke muziekuitvoeringen af; woonde liefdadigheids-concerten in particuliere huizen bij. Hij verkreeg eenen roep, even onverwacht als ongewenscht, den roep van een beschermer der toonkunst te zijn. Telkens las hij zijnen naam in allerlei couranten, en werd dikwijls aangeduid als de aanzienlijke amateur-musicus en milde beschermer van muzikale instellingen en van iedere poging om in alle standen der Engelsche maatschappij de liefde tot de muziek aan te kweeken. Hij had wel eens reden te wenschen, dat zijn vermaardheid niet zoo algemeen ware verbreid. Iederen dag ontving hij stapels brieven, waarin men hem om zijne gewaardeerde bescherming en edelmoedigen steun verzocht.

Zoo verliep eenige tijd. Ronalds zag niets van zijne verloren godheid - zoo men verloren kan noemen, wat nooit ofte nimmer binnen den kring van zijn zien of weten was gekomen. Enfin, jonge liefde kan niet eeuwig leven van eene photographie, hoe betooverend zij ook moge toeschijnen aan den enthousiast, die wederliefde begeert. Niemand kan aan sterrenglans zijne handen warmen. Wij betreuren het dus, te moeten erkennen, dat Ronalds niet altijd trouw bleef aan de nagedachtenis van het liefelijk wezen, dat zoo geheimzinnig van onder het doek des photografen voor hem was opgedaagd. Er was beschikt, dat hij verliefd zou worden op iets minder ijls. Hij verliefde, of liever, stond genadiglijk toe, dat hij bemind werd door een zeer stubstantieel individu van het vrouwelijke geslacht: Lady Antonia Grayston, de oudste dochter van Lord Grayston, die aan de balie fortuin had gemaakt en naar het Hoogerhuis was afgevaardigd, omdat men zijn rechtsgeleerd advies daar noodig had en er in het Lagerhuis geen bezigheid voor hem was.

Antonia Grayston was wat men een bijzonder knap meisje zou kunnen noemen. Zij was lang, statig, flink gebouwd; zij had geene zenuwen; was niet sentimenteel, niet teergevoelig; sommigen noemden haar oppervlakkig. Misschien was het juist omdat Ronalds zoo lang had gedweept met een onbelichaamde schepping, dat hij ten slotte werd bekoord door een wezen in zulk een schoon omhulsel vervat. Antonia was eene practische jonge dame. Zij was dol op de studie der photographie; ook oefende zij weldadigheid uit aan de armen. Al had zij zelf geen muzikaal talent en ging zij nooit naar de opera, verleende zij tòch krachtigen steun aan iedere poging, om de liefde tot de muziek in de achterbuurten aan te wakkeren. Maar Ronalds wist niet, dat zij in deze richtingen werkzaam was, vóórdat zij gehuwd waren en - natuurlijk - gelukkig. Zij trouwden, en gingen een paar weken op reis; toen keerden zij naar Londen terug. Zij was eene zachte, lieve vrouw, al was zij niet romantisch of sentimenteel; zij was zeer mild, nooit uit haar humeur en dol op haren echtgenoot, die inzag, dat hij weldra innig veel van haar zou gaan houden.

‘Lieve Spenser,’ zei Antonia op een middag tot hem. ‘Ik wou zoo graag, dat je morgenavond met mij meegingt naar Kennington.’ Kennington is, zooals iedereen weet, een zuidelijke voorstad van Londen en kan in geen enkel opzicht met het voorname en rijke Kensington worden verward. ‘Je zult je heusch niet vervelen; de soort van buurt in aanmerking genomen, wordt er werkelijk vrij goed gezongen.’

‘Als jij meegaat zal ik mij niet vervelen, Antonia. Wat is het voor een buurt?’

‘O, het is een concert, dat wordt gegeven ten bate van een koffiehuis in het zuiden der stad. Ik heb een massa kaarten genomen en wij hopen maar, dat het veel zal opbrengen. Ik heb er mijn zinnen op gezet, dat jij er heengaat. Ik heb de commissie doen weten, dat jij komt, omdat je zoo'n beroemd muziek-beschermer bent; jouw naam zal menschen trekken en ik wist dat je gaan zoudt, als ik het je verzocht.’

‘Natuurlijk ga ik. Maar, hoor eens, Antonia, ik heb medelijden met jou bij zulke gelegenheden, want je geeft niets om muziek.’

‘Er zou niet veel verdienste in zijn, als je altijd deed, wat je persoonlijk genoegen geeft, zie je,’ antwoordde Antonia beslist.

‘Verbazend, wat ben jij een goed mensch,’ zei hij in vollen ernst.

Het concert werd gegeven in de beroemde oude ‘Horn Tavern, Kennington’. De zaal was goed bezet, en zooals Antonia had gezegd, er werd vrij goed gezongen; voor het grootste deel waren het van die alledaagsche, sentimenteele salon-liedjes. Ronalds luisterde met vastberaden oplettendheid. Plotseling brak het publiek in geestdriftig applaus los, toen eene ‘Miss Salvain’ werd aangekondigd. Zoodra Ronalds opkeek zag hij het

[pagina 313]
[p. 313]

origineel van zijn portret. Stellig - er was geen twijfel mogelijk - daar stond het origineel. Maar wat was zij veranderd! Het was een grof gelaat met diepe lijnen; de mondhoeken hingen slap naar beneden; er waren kringen onder de oogen, die zelfs door de dikke laag verf niet geheel verborgen werden. De lippen zagen onaangenaam kersrood - de soort van bewerking die men grimeeren noemt was afschuwelijk in het oogloopend. Maar toch was zij het. Alleen de oogen waren dezelfde gebleven, die konden niet verdwijnen. De vrouw zong een straatliedje met eene krachtige, vibreerende, ordinaire stem.

‘Wie is dat?’ vroeg Ronalds aan zijne vrouw, terwijl hij schielijk zijn hand op haren arm legde.

‘O, ik geloof dat zij bij een of ander café-chantant hier in de buurt is. Zij heeft nooit genoeg leiding genoten om in de West-End concertgebouwen naam te maken. Men zegt, dat zij eene zeer goede vrouw is, dat zij haar man en kinderen verzorgt; natuurlijk is zij geen Miss Silvain. Weet je, dat ik eens een portret van haar heb gemaakt?’

‘Neen, werkelijk?’

‘Ja, ik had haar eens gezien op een liefdadigheidsconcert - ik weet niet meer waar - en ik heb haar toen gevraagd, of zij voor mij poseeren wilde. Sinds dien tijd is zij erg veranderd, maar ik geloof, dat ik toen haar portret reeds geflatteerd had.

‘Ik wilde er eene aardige photographie van maken en dat vond zij natuurlijk zooveel te beter. Ik heb haar verscheiden exemplaren gegeven, maar ik heb haar nooit toegestaan ze te publiceeren. Het laatste portret dat ik had, heb ik op een goeden dag in een hansomcab laten liggen, toen ik naar een muziekwinkel reed om een liedje voor haar te koopen. Ik vond, dat zij eens iets beter dan komische liedjes moest probeeren. Naderhand is zij op haar eigen handje verder gekomen; nu heeft zij mijn hulp niet meer noodig. Zij zingt van avond voor niets. Zou je haar na afloop willen aanspreken?’

‘Neen,’ zei Ronalds, ‘ik geloof niet dat ik lust heb met haar te praten.’

C.B.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken