Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem
Afbeelding van Klein kapitaal uit het handschrift-Van HulthemToon afbeelding van titelpagina van Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.35 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans van Dijk

W.P. Gerritsen

Orlanda S.H. Lie

Dieuwke E. van der Poel



Genre

poëzie

Subgenre

verzamelhandschrift


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem

(1992)–Anoniem Hulthemse handschrift–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 95]
[p. 95]

Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe
Dini Hogenelst Rijksuniversiteit Leiden

In de hier uitgegeven tekst debatteren twee sprooksprekers over de vraag wat de beste manier is om het sprekersvak uit te oefenen: rondzwervend of op een vaste plaats. De ‘gezel’ die de aanval opent, brengt zijn collega de hardheid van het zwervend bestaan onder ogen. De ander repliceert dat deze zélf de wandelinghe niet kan laten, waarbij hij voorlopig in het midden laat waarin deze wandelinghe dan wel bestaat - rondzwerven betekent het in ieder geval niet. Ter verdediging hanteert de rondzwervende gezel het argument van de vrijheid, want daaraan ontbreekt het bij de wandelinghe van de gezeten gezel blijkbaar. Dit argument ontleent hij aan het Latijn, wat bijzonder lijkt voor een spreker - de hogelijk gewaardeerde Willem van Hildegaersberch beheerste het Latijn in ieder geval niet. Met de verzekering dat hij liever in vrijheid op een botje knaagt, verwijst de rondzwervende gezel vermoedelijk naar de fabel van de hond en de wolf, die in het Latijn onder andere voorkomt bij Vincentius van Beauvais (in het Middelnederlands als nr. 63 van de Esopet). Een hond en een wolf komen elkaar tegen in het bos en de wolf wil weten waarom de hond er zo weldoorvoed uitziet. De hond antwoordt dat hij het huis van zijn baas bewaakt tegen rovers en in ruil daarvoor eten en drinken in overvloed heeft. Dat lijkt de wolf ook wel wat en hij besluit met de hond mee te gaan. Maar dan ziet hij de uitgesleten plek in de nek van de hond. Het blijkt dat hij overdag wordt vastgebonden, opdat hij 's nachts des te agressiever kan zijn in het uitoefenen van zijn taak. Dan ziet de wolf er verder vanaf en kiest voor de vrijheid.

Vanaf vers 136 gaat de rondzwervende gezel in het offensief. Hij houdt zijn vakbroeder voor dat het hem zeer te stade zou komen als hij zich eens zou afkeren van de onbetrouwbare vrouwen. De gezeten gezel dénkt er niet over en geeft hoog op van de verheven geneugten die zijn beminde schone hem bereidt. De rondzwervende roept ter adstructie van de slechtheid van vrouwen Aristoteles' autoriteit in. In diens boek Secreta secretorum (in het Middelnederlands bekend als de Heimelijkheid der heimelijkheden van Maerlant en eveneens in een anonieme prozavertaling (zie Jansen-Sieben, Repertorium van de Middelnederlandse Artes-literatuur, H220)) vertelt hij dat het zoetste vergif de omgang met vrouwen is. Hij herinnert zijn pupil Alexander aan de geschiedenis van het gifmeisje. Zij werd grootgebracht met slangegif en wanneer zij in iemands nabijheid kwam, dan stierf deze onmiddellijk.

[pagina 96]
[p. 96]

Hoofs en snedig antwoordt de gezeten gezel dat zíjn geliefde juist een antidotum tegen vergif is, want het genot dat zij samen beleven valt door geen klerk tussen hier en Aken te beschrijven. De sterkste troef van de rondzwervende gezel volgt in v. 170-174: ‘Toch blijf je een keitijf’, zo zegt hij, ‘want als je beursje niet meer bemind zou worden, dan zou het gauw afgelopen zijn met die wandelinghe van jou.’ In de hele tekst wordt al voortdurend gespeeld met vier betekenissen van het woord wandelinghe, dat afhankelijk van de context steeds naar iets anders verwijst: het rondzwerven; het houden van verblijf ergens; (sexuele) omgang; levenswijze, gedrag. Maar van de interpretatie van het woord wandelinghe in deze passage hangt de betekenis van het gedicht af. Wanneer men wandelinghe hier opvat als ‘omgang’, dan wijst de rondzwervende gezel zijn opponent erop dat wanneer zijn geldbeursje niet langer bemind wordt (nl. omdat het leeg is) de omgang met zijn ‘geliefde’ spoedig tot het verleden zal behoren. Het bedwanc van de gezeten gezel houdt dan in dat hij zich afhankelijk moet maken van zijn mecenas om verzekerd te blijven van regelmatige inkomsten, zodat hij zijn geliefde aan zich zal kunnen blijven binden. Een gedurfder, maar ook verleidelijker, interpretatie ontstaat wanneer men wandelinghe hier opvat als ‘verblijf, dienstverband’. Bepalend voor de voortzetting van het dienstverband namelijk is de relatie met de mecenas. Wanneer deze zijn beursje niet langer ‘bemint’, dan is de spreker gauw vertrokken. Maar waarom noemt de rondzwervende gezel hem dan een keitijf, een valserik, een opportunist? Het valt de gezeten gezel toch niet te verwijten als zijn beurs niet langer gespekt wordt? Maar wellicht valt hem wel iets anders te verwijten. Gesteld dat hier de relatie met een vrouwelijke mecenas in het geding is en dat zij ten opzichte van hem de dubbelrol van mecenas én geliefde vervult. Trekt de rondzwervende gezel dan wellicht de oprechtheid van de in hoofse termen bezongen gevoelens voor deze ‘geliefde’ in twijfel? Zolang zijn beursje bemind wordt, blijft hij met verve de hoofse minnaar spelen, maar zodra de geldkraan dichtgaat, is het gedaan met de wandelinghe en zal hij onverwijld zijn biezen pakken. Het bedwanc waarin de gezeten gezel zich bevindt, bestaat dan hierin dat hij haar wel móet behagen om het luxe-leventje te kunnen blijven leiden waar hij zo hoog van opgeeft.

Maar, dubbelzinnig als deze tekst is: de interpretatie kan nóg anders. Borseken kan ook in sexuele zin geïnterpreteerd worden. En dan komt de macht bij de vrouwelijke mecenas te liggen. Wanneer hij haar niet langer zou weten te behagen met zijn ‘beursje’, is zijn wandelinghe eveneens vlot beëindigd, maar nu op háár initiatief. En ook dan heeft de rondzwervende gezel gelijk met hem een keitijf te noemen, maar dan in de betekenis van ‘stumper’. Wanneer we wandelinghe als ‘dienstverband’ opvatten, worden de twee soorten wandelinghe van de beide sprekers wel heel pregnant tegenover elkaar gezet: de rondzwervende gezel leidt weliswaar een gevaarlijk en arm bestaan, maar is wel vrij; de gezeten gezel daarentegen leidt een comfortabel luxe-leven, maar moet daarvoor wel zijn persoonlijke vrijheid inleveren.

[pagina 97]
[p. 97]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

Deze interpretatie is minder gedurfd dan zij wellicht op het eerste gezicht lijkt. Hooggeplaatste vrouwen, vaak tot de hofkringen behorend, traden dikwijls als literaire mecenas op. Ze begunstigden auteurs van verschillende genres, maar voor één bepaald genre zijn vrouwen wel bijzonder aangewezen als begunstigster: de hoofse minne-poëzie. De charme van dit genre is voor een deel immers ook gelegen in de mogelijkheid dat de voordrager zou kunnen zinspelen op (al dan niet oprecht gemeende) gevoelens voor een werkelijk bestaande, en onder het publiek aanwezige, dame. Het lijkt dan ook geen toeval dat we in de rekeningen (waarin de uitgaven ten behoeve van de hofhouding genoteerd zijn) artiestennamen van literaire entertainers tegenkomen, waarin gealludeerd wordt op deze rol van entertainerminnaar. We kennen de heraut en fluitist Vrouwentroest, de spreker-zanger meester Pieter vander minnen, de spreker Vrudengher en de spreker Gheerkijn van Soets. Er is veel voor te zeggen om aan te nemen dat sprekers zich specialiseerden in een bepaald soort van repertoire, en dat zij zich, zoals het goede vaklui betaamt, ook de bij dit repertoire behorende habitus aanmaten. De gezeten gezel staat hier blijkbaar model voor het type Vrouwentroest; dat hij zijn vak verstaat moge blijken uit het fraaie hoofse idioom dat hij in de discussie te pas brengt, en ook het belang dat hij aan een aantrekkelijk uiterlijk hecht past goed in dit beeld. (Gezeten dichters krijgen van hun opdrachtgevers cousen, cleeder ende scoen.) De rondzwervende gezel is van een heel ander, moreel hoogstaander slag, en zéker niet minder vakbekwaam, getuige zijn kennis van het Latijn en zijn minstens zo gevatte antwoorden. Het is niet zo gemakkelijk uit te maken naar wie de sympathie van de auteur van deze samenspraak uitgaat - en naar wie de sympathie van de toehoorder dient uit te gaan -, maar om de genoemde redenen lijkt de rondzwervende toch enigszins superieur. Misschien waren de opvoerders van deze tekst rondzwervende sprekers en hebben zij door deze tekst op te voeren hun publiek op subtiele wijze onder ogen willen brengen dat rondzwervende sprekers zeker zoveel waardering verdienen als hun gezeten collega's.

Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe
CXLIX

1[regelnummer]
Gheselle, mi en can verwonderen niet,aant.
 
Want ghi dese wandelinghe siet
 
In lanc soe meer verderven.
4[regelnummer]
Oec siedi de meneghen sterven,
 
Beide van breke ende van armoeden.
 
Ende ghire u niet en wilt hoeden?
[pagina 98]
[p. 98]
 
Want in dinde es si al quaet.aant.
8[regelnummer]
Scuse voer, dat es min raet,
 
Ochte si sal u loenen saen,
 
Als si den meneghen heeft ghedaen,
 
Met ermoeden in ertrike.
 
 
12[regelnummer]
Gheselle, ic bids u vriendelike.aant.
 
Nu segt mi: in wat manieren
 
Soe modi dus calengieren
 
Die wandelinghe, ende achtersetten?
 
 
16[regelnummer]
Gheselle, ic segghe u al sonder lettenaant.
 
Waerbi icse hebbe ghecalengiert:
 
Ghi hebt herde langhe gheantiert
 
Van goeden ende van quaden dinghen;
20[regelnummer]
Maer woudi u noch ter neringhen
 
Setten, ende de wandelinghe scuwen,
 
Ic hope u en souts niet berouwen.
 
Dat seggic u bi Sente Janne.
24[regelnummer]
Want soe langhe gheet die canne
 
Te water, seit men, datse brect.
 
 
 
Ay, gheselle, hoe wijsselic ghi sprect,aant.
 
Ende laet u quincslaghe gaen!
28[regelnummer]
Nochtan condier niet af ghestaen
 
Der wandelinghe, noch begheven.
 
Maer ic vinde wel bescreven,
 
Dat een enen anderen riet,
32[regelnummer]
Die hem selven nochtan niet
 
Van mesdoen en conde gheraden.
 
 
 
Gheselle, ghine selt mine dadenaant.
 
Niet volghen, maer mine worden.
36[regelnummer]
Want oest, west, suden ende norden,
 
Soe es die wandelinghe, dat verstaet,
 
Malisieeus worden, ende quaet,
 
Soe dat ic, noch gheen manaant.
40[regelnummer]
Bate daer in vinden can.
 
Maer vormaels, doe die heren milde
 
Rive waren van haren gelde
 
Te gheven den meesteren,
[pagina 99]
[p. 99]
44[regelnummer]
Doen mochten hen deghene gheneren
 
Die van consten werdech waren.
 
Maer al woudi nu openbarenaant.
 
U ghedichte ende u meestrie,
48[regelnummer]
En condi gheen reinaerdie,
 
Smeken, no leckenberden,
 
Men sal segghen: ‘Gaet uwer verden!
 
Hier en es u nu niet te doene,
52[regelnummer]
Noch te horen van uwen sermoene.aant.
 
Wi spreken hier omme anderen raet!’
 
Hieromme, gheselle, dunct mi quaet
 
De wandelinghe, woudijs mi lien.
 
 
56[regelnummer]
Ay, gheselle, bider Maghet Marien,aant.
 
Des soe lidic wel een deel,
 
Maer ic ete soe menech morsel,
 
Ende drincke soe meneghen nap met wine,
60[regelnummer]
Daer ic om doe soe cleine pine,
 
In die taverne, achter straten,
 
Dat icker niet en can ghelaten
 
Der wandelinghe, ic moeter plien.
 
 
64[regelnummer]
Wattan, gheselle? Ghi hebt ghesien
 
Vele wandeleers in haer daghen
 
Sonder vonnesse ende wet onttraghen,
 
Die ic wel kinne iii of vier:
68[regelnummer]
Gielise van Trecht ende Jan van Lier
 
Ende Metter Huven meester Janne,aant.
 
Ende noch meer dan ic can
 
Ghenoemen, die al hier te vorenaant.
72[regelnummer]
Haer lijf in wandelinge verloren.
 
Hieromme, gheselle, soudicse laten,
 
Ende u selven daer toe saten
 
Te woenen met uwen vrienden.
 
 
76[regelnummer]
Wattan, gheselle? Of sijs verdienden,
 
Soe waest recht dat mense verdede!
 
Het es ene cleine jammerhede
 
Dat deghene te nieute gaet
80[regelnummer]
Die na eens anders mans doot staet,
 
Ofte na sijn goet, dat God verleent.
[pagina 100]
[p. 100]
 
Maer wetti wat mijn herte meent?
 
Dats eten, drincken, metten bliden
84[regelnummer]
Ende vroe te wesen tallen tiden,
 
Sonder bedwanc ende sonder aerch.
 
Dat soe doet mi laden maerch,
 
Dore therte, al in de ziele mijn.
88[regelnummer]
Ende oec vendic int Latijn:
 
‘Liever haddic een beenken te bejaghen,
 
Ende dat sonder bedwanc te knaghen,
 
Beide openbaer ende stille,
92[regelnummer]
Dan te stane in iemens wille,
 
Ofte in bedwanc te doene arbeit,
 
Ende ic der spisen hadde planteit.’
 
Dits bediedenes des Latijns.
96[regelnummer]
Alsoe langhe als ic des goeds wijnsaant.
 
Mach drincken, dore mine craghe,
 
Ende ic mine derme ende mine maghe
 
Mach aisieren na minen eesche,
100[regelnummer]
Beide met broede ende met vleesche,
 
Willic mi ane die wandelinghe houden,aant.
 
Tes ic op crucken ga van ouden.
 
Niet eer en hulpt an mi castien.
 
 
104[regelnummer]
Gheselleken, spade seldi bedien,
 
Alsoe ic ane u tale hore,aant.
 
Want ghi sprect als een doere,
 
Die al sijn dijnxken wel can loven.
108[regelnummer]
Hets quaet gapen jeghen enen oven;aant.
 
Nochtan heefti den mont ontaen.
 
Maer woudi des noch ave staen,
 
Soe waerdi wijselijc bedacht.
112[regelnummer]
Ende anteret u ambacht
 
Ghelijc dat ic ende anderen goede cnapen doen:aant.
 
Cousen, cleeder ende scoen
 
Soudi cortelike wennen.
116[regelnummer]
Maer neghi niet: ghi wilt rennen,
 
Van lande te lande, in dorp, in steden,aant.
 
Daer ghi onorborlijc u ledenaant.
 
Verslit, dat ghi noch selt claghen.
120[regelnummer]
Want als ghi comt touden daghen,
 
Ende ghi naect ten xl jaren,
[pagina 101]
[p. 101]
 
De wandelinghe sal u, te waren,
 
Eer dat comt de lesten dach,
124[regelnummer]
Roepen doen: ‘O wi, o wach!
 
Haddic thuus over minen eers
 
Gheseten, sone waere niet soe dweersaant.
 
Mijn leven, noch dus sere verkeert!’
128[regelnummer]
Och, lieve gheselle, dit vers soe leert,
 
Want, sekerlijc, wijldijt vroeden,
 
Soe moetti u van sonden hoeden.
 
Maer neech, ic hoort wel an uwe tale.
 
 
132[regelnummer]
Gheselle, ghi cont spreken wale!
 
Mi wondert dat ghi niet en sijt
 
Een hoghe pape, hoghe ghewijt,
 
Want wel duncti mi gheleert.
136[regelnummer]
Maer haddi u herte ghekeert
 
Van der loeser, dobbelder vrouwen,
 
Die ghi soe sere mint met trouwen,
 
Te baten waert u selven comen.
 
 
140[regelnummer]
Och nenic, wat mi mocht vromen,
 
Sonder hemelrike allene,
 
So ne soudic niet de werde rene
 
Al dus ghedoen ute mijnre herten.
 
 
144[regelnummer]
Gheselle, ghedinct u niet der smerten
 
Enter groter onvromen,
 
Die meneghe es van vrouwen comen?
 
Adam ende Samsoen,
148[regelnummer]
David ende Salomoen,
 
Dese worden bedroghen van wiven.
 
Wie sal dan onbedroghen bliven?
 
Niemen, als Aristoteles sprect
152[regelnummer]
In den Latijn, ende ons vertrect
 
Int boec Secreta secretorum.aant.aant.
 
Hi leert ons allen, ende niet somen:
 
‘Dat aldergoetlijcste venijn,
156[regelnummer]
Dat te deser werelt nu mach sijn,
 
Dats de wandelinghe van wiven.’
 
Dan conde u gheen clerc bescriven,
 
Hoe goet dat es in den beghensel
[pagina 102]
[p. 102]
160[regelnummer]
Met hen te sine, maer int intsel
 
Smaect de morseel na den loeke.
 
 
 
Gheselle, soe goetliken roeke
 
En conde al de werelt niet ghegheven,
164[regelnummer]
Als ic haer mach comen beneven
 
Te cussen haer mondekijn roet.
 
Al waric ghewont toter doet,
 
Ic worde ghenesen op die stat.
168[regelnummer]
Haer wandelinghe en werdic niet sat;
 
Si heeft soe soeten, reinen lijf!
 
 
 
Gheselle, ghi blijft een keitijf!
 
En waer u borseken niet ghemint,
172[regelnummer]
U wandelinghe waer saen ghescint,
 
Dat wel cortelijc sal sijn.
 
 
 
Wattan, gheselle? Jeghen tfenijn
 
Es si triacle bi te sine, sijts wijs.aant.aant.
176[regelnummer]
Want selc spel ende selc jolijs
 
Als si ende ic te gader driven,
 
En conde u gheen clerc bescriven
 
Die woent tusschen hier ende Aken.
180[regelnummer]
Dats in wandelinghen, ende in spraken,
 
Ende in groter, vrier coenheden,
 
Ende in allen goetliken seden.
 
Ic bidde den Here van den hoghen ghesaten
184[regelnummer]
Dat hijt nemmermeer en late
 
Dorper weten, no keitiven,
 
Wat si ende ic te gader driven,aant.
 
Als wi beide, naect ende werme,
188[regelnummer]
Ligghen in mallexanders arme,
 
Openbaer met goeder minnen.
 
Solaes dat wi dan hebben binnen
 
Ende seiden u niet die nu leven.
192[regelnummer]
God moet ons allen hemelrike gheven!aant.
 
 
 
Amen.

cxcii verse.

[pagina 103]
[p. 103]

Aantekeningen

De tekst is geschreven op F.146R,a,32-F.147R,b,8. Een eerdere uitgave is: ‘Samenspraek tusschen een “gezeten” en een rondzwervenden menestrel; Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe’. Ed. J.F. Willems. In: Belgisch museum 7 (1843), p. 318-324. In het handschrift zijn de clausen van de beide gezellen niet onderscheiden door witregels, in mijn editie is dat wel gedaan. Wel heeft de kopiist aanvankelijk het begin van de clausen gemarkeerd door hoofdletters, maar deze vorm van tekststructurering heeft hij vanaf v. 64 om onduidelijke redenen verder achterwege gelaten.

titel Deen: de D is slecht leesbaar door een donkere vlek, de tweede e is boven de regel bijgeschreven.
1 Gheselle: de G is een grote [rode?] hoofdletter, van twee regels hoog en 4 letters breed.
7 in dinde: hs. int dinde.
12 Gheselle: de G is een hoofdletter.
16 Gheselle: de G is een hoofdletter.
26 Ay: de A is een hoofdletter.
34 Gheselle: de G is een hoofdletter.
39 ic: c onzeker, mogelijk een e.
46 openbaren: hs. openbare; emendatie op grond van betekenis en rijm.
52 horen: r mogelijk verbeterd uit e.
56 Ay: hs. Gy; emendatie op grond van context, de G is een hoofdletter.
69 Metter Huven Meester Janne: Meester Jan met de Kap. Wellicht kan deze spreker geïdentificeerd worden met Jan Ybus, den sprekere mitten cleynen hoede, die blijkens de rekeningen in 1384 optrad aan het Brabantse hof. (Vgl. A. Pinchart, ‘Etudes sur l'histoire des arts au moyen âge. La cour de Jeanne et Wenceslas de Brabant’. In: Revue trimestrielle 6 (1855), dl. 2, p. 28.) Huve betekent ook kapje (MNW 3, 773).
71 die al: tussen die en al is een h doorgehaald.
96 goeds: de e is boven de regel toegevoegd.
101 ane die wandelinghe: hs. ane wandelinghe, emendatie op grond van context.
105 tale hore: tussen tale en hore is horen doorgehaald en geëxpungeerd.
108 Hets quaet gapen jeghen enen oven / Nochtan heefti den mont ontaen: Het is slecht gapen tegen een oven, d.w.z.: het is zinloos om met jou te discussiëren. En dat geldt helemaal nu hij [de oven, i.c. de rondzwervende gezel] zijn mond nog opengedaan heeft ook.
113 cnapen: na cnapen staat een dubbele schuine streep; doen is boven de regel toegevoegd en van de vorige gescheiden door middel van een haak.
117 dorp: de o en de r zijn erg dicht tegen elkaar aan geschreven; misschien is de o er later tussengevoegd.
118 onorborlijc: boven lij staat een golvende streep, die sterk lijkt op een nasaalstreep.
126 waere: hs. waeric, emendatie op grond van context.
153 Int: tussen de n en de t staat een punt.
153 Secreta secretorum: hs. secreta secrorum; tussen secreta en secrorum is secre doorgehaald.
175 Es si: tussen Es en si lijkt iets te zijn doorgehaald; het is niet goed vast te stellen wat er heeft gestaan.
175 triacle bi: tussen triacle en bi staat een punt, boven de e van triacle een haaltje.
186 te: de t en de e vormen een ligatuur.
192 Amen: de horizontale streep van de A loopt door tot aan de e.

[tekstkritische noot]titel Gheselle: vriend, ‘collega’. calengiert: laakt, neemt kwalijk. wandelinghe: levenswijze
1 mi... niet: ik kan mij niet genoeg verbazen
3 In... meer: hoe langer hoe meer
4 de meneghen: menigeen

[tekstkritische noot]7 in dinde: uiteindelijk. quaet: nadelig
8 Scuse voer: mijd het
9 Ochte: of
12 ic bids u: verzoek u
13 in wat manieren: hoe
14 modi: kun je
15 achtersetten: afkeuren
16 sonder letten: onmiddellijk
18 herde: zeer. gheantiert Van: u beziggehouden met
20 ter neringhen setten: streven naar welvaart
27 quincslaghe: steken onder water
28 af ghestaen: ophouden
29 begheven: opgeven
33 mesdoen: verkeerd handelen
37 dat verstaet: begrijp dat wel
38 Malisieeus: slecht
39 noch gheen man: noch iemand anders
41 vormaels: vroeger. milde Rive: rijkelijk royaal
43 meesteren: kunstenaars
[tekstkritische noot]44 hen [...] gheneren: in hun onderhoud voorzien
45 van consten werdech: bekwaam in de kunst
46 openbaren: tonen
47 meestrie: meesterschap
48 reinaerdie: sluwheid
49 Smeken: zoete broodjes bakken. leckenberden: vleien
50 Gaet uwer verden: loop door
52 sermoene: preken
53 raet: adviezen
55 woudijs mi lien: als je me dat zou willen toegeven
58 morsel: hapje
60 pine: moeite
61 achter straten: langs de weg
62 ghelaten: nalaten
63 plien: beoefenen
64 Wattan?: Nou en?
66 vonnesse: vonnis, wet: gerechtelijke uitspraak, onttraghen: weggevoerd worden
67 Die: waarvan
71 Ghenoemen: opnoemen, hier te voren: voorheen
72 lijf: leven
74 daer toe saten: daarop toeleggen
76 Of: als
77 verdede: terechtstelde
78 jammerhede: ongeluk
80 na... stae: uit is op
[tekstkritische noot]82 wat... meent: waar mijn hart naar uitgaat
83 metten... wesen: vrolijk zijn
85 sonder aerch: zonder ongemak
86 laden maerch: inspiratie opdoen
89 bejaghen: bemachtigen
92 wille: macht
94 planteit: overvloed
95 bediedenis: betekenis
97 craghe: keel
99 aisieren... eesche: naar hartelust te goed doen
102 Tes: totdat
103 an mi castien: mij de les lezen
104 spade: nooit, bedien: vooruitkomen
106 doere: dwaas
107 dijnxken: zaakjes
109 Nochtan: bovendien
110 ave staen: ophouden
111 wijselijc bedacht: verstandig
112 anteret: oefen uit
114 Cousen: broek
115 cortelike wennen: weldra verwerven
116 rennen: lopen
118 onorborlijc: nutteloos
119 dat: waarover
[tekstkritische noot]125 over: op
126 dweers: weerbarstig
127 verkeert: bedorven
129 vroeden: begrijpen
131 neech: nee, jij niet
137 loeser, dobbelder: bedrieglijke, valse
140 vromen: baten
141 behalve als het mij de hemel zou opleveren
142 werde rene: beminde schone
143 ghedoen ute: bannen uit
144 ghedinct u niet: ben je... vergeten
145 onvromen: ongeluk
155 aldergoetlijcste: allerbaste
158 clerc: geletterd man
[tekstkritische noot]161 loeke: look
167 zou ik terstond genezen zijn
170 keitijf: 1. valserik, 2. stumper
175 triacle: tegengif
181 coenheden: vrijmoedigheden
183 van... ghesaten: die in de hemel zit
184 nemmermeer: nooit
190 hebben binnen: ervaren
191 Ende: dat
192 moet: moge

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Het Hulthemse handschrift


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe

  • Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe


auteurs

  • Dini Hogenelst