Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3 (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.38 MB)

Scans (75.58 MB)

ebook (24.92 MB)

XML (2.38 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3

(1901)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Nonnie.
Oorspronkelijke schets door May Day.
Met een illustratie door Valérie Braakensiek.

Met helderen, doordringenden klank laat het kleine wekkerklokje op den schoorsteen zes slagen hooren, en richt zich uit de kussens van een ledikantje, dat in een hoek der kamer staat, een bruin getint kinderkopje op, om zich te vergewissen, dat het wel degelijk zes uur is.

Ja, het is zes, zij heeft zich niet vergist, de kleine wijzer staat op de zes, en zal ze nu nog maar een uurtje behoeven te wachten vóórdat de meid haar komt kloppen en zij op mag staan.

Nu ligt zij de figuurtjes van het behangsel te tellen en naar de stofjes te turen, die spelen in het zonnestraaltje dat, als 't ware, vroolijk huppelend de kamer binnenvalt.

Zij kijkt door eene opening van de jalouzieën naar buiten, naar de huizen aan de overzijde van de straat, waar de gordijnen nog zijn neergelaten en alles in diepe rust is. - Maar zij kan niet meer slapen. Reeds uren lang heeft zij zoo gelegen, nu eens kijkend naar de figuurtjes op het behangsel, dan weêr naar de roode steenen der huizen aan den overkant, want steeds bonst het in haar kleine hoofd: ‘Je bent vandaag jarig. Nonnie is vandaag dertien jaar.’

Verleden jaar had ze, om dezen tijd, al door den tuin gehold en gedraafd, en had handen vol rozen geplukt en die daarna in vaasjes netjes gerangschikt. Ze had toen al glijbaantje gespeeld met broertje en de zusjes in de marmeren galerij van hun prachtig Indisch huis. Pa en Ma en de anderen hadden haar zoo heerlijk omhelsd en gekust; kokkie had eene ananas-taart gemaakt, en 's middags, toen waren de vriendinnetjes en kennisjes gekomen en hadden allemaal cadeautjes meêgebracht. O! ze had zooveel gekregen dien dag, veel meer en mooier geschenken dan vroegere jaren, zeker omdat ze wisten, dat ze spoedig weg zou gaan naar Holland, waar alle kinderen lang, blond haar hebben en blauwe oogen en van die mooie rose wangen.

Verleden jaar had ze den heelen avond op Papa's knie gezeten en haar rechterhand had ze in Ma's schoot gelegd. Zoo was ze den heelen avond blijven zitten en ze was toen toch al twaalf jaar geweest.

En nu is ze zoo ver, zoo héél ver van die allen af en ze voelt zich ook zoo ver, vooral vandaag, nu ze zoo eenzaam in het kleine voorkamertje van 't huis in de Delistraat ligt, vandaag, nu ze jarig is... en Nonnie huilt.

Tranen druppelen op 't witte kussen en het laken, maar spoedig vermant ze zich. Flink moet ze wezen, dat heeft ze beloofd aan Pa, vóór zij wegging, flink zijn, flink!

Ze kijkt weer rond, haar oog valt op de fotografie van 't witte huis te Buitenzorg, en op de portretten van hare ouders, van Toetie en van Wim en van Adeh, van de baboe's en van den tuinjongen, en 't is alsof ze allen tegen haar lachen, en 't kind lacht terug van uit haar bedje.

Nonnie mag volstrekt niet opstaan, vóór ze geroepen wordt, maar als ze naar het voeteneinde van het ledikant kruipt, kan ze juist bij haar kastje komen en zoo haalt ze er een klein, rood fluweelen album uit, haar poëzie-album. Daar gaat ze nu in liggen lezen. 't Zijn verzen harer vriendinnen, vol van eeuwige, onwankelbare trouw en vriendschap, meest eindigend op ‘vergeet-mij-niet’ - en Nonnie geniet van al die rijmpjes en versjes, ze lezend en herlezend, terwijl zij ze zich weêr allen voor den geest brengt, zooals ze waren, die kleine vriendinnen uit Buitenzorg.

Langzamerhand komt er leven in huis; ze hoort de meid deuren en vensters openmaken, kamers vegen en trappen stoffen. Ook is het rumoer op de straat begonnen. Melkwagens en broodkarren rijden hotsend en hobbelend voorbij, terwijl de kooplui met schorre, schreeuwende stemmen hunne waren te koop aanbieden.

Ze bergt nu het album weg, onder 't kussen, en gaat op den rug liggen, de knieën hoog opgetrokken, de armen achterwaarts gebogen, de handen gevouwen onder het hoofd.

De zonnestralen werpen schaduwen in het vertrek en tooveren een grooten lichtkring, met daarin kleine dansende cirkeltjes op de deur. 't Is haar nu, alsof de zon veel helderder schijnt dan gewoonlijk en de kanarievogel, beneden in de huis-

[pagina 279]
[p. 279]

kamer, hoort zij heel hard zingen met lange slagen en hooge trillers; anders merkt ze daar niets van. Nu zeker, omdat ze jarig is.

Eindelijk! daar tikt de meid aan hare deur: ‘Zeven uur, Nonnie,’ zegt ze en verwijdert zich dan weer spoedig, vlug gaande, om den oppasser open te doen, die daar juist belt.

Nonnie richt zich op, gaat liggen op de knietjes en bidt. 't Is kort, wat ze bidt; 't is niet uit het hoofd geleerd, 't is kort en heel eenvoudig, maar 't is o zoo rein, en 't is o zoo vol heiligen eerbied, vol devotie.

Dan loopt ze naar 't raam en kijkt er uit en langzaam, treuzelend begint ze zich half aan te kleeden, kamt de donkere haren, die haar gezichtje omlijsten, en strikt er een eenvoudig zwart zijden lint in vast, gaat dan in 't water plassen, dat zij schenkt in de groote lampetkom op het ijzeren waschtafeltje. Nu rept zij zich verder, trekt de donkerroode jurk aan, die aan den kapstok hangt, de hooge witte schort voor en gaat dan naar beneden naar de huiskamer.

Daar is tante bezig boterhammen te maken, waar ze meê doorgaat, zonder zich om te keeren.

‘Dag tante,’ klinkt het, ‘heeft u goed geslapen?’

‘Dag kind, ik wensch je geluk met je dertienden verjaardag; ik hoop je nu voortaan een verstandig, lief kind zult worden en betere weekboekjes van school zult meebrengen; het laatste was ook lang niet mooi.’

Klein zich voelend nog altijd bij de Hollandsche tante, die haar vreemd was en vreemd is gebleven, knikt het kind van ja.

Geen hartelijke omhelzing zooals verleden jaar, alleen den dagelijkschen morgenkus, zoo'n killen kus, die haar volkomen onverschillig is.

‘Dank u, tante,’ klinkt het zacht uit een paar trillende lippen, toen tante haar het boek gaf, waar zij al zoo lang naar verlangd had: ‘Onder Moeders vleugelen’, van Louise Alcott, maar ze is er nu heelemaal niet blij mede.

‘Dank u.’ Tante gaat door met snijden en smeren. 't Kind gaat zitten op den grooten leunstoel voor de tuindeur en kijkt droomerig naar buiten, in ieder oog een traan, maar ze wil niet huilen, ze moet flink zijn. Ze kijkt naar de overgebleven, enkele late dahlia's en asters, de gevallen blâren, het dorrende gras.

Brieven uit Indië zijn nog niet aangekomen, 't is geen maildag vandaag.

‘Zoo kleintje, al beneden?’ klinkt het ineens, en de heer Van der Voorst, in zijne uniform van kapitein der grenadiers, treedt binnen.

‘Gefeliciteerd met je verjaardag, hoor,’ en hij geeft zijne kleine nicht, die naar hem toegaat, een paar zoenen op beide wangen. Haar donker gezichtje straalt op van de lusteloosheid, die er op gelegen had. ‘Hier, gebruik het in gezondheid, kleine muis.’

Het kind opent het pakje, kijkt er in en uit een kreet, getuigend van zóóveel geluk, van zóóveel vreugde en verrukking, dat de oom er door verrast is.

‘Een broche,’ jubelt het kind, ‘een broche, een gouden broche! 't Is toch goud, nietwaar tante?’ en de groote, donkere oogen richten zich in angstige spanning op het gelaat harer tante.

Mevrouw Van der Voorst kijkt op. ‘Ja,’ zegt ze, ‘vooral netjes op zijn en niet mee naar school nemen.’

't Kind springt hoog op, wild, hartstochtelijk, om uiting te geven aan haar dolle vreugde.

‘Een gouden broche, een gouden broche!’ roept ze, uitjubelend haar geluk. Dan gaat ze naar haar oom en drukt onstuimig een paar gloeiende kussen op zijne hand, een stom teeken van dank.

 

De heer en mevrouw Van der Voorst hadden nooit zelf kinderen gehad en hadden ze ook nimmer bijgewoond. Ze wisten daarom niet, wat ze doen moesten, toen op zekeren voorjaarsdag een brief van zijn broeder uit Indië was gekomen, met het dringend, bijkans smeekend verzoek om zijn oudste kind eenige jaren tot hun te nemen, het eene degelijke Hollandsche opvoeding te geven, kortom, om eenige jaren de plaats der ouders voor haar te willen vervullen.

Ze hadden er beiden tegen opgezien om het Indisch kind in hun kalm, vreedzaam huis te ontvangen; zoo'n zwart kind, dat snoept en jokt en vol is van slinksche streken, dat eigenzinnig en nestig is of wild en dan telkens iets breekt, zoo'n kind met kuren...

Maar ze was toch mogen komen en in Juli was ze gearriveerd, de kleine Nonnie met de groote, donkere, vochtige oogen, die soms zoo droomerig konden kijken, maar die ook schitterden bijwijlen als sterren in een zoelen zomernacht.

Ze was niet mooi, want er was weinig harmonie in haar gelaatstrekken, maar 't was een zacht en vriendelijk, een sympathiek gezichtje, donkergekleurd; een echt tropenkind.

Maar ze jokte niet, en snoepte ook niet, ze was niet eigenzinnig en nestig, neen ze was juist zeldzaam openhartig en oprecht, eerlijk en ongedwongen; ook was ze meegaand, maar driftig was ze. Hoe stil en kalm ze gewoonlijk was, kon ze opbruisen in plotselinge drift, in eene uiting van overgevoeligheid. Toch, last hadden ze niet van het kind, ze hadden een kamertje voor haar in orde laten maken, dat haar heiligdom was geworden, waar ze hare souvenirs en al haar schatten bewaarde en waar ze haar vrijen tijd het liefste doorbracht. Neen, bepaald last hadden zij er niet van, daarvoor ging het kind te rustig haar gang.

Ze hadden haar naar school gestuurd, naar de dichtsbijgelegene, in de Atjehstraat. Veel ten achter was ze niet bij de meisjes van haar leeftijd, wat het leeren betrof, en kon zij dus in dezelfde klasse geplaatst worden.

Ze stak grappig af bij al die blonde, blanke kinderen, die haar eerst hadden aangekeken als iets heel vreemds en aparts, maar ook met iets van naïeven eerbied voor het kind, dat van zoo'n ver land over de wijde zee was gekomen. En ze had later moeten vertellen van de witte marmeren huizen, van de baboe's en de hooge, wuivende palmen, en van de heerlijke, sappige vruchten.

Ze kon dat alles zoo prettig vertellen, zoo krachtig en met overtuiging, vol vuur; dan wees ze, wijzend in de lucht, met de kleine, bruine handen, de grootte der dingen, waarvan ze verhaalde, en hare wangen kleurden zich onder de bruin getinte huid. In zulke momenten geleek ze niets op het kalme, indolente kind uit het huis van haar oom en tante in de Delistraat, die haar kleedden en school lieten gaan en zakgeld gaven, maar die haar hunkerenden dorst naar liefkoozingen, naar een weinig sympathie niet konden stillen. Zij begrepen het vreemde, stille kind niet, dat huilde inplaats van lachte, bij het lezen van de meest opgewekte brieven uit Indië.

 

Op school, in de klasse, dwaalden haar gedachten vaak af, vooral in de aardrijkskundeles, waar juist dit jaar Indië en de andere Nederlandsche bezittingen en koloniën behandeld werden. Dan keek ze voor zich, strak naar de juffrouw, met oogen, die toch niets zagen dan hare ouders en al die anderen onder hooge, waaiende palmen, en andere visioenen van haar Indië, waar de zon zoo oneindig warmer scheen dan hier, waar alles zoo heel anders was dan in het koude, natte Holland.

Telkens wanneer de juffrouw hare stem verhief, schrikte ze op, zich dan weer dwingend tot opletten, hetgeen ze toch niet volhield.

Nooit was de onderwijzeres in Indië geweest; ze vertelde ervan op haar lestoon van haar weten uit boeken, maar ze voelde niets voor dat land, dat heerlijk, goddelijk, warme land van Indië, waar Nonnie's ziel in opleefde. En het was natuurlijk, want ze kende het niet.

[pagina 280]
[p. 280]

Maar vandaag zal ze opletten en morgen ook, en dan altijd voortaan, ze heeft het zich zoo vast voorgenomen.

‘....... en de voornaamste opbrengst is het goud.’

Goud....

Het flitst in haar op en ze denkt nu aan haar pas gekregen schat.

‘'k Heb een gouden broche gekregen,’ fluistert ze haar buurmeisje toe. ‘'k Ben jarig vandaag.’

De volgende minuut was het door de geheele klasse verspreid, dat Nonnie jarig was; 't was gegaan fluisterend van den een naar den ander, ook dat ze een broche van echt goud had gekregen.

‘Laat eens zien,’ vraagt Anna, die naast haar zit.

‘'k Heb het niet bij me, tante wil niet hebben dat ik het meeneem.’

‘Toe, laat het zien. van middag dan, 't is nu toch van jou, wees niet flauw.’

En 's middags brengt

illustratie
‘Het is geen goud,’ zeide hij.


Nonnie haar kleinood mede. 't Ligt in een vierkant doosje op lichte rose watten. Ze laat het zien op straat, bij het hek, vóór schooltijd.

Wat ligt het daar toch mooi blinkend en schitterend, vooral als de zon er op schijnt; ze streelt het met de oogen. Nu gaat het van hand tot hand, men kijkt er naar, bewonderend en benijdend. Het wordt heen en weer gedraaid, op de hand met grooten ‘kennersblik’ gewogen, tegen het licht gehouden. Eene enkele steekt het zelfs op de eigen jurk, en kijkt in 't zakspiegeltje om te zien, hoe zoo'n broche haar wel zou staan.

‘Waar is 't nu?’ vraagt Nonnie eindelijk, die niet heeft kunnen volgen, waar 't is gebleven.

Dan krijgt ze het terug. Liefkoozend strijkt ze heel voorzichtig over 't kleine doosje. Even wil ze nog kijken, vóór ze het in den zak zal bergen.

Ze licht het dekseltje op, - kijkt, - ziet, - ze schrikt, wordt bleek.

‘Gut! 't speldje is los.’

Niemand weet er natuurlijk iets van, niemand heeft het gedaan.

‘Laat het even maken bij den goudsmid,’ raadt Anna haar aan.

‘Wil ik het dadelijk wegbrengen, het is vlak bij, in de Batjanstraat. Toe, laat mij 't doen, dan merkt niemand het.’

Meteen neemt zij het doosje uit Nonnie's handen, en vóór deze er tegen kan protesteeren, is Anna reeds weggehold.

‘Om vier uur kan je het al gaan halen,’ zegt ze, buiten adem terugkomend, juist vóór 't luiden van de schoolbel.

Eenigszins gerustgesteld gaat Nonnie naar binnen, maar den heelen middag blijft het toch in haar hameren en kloppen: ‘eigen schuld, eigen schuld.’

‘'t Is zeker een straf voor mijn ongehoorzaamheid,’ denkt ze, ‘had ik het maar niet meêgenomen.’

Om vier uur blijft Nonnie niet als gewoonlijk spelen; geen springtouw, geen krijgertje, zelfs haar geliefkoosd spel ‘verstoppertje’ kan’ haar niet bekoren.

Ze verlangt alleen maar haar broche terug te hebben.

‘Hoeveel is 't?’ vraagt ze den winkelier bij 't overhandigen.

‘Een dubbeltje.’

‘Een dubbeltje?’ is haar vragend, verbaasd antwoord.

‘Ja, 't is geen goud.’

Geen zweepslag, hoe ruw, hoe hardhandig haar klein lichaam getroffen, had haar wreeder en pijnlijker kunnen treffen dan deze simpele woorden het haar onschuldige, jonge ziel deden.

‘'t Is geen goud,’ klinkt het haar steeds in de ooren, ‘'t is geen goud,’ trilt het in haar binnenste.

Ze rent naar huis, de Atjehstraat in, de Bankastraat door, over 't Bankaplein; 't water van de fontein spat haar in gezicht, ze merkt het niet, ze voelt het niet.

‘'t Is geen goud,’ blijft het in haar spoken, ‘'t is géén goud, géén goud.’

‘Dáár,’ stoot ze uit, ruw en kort, en ze gooit 't doosje neer op den grond, vlak voor de voeten harer tante.

Dan werpt ze zich op den grond, bij de tuindeur, languit, voorover, losbarstend in luid, heftig snikken, schokkend op en neer, onophoudelijk roepend:

‘U hebt gejokt, gejokt, gejokt.’

Mevrouw Van der Voorst raapt het doosje op, de daaruit gevallen broche er weder inleggend.

‘O, je bent ongehoorzaam geweest; ik had je verboden het mee te nemen. Sta op, sta dadelijk op, Nonnie, versta je me niet!’

‘U hebt gejokt, gejokt, gejokt.’

En Nonnie blijft liggen, machteloos, als ineenkrimpend onder de schuddende schokking van haar zenuwachtig snikken.

‘Gejokt, gejokt.’

Ze herhaalt het aan haar oom, die naar haar toekomt, knielend bij haar, haar willend opheffen.

‘Ze heeft gejokt, gejokt, 't is geen goud.’

En hij, de man, hij voelde het, hoe er iets gebroken was in de ziel van het kind, dat nooit meer te heelen was, iets heel teers, iets heel fijns, iets heel reins.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken