Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1906 (1906)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.48 MB)

XML (0.64 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1906

(1906)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 27]
[p. 27]

Bijlage II. Voordracht van den Heer Dr. L. Knappert.
Oude Nederlandsche Psalmberijmingen.

Onze Wet schrijft in art. 47, 2o voor, dat op de jaarvergadering onzer Maatschappij eene voordracht zal gehouden worden, uitnemende bepaling, indertijd op aandrang van wijlen Professor Fruin opgenomen. In de naleving ervan stuitte uw bestuur echter dit jaar op groote moeielijkheden. Een aantal onzer uitstekendste mannen, door ons aangezocht om als spreker op te treden, begonnen allen zich eendrachtelijk te verontschuldigen. Toen was Leiden wezenlijk in last. Ik zal niet zeggen, dat wij toen het lot geworpen hebben, om het offer aan te wijzen, waardoor deze bezoeking zou bezworen worden. Maar bij minnelijke schikking werd overeengekomen, dat ik heden middag de uitvoering van het bewuste artikel mogelijk zou maken, en de beschrijvingsbrief deelde U mede, waarvoor uwe vriendelijke aandacht thans gevraagd wordt.

Het Nederlandsche wereldlijke en geestelijke lied in de Middeleeuwen was en is voorwerp van veler liefdevol en geestdriftig onderzoek. Met reden, want het is van groote schoonheid, bekoorlijk en naïef, het werd gezongen in rijken overvloed en een goed deel van het denken en voelen der natie klinkt er ons in na. Maar ook hier heeft

[pagina 28]
[p. 28]

de hervorming een grooten ommekeer gebracht. Met name in de Noordelijke Nederlanden, dat grootendeels protestant is geworden, duurt het wèl tot diep in de tweede helft der 16de eeuw vóór het geestelijk lied (en alleen dáárover spreek ik heden) zijn katholiek karakter verliest, maar dan is ook het pleit beslecht en gaan gereformeerde liederen vervangen, wat weleer aan zangen, hymnen en leysen in den volksmond leefde. Acquoy meende indertijd, dat er niet één meer zou gevonden worden.Ga naar voetnoot1 Het is er mede gegaan als met andere openbaringen van den volksgeest, met tallooze gebruiken en gewoonten, met feesten en spelen: zij droegen een katholiek karakter en werden daarom door de hervormde kerk in de dagen harer macht bestreden en stierven nog bovendien allengskens uit. Dat in gebruik en spel nog zelfs het oude Germaansche heidendom voortleefde, dat lag buiten den gezichtskring der allermeesten, maar bruiloftsfeestelijkheden en begrafenis-gebruiken, maar Johannesvuren branden en den meiboom planten en de jonge jeugd laten zwieren in vroolijken reidans, het waren alle ‘pausche abuysen’ en zij moesten deswege worden tegengegaan. Zij moesten worden bestreden om dezelfde reden, waarom op de lippen van het gereformeerde volk niet langer voegde het

 
‘Ick weet een maget ydone
 
Aen haer staet al minen troost....’Ga naar voetnoot2

of het

 
‘Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen
 
Ic en vont niet dan distel en doorne staen...’Ga naar voetnoot3

en zooveel andere wonderschoone liederen, die ik mij met

[pagina 29]
[p. 29]

moeite weerhoud aan te halen, over welker verlies wij treuren mogen, gelijk over het verdwijnen van zooveel bekoorlijks uit den ouden tijd, maar waarbij wij, om der billijkheid wil, niet mogen vergeten, dat het niet uitsluitend de hervormde kerk was, die het werk der verwoesting bedreef. Het was ook de befaamde tand des tijds, die immers knaagt aan al wat is; het waren voorts de gansch andere behoeften, de wijziging in het godsdienstig denken, die ten onzent een geestelijk lied van geheel veranderd karakter begeerden.

Dat ik de psalmen in de eerste plaats ga noemen, is natuurlijk, maar ik zal gelegenheid hebben te herinneren, dat daarnaast, in de kringen der dissenters, ook het vrije, stichtelijke lied geklonken heeft. De hervorming, die zoo nadrukkelijk tot den Bijbel terugging als tot de eenige kenbron der waarheid, maakte ook de psalmen tot een volksliederenboek. Ook maar een haastig overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche psalmberijming te geven ligt geenszins in mijn plan. Het zou in deze vergadering zijn ‘uilen dragen naar Athene’ en bovendien heb ik mij voor heden voorgesteld niet alleen over maar ook uit oude psalmberijmingen U iets voor te dragen. Ter inleiding herinner ik U slechts 't een en ander van die bundels, waaruit ik eene keuze deed, waarbij ik een lang verhaal kort maken zal.

Tot eene juiste waardeering onzer psalmberijmingen is noodig de erkenning, dat zij geene producten konden zijn van den vrijen, dichterlijken geest. De stof was gegeven; het kwam er slechts op aan die toegankelijk te maken en te doen zingen, opdat onder vervolging en lijden de nieuwgezinden daarin hunne steun en vertroosting vinden mochten. Men vertaalde naar Luther of naar de Vulgaat of naar het Fransch of, gelijk Marnix, naar den grond-

[pagina 30]
[p. 30]

tekst, maar om het zoo goed mogelijk weêrgeven van den inhoud was het vooral te doen, wat b.v. bij Marnix een krachtig volgehouden beginsel is geweest. Ook werden de dichters door de melodie belemmerd. Het oude volkslied laat vaak de keuze daarvan maar aan den zanger over; hier dichtte men òf op bekende wereldlijke melodieën, als b.v. van Zuylen van Nijevelt, òf op de wijzen van Marot, als Datheen. En welk een verschil moet het bovenal gemaakt hebben of een dichter als Marnix, in later tijden als Camphuysen, van den Vondel, Bilderdijk zich tot de berijming zetten, dan wel of een weinig dichterlijke natuur als Datheen, een nuchtere geest als Trommius zich daartoe aangordden.

Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat van alle oude psalmberijmingen die van Datheen zich alleen heeft gehandhaafd tot op dezen dag toe. Alle andere zijn slechts bekend bij de liefhebbers van onze taal en onze geschiedenis; zijne psalmen zijn gezongen in de gereformeerde kerken der Vereenigde Nederlanden, aan Nova-Zembla's kust en op Ceylon, in Brazilië en op de Molukken, aan de Kaap de Goede Hoop en in St. Petersburg en nog zijn er, gelijk wij zien zullen, die hun boven elke andere de voorkeur geven. Toch is Datheen onder al zijne vroegere en latere mededingers verreweg de mindere. Ik noem er U enkelen. Daar is vooreerst Lukas d'Heere, de dichterschilder van Gent. In 1568 naar Londen gevlucht, bleef hij tot 1577 in die veilige haven, toen de Pacificatie hem terugkeer veroorloofde. In 1582 vinden wij hem als griffier van de rekenkamer zijner vaderstad en pensionaris van den prins. Van zijne hand bezitten wij: ‘Psalmen Davids na d' Ebreesche waerheyt en d' alderbeste exemplairen oft translatiën, Liedekinswijs in dichte ghestelt: op de voysen en mate van Clement Marots Psalmen.’

[pagina 31]
[p. 31]

Zij verschenen in 1565 bij Ghileyn Manilius, gezworen drukker, wonende bij de Vijf Helmen op de Korenleye te Gent, en zijn thans zóó uiterst zeldzaam geworden, dat ik slechts door de invloedrijke tusschenkomst van Dr. De Vries het exemplaar van de Gentsche bibliotheek ter leen ontvangen heb. Op de keerzijde van den titel van het allerfraaist duodecimootjeGa naar voetnoot1 staat de approbatie van Mr. Laurens Metsius, deken en plebaan van de St. Gudule te Brussel, do 3 October 1563. Uit het woord van den drukker tot den goedwilligen lezer blijkt met klaarheid wat onze psalmberijmers tot hunnen arbeid drong. Lukas heeft bijzonder op de maat acht gegeven omdat ‘de materie alle d' eere diemen haer doen magh wel weerdigh is.’ Hij koos de melodieën van Marot, die ‘deghelic ende ghestadelic’ zijn. Hij had oog voor den soms bedorven grondtekst, die tweeërlei beteekenis toelaat en bevlijtigde zich, meer om het origineel juist weêr te geven dan om, als een rederijker, de ‘ooren te payen.’ En hij ondernam zijn werk, opdat daardoor zouden ‘ontwent’ worden vele onstichtelijke en ketterlijke ‘liedekins’, die hedensdaags, God betert, zeer gemeen zijn en opdat zij, die wat geestelijks zingen willen zich zouden kunnen vermaken met deze psalmen Davids, ‘waarvan de H. Geest de eerste oorsprong is.’ Dan volgen, met muziek boven 't eerste couplet, één sleutel en vijf balken, pss. 1-17, 20, 22 [pagg. 55-58 ontbreken in het exemplaar], 24, 25, 29, 32, 38, 42, 43, 50, 51, 101, 110, 113, 117, 128, 130, 133 en 134 benevens de berijming van de Tien Geboden, de Twaalf Artikelen, het Onze Vader, de ‘Inghelicke Groet’, de lofzang van Simeon, een gebed vóór en na den maaltijd en nog eens het ‘Pater Noster uutgheleyt

[pagina 32]
[p. 32]

naer tverstandt der heylighe Doctoren’. Op 't einde (blz. 111) richt de auteur zich tot den lezer of zanger en vertelt hun, wat voor ons voor de kennis van den toenmaligen versbouw van belang is, dat de e op het einde eens woords den toon verliest door de volgende vocaal en ook als het volgend woord met een h begint, want ‘de h en belett de vocale niet’. Eindelijk geeft hij ieder recht om zijnen arbeid te verbeteren, zoo hij meer gaven van den Heer ontvangen heeft.

Lukas d'Heere brengt ons aanstonds op Marnix. De betrekkingen tusschen beide mannen zijn vóór enkele jaren in 't licht gesteld door Dr. RudelsheimGa naar voetnoot1. Toen Marnix nl. in 1575 op zijne bekende zending in Engeland was, om aan Elisabeth de souvereiniteit aan te bieden, werden hij en Lukas, beiden dichter, beiden calvinist met elkander bevriend en, toen Aldegonde naar 't vaderland terugkeerde, zond hij aan d'Heere een ‘silveren cop’ en deed dat geschenk vergezeld gaan van de berijming van pss. 49, 51, 89 en 117 en twee sonnetten, die zich alle in copie bevinden in het album amicorum van Joan Rotarius of Rademaker. In het eerste sonnet komen duidelijke toespelingen voor op d'Heere's psalmberijming:

 
‘wat hadd' ick beter doch als psalmen cunnen schencken,
 
opdat so menichmael ghij mijner sult ghedencken,
 
Gods woort, werck, loff end liefd: oock kunst en poësije
 
U ziel, oog, tong en hart: u geest end penn' verblije.’

En in het tweede:

 
‘Wat willen wij dan doen, Lucas, in tegenspoet?
 
Sullen wij truerich sijn end geven up den moet?
 
Neen, neen, maar wel ghetroost den beker met den dranck
 
Nemen van Godes handt gewillich end in danck.
 
End met dees psalmen soet sijn bitterheyt vermenghen
 
Die ick u tsamen wil met desen beker brengen.’
[pagina 33]
[p. 33]

Deze verzen zijn gedagteekend 28 Maart 1576 en leggen aangenaam getuigenis af, niet slechts van zijne dichtergaven, maar ook van zijnen voortdurenden arbeid aan zijne psalmberijming. Reeds in 1568 daarmede begonnen, zette hij in ballingschap en gevangenis het werk voort, totdat in 1580 de eerste uitgave verscheen: ‘Het Boeck der Psalmen wt der Hebreïscher sprake in Nederduytschen dichte op de ghewoonlicke oude wijsen van singen overgeset van Philips van Marnix’. Sinds verbeterde hij rusteloos, tot de uitgave van 1591, die ik voor mijn tegenwoordig doel heb gebruikt, een exemplaar, men vergeve mij het roemen, dat niet, gelijk dat onzer Maatschappij, enkele psalmen mistGa naar voetnoot1 Deze tweede uitgave kwam van de pers te Middelburg bij Richard Schilders. Over de derde van 1617 behoef ik hier niet te spreken.

Een derde, veel oudere mededinger van Datheen wordt door Lukas d'Heere bedoeld in het voorwoord van daar straks, als hij zegt: ‘eenighe van de oude psalmen zijn ghemaect op lichtvaerdighe voysen, daerbij theiligh woord Gods dickmael is misbruyckt geweest in dansen end andere wulpscheden’. Duidelijke toespeling op ‘Souterliedekens gemaeckt ter eeren Gods op alle die psalmen van David tot stichtinge ende een geestelijcke vermakinge van alle christenmenschen’ van Willem van Zuylen van Nijeveld. De eerste uitgave van 1539 bestaat nog slechts in één exemplaar, de tweede van 1540 bij Simon Cock te Antwerpen is algemeen, ik gebruik die van 1598 bij Salomon de Roy te Utrecht. Inderdaad verhaalt de dichter, zooals ieder weet, in zijn Prologhe, dat hij ‘op elken psalm sonderlinghe wijsen van weerlijcke Liedekens

[pagina 34]
[p. 34]

gheappliceert ende op noten gestelt’ heeft met het bepaalde doel om te verhinderen, wat hem in hooge mate tegen de borst stiet, dat ‘den eerweerdighen naem Godts in lichtveerdighe ijdele liedekens soo dickmaels’ werd ontheiligd en misbruikt. Zoo vinden wij dan ps. 12 op de wijze: ‘Ick had een boelken uutvercoren’, ps. 26 op: ‘Ick weet een vrouken amoreus’, ps. 28 op: ‘Ghij jonghe meyskens van aventueren’, juist zooals ook in het ‘Lietboecxken tracterende van den Offer des Heeren’, 1562 en volgende jaren, de treffendste martelaarsliederen worden gezongen op de wijze van ‘Het was een molenarinne’ of ‘Rosina hoe is u ghestalt’.Ga naar voetnoot1 De bedoeling van Van Zuylen was uitnemend en hij heeft zijne psalmen in wijden kring daardoor bekend gemaakt, maar wie bedenkt, dat sommigen het al een misbruiken der heilige dingen achtten, ‘dat mense op straeten ende in winckelen meer tot cortwijle ende tijdt-verghetinghe singhet dan uyt aendachtigheyt’Ga naar voetnoot2, begrijpt, dat het nog veel meer aanstoot gaf, dat de gewijde woorden om der wille van de luchtige deunen op den koop toe werden genomen en in taveernen en erger werden uitgegalmd. Van het zingen van psalmen op wereldlijke wijzen zijn er sporen tot in onzen tijd. Op kleinkinderscholen b.v. in sommige Utrechtsche dorpen geschiedde het nog in de jaren 1830 tot 1840. De honderdste psalm werd gezongen op de wijze van ‘Al is ons prinsje nog zoo klein’ met een ‘hallé’ aan 't einde, aldus:

 
‘Juich aarde, juich alom den Heer - hallé!
 
Dient God met blijdschap, geeft hem eer - hallé!
 
Komt nadert ...’ enz. (Volgens mondelinge mededeeling.)
[pagina 35]
[p. 35]

Dit bezwaar drukte niet op een anderen beroemden bundel, dien van Jan Utenhove. Reeds in 1551 gaf hij ‘De vijf en twintig psalmen ende andere gesangen, die men in de Duytsche Ghemeynte te Londen is ghebruyckende’, waarvan in 1557 een tweede druk, in 1559 eene aanvulling verscheen, totdat in 1561 de honderd psalmen, Utenhove's echte, onvervalschte arbeid, van de pers kwamen. Eindelijk, den 12den September 1566, kwam het volledig psalmboek, ‘Johannes Wtenhove van Ghendt de Psalmen Davidis in Nederlandischen Sangrijme, London, 1566.’ Ik gebruikte een exemplaar van deze laatste uitgave ter Leidsche bibliotheek met bijgeschreven titelblad.Ga naar voetnoot1

In dit zelfde jaar nu, maar reeds den 25sten Maart verschenen de ‘Psalmen Davids en andere Lofsangen, uyt den francoyschen Dichte in Nederlandschen overgezet door Petrum Dathenum’, vertaling van de Fransche berijming van Clement Marot en Theodorus de Bèze met de zangwijzen van Claude Gaudimel, 1565, dezelfde uitgave, waarnaar ook Lukas d' Heere zijne berijming had bewerkt.Ga naar voetnoot2 Ziedaar de eerste uitgave van een werk, dat bestemd was zoo grooten invloed te oefenen, omdat het, met overvleugeling van alle andere, (zoodat het zelfs in de Londensche gemeente, reeds in 1571, Utenhove's psalmen verdrong,)Ga naar voetnoot3 ‘het’ psalmboek der Nederlandsche Gereformeerden worden zou.

[pagina 36]
[p. 36]

Vanwaar, herhalen wij thans onze vraag, dit merkwaardig verschijnsel? Datheen-zelf heeft meermalen verklaard, dat hij in groote haast gewerkt had, en daarvan draagt de berijming de duidelijkste sporen. Dat hij van dichterlijken smaak ontbloot was, kan niemand loochenen. Men bedenke dan, dat Datheens berijming het licht zag juist vóór de dagen van Hagepreek en Beeldenstorm, aan den aanvang dus van het bloedig tijdperk der zwaarste vervolgingen en van de heftigste worsteling. Wat zou de toegestroomde schare bij de Hagepreek gezongen hebben, zoo niet juist Datheens berijming als uit den hemel neêrgevallen ware? De Souterliedekens waren om hunne wijzen buitengesloten, de psalmen van d' Heere, eerst een jaar oud, zeer onvolledig, Utenhove's psalmen moesten nog, volledig althans, verschijnen, die van Marnix waren nog in portefeuille - wien verbaast het dan, dat reeds den 23sten Juli 1566, op de groote hagepreek bij Gent, Datheens psalmen met graagte werden gekocht en gezongen en dat, toen hijzelf nog op 't einde dier maand naar de Nederlanden kwam, in bosch en veld predikend voor duizenden, het zijne liederen waren die werden aangeheven? Sinds vergezelden zij de vaderen in den kerker en op het schavot, bij vlucht en ballingschap en (niet minder) bij gevecht en belegering in die onvergetelijke guerilla van 1568 en volgende jaren, waarin wezenlijk reeds het ‘schrikkelijk pleit van dwang en vrijheid’ werd beslecht. Wat deerde hun de onbeholpen woordenkeus, de stootende maat, als zij smeeken konden:

[pagina 37]
[p. 37]
 
‘Och Heer almachtich helpt dock mij ...
 
Met een wreet herte, so elck siet
 
Komen mij nu toe mijn vijanden
 
Na mijn leven sijnse gestanden ....’ (ps. 54)

of vóór den slag konden aanheffen:

 
‘Staat op Heer toont u onvertsaeght,
 
Soo werden verstrooyt ende verjaeght
 
Seer haest al uw vijanden .... (ps. 68)

of, gelijk na het ontzet van Leiden, konden danken:

 
‘Heer ick wil u uyt 's herten gront
 
Prijsen en overal doen kondt
 
Uw wonderen in allen wijcken,
 
Die niet en sijn om vergelijcken.’ (ps. 9)Ga naar voetnoot1

Trots den gebrekkigen vorm leefden zij in de psalmen mede met het lijden en verblijden van Gods verkoren volk Israël, waarmede zij zich zoo gaarne vergeleken en met wie zij, naar hunne innige overtuiging, ook eene grootsche, goddelijke roeping gemeen hadden. Vergeet eindelijk niet, dat de psalmen Datheni, bij al hunne onbeholpenheid, eene zekere stoerheid hadden, hartig waren als het zout der zilte zee, wat hen dierbaar maakte aan het geuzengeslacht van anno 1566 en volgende jaren. Zoo vervlochten zij zich allengs met de gewijde herinnering aan den glorieusen kamp, en toen Marnix' psalmen in 1580 verschenen, waren die van Datheen reeds de schat des volks geworden, waaraan zij niet duldden, dat iemand de hand slaan zou.

Doch ook bij Aldegonde's berijming zelve is de oorzaak te zoeken en hijzelf heeft ons daarvan de verklaring gegeven. In de reeds vermelde ‘Voirrede’ zegt hij zich zeer goed te kunnen voorstellen, dat ‘de psalmliederen

[pagina 38]
[p. 38]

van Mr. Peeter Datheen overblijven ende de onse onderdruckt worden.’ Hij denkt er niet aan ze te willen rukken ‘uyt des ghemeynen mans handen’, ‘maar’, vervolgt hij met beminnelijken ootmoed, ‘soo de Gheest des Heeren ons oock wat heeft verleent van sijne menigherleye gaven, dieselve willen wij (sonder yemandts nadeel) der ghemeynten Godes gheirne ende mildelijck hebben medegedeelt.’ Als hij dan een paar bladzijden verder opnoemt van welke beginselen hij bij zijne vertaling is uitgegaan, dan vinden wij èn wat er voor ons juist de voortreffelijkheid van uitmaakt èn wat voor het toenmalig geslacht het gebruik tegenhield. Hij heeft, zegt hij ‘alomme de ghemeyne ende ghebruyckelijcke wijse van spreken ghevolget’, voorts ‘alle geschuymde ende vreemde woirden, uyt andere talen ontleent, gemijdet’, desgelijks alle stopwoorden, eindelijk (en dit vooral heeft hem kwaad gedaan) hij heeft behouden het onderscheid ‘tusschen de wijse van spreken diemen tot éénen persoon alleen gebruyckt ende degene, diemen gebruyckt tot velen’, m.a.w. tusschen ‘du’ en gij’. En zóózeer is hij zich in dezen het verschil met Datheen bewust, dat hij aan 't einde opmerkt: ‘wie dan in den 2den persoon enkelv. ‘gij hebt’ zeggen wil, om zich in het meerv. met ‘gijlieden’ te moeten behelpen, ‘die mach de psalmen Datheni singen ofte andere op sijn eyghen handt dichten’. De Nederlandsche hervormde kerk heeft ook om deze redenen Datheen verkozen. De Zuidhollandsche synode van 1581 te Rotterdam verklaart zich vóór Datheen en tegen Marnix, want er zijn ‘in des heeren Aldegondii psalmboecken veel elisiones ende vreemde oft onbekende woorden, den gemeynen man onverstandich’Ga naar voetnoot1. Zoodanig was dus de

[pagina 39]
[p. 39]

taal door bastaardwoorden bedorven, dat de kerkvergadering Marnix' zuiver Nederlandsch voor vreemd en onbekend versleet! Doch vooral ‘du’ en ‘dijn’ wekten tegenzin. Eenige jaren vroeger had zich een dergelijk geval voorgedaan. In 1556 was bij Gillis van der Erven te Emden het Nieuwe Testament van Utenhove en van Wingius verschenen, waarin ook ‘du’ en ‘gij’ voor enkelvoud en meervoud werden gebruiktGa naar voetnoot1. Bovendien, het is waar, stiet men zich aan de ongewone spellingswijze en de vreemde woordenkeus dezer overzettingGa naar voetnoot2 en haar debiet leed daardoor merkelijk schade. Onder de tegenstanders bevond zich Datheen, die het eene nuttelooze en noodlottige nieuwigheid achtte en in 't bijzonder op het gebruik van ‘du’ wees. Wingius schrijft dit aan Utenhove en zegt, dat hij zich dien tegenstand niet kan begrijpen, terwijl toch een man als Jodocus Lambertus (schrijver van eene Nederduytsche spelling, Gent, 1550) het met hen eens isGa naar voetnoot3. Verreweg de meerderheid was het er niet mede eens en ook van der Erven heeft in latere drukken voor dien aandrang gebukt. Eene andere Zuidhollandsche synode, die van 1595 te Gorinchem, zich bezig houdende met de ontworpen bijbelvertaling, verklaart zich vóór ghij, omdat het ‘der gemeente, emmers den eenvoudigen beter behaegen sal’, waarbij zij zich ook op die bijbels van Van der Erven beroepenGa naar voetnoot4. Toch hebben wij nog uit het jaar 1575 een gebed, opgesteld in de synode van Rotterdam, waarin ‘Du’ tegen God gezegd wordt, dat treffend van eenvoud is en toen geene ergernis gafGa naar voetnoot5 Maar de

[pagina 40]
[p. 40]

Dordtsche synode van 1618 maakte de zaak voor goed uit. In hare twaalfde zitting, 24 November vóór noen, verwierp zij ‘du’, ‘voornamelic omdat de Nederlantsche woorden des tweeden persoons int getal van één, die op het woordeken ‘dij’ respondeeren nu over lanc buyten gebruyck geraeckt sijn ende een rouwe, onaengename ende ongewone geluyt den Nederlantschen ooren gheven.’Ga naar voetnoot1 Zietdaar dan het zachte verbannen en de oorzaak, dat ònze ooren worden gekwetst door het rauwe en onaangename jij en jou! En wat Datheens psalmen aangaat, in de 162ste zitting der (na-) synode wordt hun gebruik voorgeschreven, met uitsluiting van alle andere, behalve dat Utenhove's bedezang vóór de predikatie:

 
‘O, God die du ons Vader bist
 
Door Jesum Christ,
 
Geef dijnen gheest ons allen ghemeyn
 
Die ons ter waerheyt leyde...’

werd overgelaten aan de vrijheid der kerkenGa naar voetnoot2

Sedert, mag men zeggen, heeft Datheen zich in de alleenheerschappij verheugd. Slechts om der wille van de curiositeit maak ik melding van een in 1615 verschenen gezangbundel. Hij kwam in 't licht volgens een besluit van de Utrechtsche synode van 1612 onder den titel ‘Hymni ofte Loff-sangen op de christelijcke feestdagen ende andersins’ in den Haag bij den bekenden Hillebrant Jacobsz. en er waren, treffende liberaliteit! in opgenomen 14 hymnen uit de katholieke kerk, een Paaschzang van Luther, een Pinksterlied van Fruytiers. Maar het is onzeker of hij ooit is gebruikt en in elk geval gaat hij

[pagina 41]
[p. 41]

spoorloos voorbij. Niet omdat hij, zooals is gezegd, naar remonstrantisme riekte, maar omdat de hervormden aan Datheen volmaakt genoeg hadden en niets anders begeerdenGa naar voetnoot1. Overigens komen er inderdaad schoone liederen in voor.

Is dus, M.H.! de overwinning van Datheen uit velerlei oorzaken te verklaren; dat hij in verloop van tijden zóó hardnekkig gehandhaafd werd, valt moeielijker te begrijpen. Conservatisme, traagheid, onontwikkelde smaak mogen er deel aan hebben gehad. Ik weid er thans niet over uit. Het is waar, dat er af en toe pogingen zijn gedaan, om althans de verouderde taal te wijzigen. De befaamde Trommius zocht eenige verademing onder het opstellen van zijne langwijlige Concordantie in de uitgave van zijne ‘Zedige verbeteringe van den Rijm van Datheens psalmen’, 1665, Amsterdam bij Borstius, een zeer gebrekkige en nooit ingevoerde arbeidGa naar voetnoot2. Adriaan Smout, door Vondel vereeuwigd, gebruikte zijne gedwongen rust tot de bewerking van ‘De psalmen Davids na de regelen der musijcke op rijm gestelt’, welke hij in 1644 der Alkmaarsche synode aanboodGa naar voetnoot3. De 17de eeuw telt meer dan veertig berijmingen, tegen bijna geene in de 18deGa naar voetnoot4.

[pagina 42]
[p. 42]

Doch toen was ook de ommekeer nabij. De nieuwe psalmberijming van 1773, voorbereid door den arbeid van mannen als Dokter Voet in Den Haag en Ds. Schutte in Amsterdam en van het genootschap Laus Deo, was eene niet genoeg te loven verbetering. Doch ik sta daarbij, als te overbekend, niet stil. Slechts herinner ik u, wat in deze vergadering niet dan gepast mag heeten en u met trots vervullen zal, dat in de Commissie voor deze nieuwe psalmberijming voor Drenthe zitting had Ds. H.J. Folmer, predikant te Dwingeloo, ‘omdat hij dichter en lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden was.’ Van hem zong de dichteres Barbara Maria van Lier, die een ‘huwelijk naar den geest’ had gesloten met den dichter Mr. L. Trip, waarbij hij zich in het vooruitzicht vermeide:

 
‘En wij zullen saamen teelen
 
Hersen-popjes voor en nae,
 
Die mijn denken's fierheid deelen
 
Met uw zachtheid, Barbara!’

van Ds. Folmers, zeg ik, zong Barbara:

 
‘Folmer, een der zendelingen,
 
Die haast door hun noestig werk
 
Ons doen beetre psalmen zingen
 
Tot Gods eer, in Neerlands kerk.’Ga naar voetnoot1

Toch waren er nog velen, die zich, trots deze ‘beet're psalmen’ hardnekkig aan Datheens berijming vastklampten en, schoon over 't algemeen de invoering weinig verzet vond, kwam het b.v. in Maassluis en Vlaardingen tot opstootjes. Betje Wolff en hare vriendin, die van alles op de hoogte waren, laten een visscher te Maassluis

[pagina 43]
[p. 43]

tot Anna Willis en haar gezelschap zeggen: ‘Ze willen mit Saetans geweld ier niewe Zalmen ebben, maer.... wij willen Daevis Zalmen ouwen, al zou Maessluis t' onderste boven.... Ik en men ouwe wijf Neeltje Gerrits ebben die al een zestig jaer lang mit stichting ezongen dat et over den diek dreunde...’Ga naar voetnoot1 En in een anderen harer romans schilderen zij een predikant, die het zingen der nieuwe berijming zoo lang mogelijk tegenhield, al ging hij niet zóóver als Comrie, die placht te zeggen, dat hij de psalmen van Datheen nog eens met zijne boeren in den hemel hoopte te zingenGa naar voetnoot2. En wie zou over het ‘Vlaardingsch Zangverschil 1775-1778’ beter hebben kunnen schrijven dan D.F. Scheurleer deed?Ga naar voetnoot3 Ja, zóó taai blijkt de op fetisisme gelijkende voorkeur voor Datheen, dat zijne psalmen nog heden geheel naar den ouden trant worden aangeheven. Vóór mij ligt eene uitgave van 1891 bij van der Pijl te Kruiningen geheel in de spelling der 16de eeuw.

Ik herinnerde u den titel van Scheurleer's artikel, Het Vlaardingsch Zangverschil. Hij geeft mij aanleiding voor een oogenblik nog uwe aandacht te vragen voor den zang der psalmen. De oorspronkelijk schoone melodieën van Marot's psalmen, door Datheen overgenomen, waren allengs dermate ontaard, dat alle noten werden gezongen als van gelijke waarde, hoe langzamer hoe mooier, terwijl ook de regels zonder pauze onmiddellijk aan elkander aansloten. Op die wijze werd het gansche vers eene, zegt Scheurleer, ‘ziellooze reeks gerekte noten van dezelfde lengte’,Ga naar voetnoot4 waarbij nog de malle gewoonte kwam, om ze

[pagina 44]
[p. 44]

‘in den mond te draaien, te kauwen en door ettelijke verlagingen en verheffingen tusschen de tanden en 't gehemelte slangsgewijze henen te slingeren en te dwarrelen’.Ga naar voetnoot1 Wat afschuwelijk geluid daardoor opsteeg, laat zich gemakkelijk raden, en schrijvers van die dagen spreken dan ook kortweg van ‘bulken’. Ja, zóózeer had men 't gehoor voor de melodie verloren, dat de bewerkers van den bundel Evangelische gezangen, 1805, waar zij gezangen op psalmwijzen laten zingen, eenvoudig de halve noten door heele vervangen hebben. Eerst in den allerlaatsten tijd kwam er, o.a. door de uitgave van Acquoy, eenige verbetering. Toen nu in 1774 de nieuwe psalmberijming tot stand was gekomen en zou worden ingevoerd, scheen ook het oogenblik gekomen om den zang te herzien. Vandaar opstootjes tegen tekst en lied beide. Voor bijzonderheden is het hier de plaats niet, maar wel wilt gij gedenken, dat de afgrijselijkheid des gezangs nog zeer bijzonder verergerd werd, doordat het orgel zich niet vrij uit mocht laten gaan. In de eerste tijden der reformatie werd het gebruik bij de gereformeerden ten onzent, onder Calvijns invloed, fel bestreden. Men duchtte het orgelspel als een overblijfsel der roomsche bedeeling ofschoon, gelijk gij weet, ook dáár het orgel niet algemeen was. Bij de Windesheimers b.v. was het streng verboden orgels in de kerken te hebbenGa naar voetnoot2 en ook in het klooster Mariënpoel onder Oegstgeest schijnt het niet te zijn toegestaan.Ga naar voetnoot3 Hoe dit zij, een hervormer als de

[pagina 45]
[p. 45]

Leidsche conrector Petrus Bloccius, die in zijne felheid ons vaak aan Marnix' ‘Bijencorf’ denken doet, liet er zich aldus over uit: ‘Ende nu derren de Antichristen orgels, musijck ende andere instrumenten hebben in de kercke om dat gebet te beletten’.Ga naar voetnoot1 Niet minder streng oordeelde de Dordtsche synode van 1574: ‘Aangaande tspelen der orgelen in der ghemeynte, hout men, dat het ghans behoort affgeset te wesen, volgende de leere Pauli 1 Cor. 14, 19. Ende hoewel men het alsnoch in sommighe van desen kercken int eynde der predicatie ghebruyckt opt scheyden van den volcke, so dient het nochtans meest om te doen vergeten, wat men voorheen ghehoort heeft. Ende is te besorgen, dat het hiernae tot superstitie ghebruyckt sal werden, ghelijck het nu tot lichtveerdicheyt dient.’Ga naar voetnoot2 Nuchterder is wel zelden over orgelmuziek geoordeeld. Doch ook nog in later jaren werkte die puriteinsche geest door. In de Amsterdamsche gemeente waren er nog in 1609, die staking van het orgelspel begeerden en in plaats daarvan de voorlezing der Tien Geboden voorstelden.Ga naar voetnoot3 Op de vergadering van de classis Nijmegen anno 1638 werd ‘het spelen van de orgelen onder het singen, dat in eenige kerken deser provinciën ingevoerd wordt,’ als res adiafora vrij gelaten.Ga naar voetnoot4 Hier te Leiden wordt het spelen van het orgel

[pagina 46]
[p. 46]

onder het zingen der psalmen op bevel der vroedschap in 1637 ingevoerd, uit welk jaar tevens het nieuwe orgel in St. Pancras dagteekent, waarop dus het eerste voorbeeld gegeven is van zang en spel te paren.Ga naar voetnoot1 De strijd liep, men bespeurt het, niet vooral over de aanwezigheid van het orgel in de kerk, ofschoon ook daartegen niet weinigen gewichtige bezwaren hadden, maar over de vraag of het lied door het orgel mocht worden begeleid? Welk een brandend vraagstuk dat nog lang bleef, leert ons een boekje van niemand minder dan Constantijn Huygens ‘Ghebruik en onghebruik van 't orghel in de kerken der Vereenighde Nederlanden’, eerste (hoogst zeldzaam geworden) uitgave van 1640. Met de uiterste behoedzaamheid, alsof hij er nauwelijks mede voor den dag durft komen, veroordeelt hij eerst ‘het orgel roeren ten einde van de Predike, vant Gebed ende den Lofsangh’,Ga naar voetnoot2 brengt daarvoor een aantal argumenten bij, veroordeelt de gewoonte om ‘des avonds om sess uren ledige ende onledige ter kercke (te roepen) met een statig gheschall van orgelpijpen’, want de ‘ledige’ d.z. natuurlijk de vrijers en vrijsters weten hunne hoeken van ontmoeting wel te vinden. En, zegt de menschkundige dichter, ‘wat daer wijders omgaet, tusschen jonger bloed onder de

[pagina 47]
[p. 47]

gunst van donkere hoecken ende een ghestadigh geluyd, is naer te dencken’.Ga naar voetnoot1 Inderdaad is dat niet moeielijk te raden; de jonge jeugd was te dezen opzichte bijzonder vernuftig in het uitvinden van plaatsen van samenkomst.Ga naar voetnoot2 De orgels ruwweg uit de kerken wegbreken als ‘aenhitsinghen tot quaed’, zooals hier en daar bij de Waalsche kerken (de Fransche calvinisten waren onder de Gereformeerden ook hierin 't heftigst) was geschied, dit is Huygens te machtig.Ga naar voetnoot3 Dus stelt hij eindelijk aarzelend voor ‘niet dat wij het eind van den gezongen psalm met eenigh orgelgeluyd vervolgden, want dat houd ic ronduyt voor ijdel ende ondienstigh’,Ga naar voetnoot4 maar dat ‘de psalm verkondight zijnde het orgel thien oft twintich maten vooruyt een statighe inleydingh tot het gesang maeckte’, om daarna het lied te ‘vergeselschappen’.Ga naar voetnoot5 Zóóveel had het in, nog in 't midden van de 17de eeuw, de gemeente te bewegen zang en spel te zamen te laten gaan! Het ergste was, dat toen van lieverlede orgelbegeleiding gebruikelijk was geworden, toch de zang daarvan geen profijt trok: de organisten konden de menschen niet meêkrijgen, de sleepende deun was sterker dan de macht des orgels en voor en na galmden de psalmen van Datheen in akelig gerekt rhytmus ten hemel op.

[pagina 48]
[p. 48]

Terwijl dan aldus het werk van Datheen bij de hervormden ‘trotz’ zegt Wolkan, ‘seiner unsäglichen Nüchterheit sich erhielt’,Ga naar voetnoot1 bewandelden de dissenters een beteren weg. Ik denk hier vooral aan de Collegianten en de met hen samenhangende groepen. Vooreerst werd dáár van het zingen zelf veel meer werk gemaakt; bij de avondmaalsviering te Rijnsburg was solozang gebruikelijk,Ga naar voetnoot2 en, gelijk ook bij vele Doopsgezinde gemeenten, de melodieën van oude, wereldlijke volksliederen werden geenszins geschuwd.Ga naar voetnoot3 Voor de onderscheidene zangbundels in deze kringen gebruikt, hebben onze beste, toenmalige organisten de muzikale bewerking op zich genomen, en hoezeer zij in den zang boven de hervormden uitmuntten blijkt b.v. uit eene anecdote als de volgende. Aan de uiterste grens van het Friesche dorp Molkwerum, niet ver van de vaart naar Staveren, stond nog in het begin der 18de eeuw een huis, dat in den volksmond het ‘Collegie van Wildzang’ heette. Daar nl. plachten de Collegianten hunne samenkomsten te houden, waarbij ook aan het zingen van hun rijken voorraad geestelijke liederen veel zorg werd besteed. De rechtzinnigen, die dit fraaie zingen als ongepast en wereldsch afkeurden, spraken smadelijk van het Collegie van wildzang.Ga naar voetnoot4

Terwijl ter eene zijde bij Collegianten en vele Doopsgezinden vrije, geestelijke liederen in grooten overvloed werden gezongen, hebben zij ook aan eene betere psalmberijming veel zorg besteed. Wien zou ik hier eerder noemen dan Dirk Rafelsz. Camphuysen? Hem heeft Dr. L.A. Rademaker in zijn academisch proefschrift een

[pagina 49]
[p. 49]

waardig monument gesticht. Men vindt daar o.a. eene beredeneerde bibliografie van de Stichtelijke Rijmen,Ga naar voetnoot1 waarvan de bibliotheek van den heer D.F. Scheurleer zulk eene rijke verzameling bezit, eene reeks van uitgaven, de eerste van 1624 de laatste van 1747, die wel bewijst hoe geliefd eenmaal onder ons volk de dichter was van het:

 
‘Waertoe mijn ziel waertoe gesteent?’Ga naar voetnoot2

en:

 
‘Hoelang, ach Heer,
 
Hoelang noch mist mijn ziel den zoeten stand...’Ga naar voetnoot3

vooral van:

 
‘Daar moet veel strijds gestreden zijn...’Ga naar voetnoot4

en meest van al van:

 
‘Wat is de Meester wijs en goed
 
Die alles heeft gebouwt...’Ga naar voetnoot5

Dit laatste gedicht de ‘Maysche Morgenstond’, reeds in 1621 als een ‘May-geschenck aende Remonstrantsche Ghemeynten’ verschenen, dat in zijne blijheid om natuurschoon denken doet aan Jan Luyken's: ‘O welkom, schoone Dageraad...’Ga naar voetnoot6 leeft in zijn laatst, schoon veel-

[pagina 50]
[p. 50]

vuldig verbasterd, couplet nog onder ons volk voort. Kalff heeft ons tot ons voordeel herinnerd, dat wij deze wijze van voortleven niet moeten onderschatten, tevens ons de oorzaken aantoonend van de groote populariteit van den ‘Mayschen Morgenstond’Ga naar voetnoot1. De ontzaglijke opgang van de Rijmen bracht Camphuysen tot zijne nieuwe psalmberijming, ‘Uytbreiding over de psalmen des profeten Davids. Na de fransche dichtmate van C. Marot en T. de Beze, door Diderick Camphuysen, Amsterdam, Michiel Colijn 1630’. Deze eerste uitgave heeft de dichter reeds niet meer beleefd; hij was 19 Juli 1627 op de Lageweg te Dockum overledenGa naar voetnoot2. De vroege dood des dichters is voor zijne nalatenschap van eigenaardige gevolgen geweest. Want, gelijk achter de uitgave der ‘Stichtelijke Rijmen’ van 1658 een vierde deel is gevoegd met liederen, waarvan er vele niet van zijn hand zijn en over 't algemeen in den tekst telkens wijzigingen werden aangebracht, zoo heeft men ook in de onderscheidene uitgaven der psalmen ‘merkelijke verandering’ gebracht, zooals b.v. in den druk van 1697, door mij gebruikt, in het voorwoord rondweg wordt erkend. De vergelijking tusschen de oudere en jongere redacties wordt zeer vergemakkelijkt door de omstandigheid, dat Camphuysen vaak in brieven aan vrienden eenige berijmde psalmen insloot (juist zooals Marnix aan Lukas d'Heere) en dat een aantal daarvan reeds in de Stichtelijke Rijmen eene plaats vonden. De vergelijking leert hoe men later in den tekst heeft geknoeid. De tijd laat mij niet toe meer dan een enkel voorbeeld te geven. Daar is psalm CXXV. In

[pagina 51]
[p. 51]

de Stichtelijke Rijmen, waarvan ik de uiterst fraaie uitgave in 4o, met de wijzen van Josef Butler (Cantus of Tenor) 1652, gebruikt hebGa naar voetnoot1, heft deze psalm aan:

 
‘Wat winden dat er ruyschen, wat regen dat er plast,
 
Het hooge huys van Zion staat onbeweeght en vast...’Ga naar voetnoot2

Hoeveel slapper klinkt het in de ‘Psalmen’ van 1697:

 
‘De sterke stormen mogen blasen
 
De blixem straal' sijn licht...’Ga naar voetnoot3

Let ook op psalm CXXI. In de Rijmen lees ik:

 
‘Ick hoor trompetten klincken
 
De vijandt is nabij;
 
Ick zie harnassen blincken:
 
En niemandt is met mij.
 
Het hert klopt door 't benouwen:
 
Dies laet ik, diep beschroomt...’Ga naar voetnoot4

In de Psalmen luidt het:

 
‘Ik was in angst en kommernis
 
De moordtrompette klonk,
 
Het dreygend yser blonk:
 
De nood doet soeken daer niet is...’Ga naar voetnoot5

Echter mag niet elke wijziging aan de latere uitgevers worden geweten. Camphuysen immers gaf eene uitbreiding der psalmen, wat het karakter van zijnen arbeid aangeeft en eene vroegere redactie van zelf langer maakte.

Mag Camphuysen, de zoetvloeiende en toch soms krachtige zanger, als ‘dissenter onder de dissenten’ niet onder de eigenlijke Collegianten gerekend worden, al hebben zij zijne liederen met graagte gezongen, wezenlijk tot hen behoorde Joachim Fransz. Oudaen. In 1680 verscheen

[pagina 52]
[p. 52]

van dezen klassiek gevormden Rotterdammer het eerste deel van zijne ‘Uitbreiding van het boek der psalmen in verscheyde dichtmaat’ op melodieën van den bekenden Middelburger organist Remigius Schrijver. Door Dr. Galenus Abrahamsz. warm geprezen, gaf hij in 1681 het tweede deel, maar zonder muziek. Juist de prachtige muzikale bewerking (ps. 39 b.v. is gezet voor bas en tenor met vioolbegeleiding) maakte zijne psalmen voor kerkelijk gebruik zóó weinig geschikt als b.v. Sweelinck's psalmen. Maar het grootste deel zijner psalmen werd, op eenvoudiger muziek, geplaatst in den bundel, door de Vereenigde Doopsgezinde gemeente te Amsterdam in April 1684 ingevoerd en zij verdienen deze voorkeur ten volleGa naar voetnoot1. In het ‘Privilegie der Staten van Hollandt en Westvrieslandt’ vóór de uitgave van dit Doopsgezind psalmboek, Amsterdam bij Jan Rieuwertsz. 1684, dat ons omtrent Oudaen's aandeel in de berijming nader inlicht, komt de bepaling voor, dat de uitgever ‘gehouden sal sijn een exemplaar van het voorschreven psalmboek, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt te Leyden.’ Dr. Molhuysen heeft ons nog onlangs herinnerd, dat de Staten, op advies van Professor Thysius, den 5den December 1679 onze Hoogeschool als St. Nicolaas-verrassing met dit voorrecht hadden begiftigd. De bepaling werd echter slecht nageleefdGa naar voetnoot2.

Naast Oudaen noem ik nog Dr. Reinier Rooleeuw te Amsterdam, medicus en die meteen zijn Grieksch zóó goed verstond, dat hij eene vertaling gaf van het Nieuwe Testament, in 1694, dus tien jaar na zijnen dood (11 Mei

[pagina 53]
[p. 53]

1684) verschenenGa naar voetnoot1. Van dezen Collegiant nu bezitten wij bovendien nog een bundel ‘Schriftuurlijke Gezangen’ op zoowel bekende als door hemzelven vervaardigde wijzen. De eerste druk is van 1681, ik gebruikte dien van 1725. Hij berijmt vooral N. Testamentische stoffen, de Bergrede, de Zaligsprekingen, de Gelijkenissen van Matth. XIII en derg. en, schoon verreweg minder dan Camphuysen, is hij toch de moeite der kennismaking waard. Meesterlijk naar vorm en inhoud b.v. schijnt mij het lied, dat aldus aanvangt:

 
‘Beschouw mijn opgetogen geest
 
Den hemel en de aarde,
 
En wik het minste tegen 't meest;
 
't Kleinst tegen 't grootst van waarde
 
Dan zal, gelegt op schalen,
 
De hemel d' aarde ophalen.
 
De wereld daalt en valt te licht,
 
Bij 's hemels heerlijk, eeuwig wicht....’

en dat in zijn geheel verdient te worden gekend en genotenGa naar voetnoot2. Achter dezen bundel nu vindt men eenige berijmde psalmen, t.w. I, III, VIII, XVI, XXIII, CIII, waaruit ik ook een enkelen koos. Andere bundels uit dezen tijd noem ik niet, omdat deze geene psalmberijmingen geven. Maar wel moet ik er op wijzen, dat èn Camphuysen èn Oudaen èn Rooleeuw nog in later jaren bij de gereformeerden zóó verdacht waren, dat zelfs de psalmberijmingen van 1774 van hen niets hebben overgenomen. Wie is er onder u, die zou noodig hebben herinnerd te worden aan Joost van den Vondel's ‘Koning Davids Harpzangen’, 1657, (uitg. van Van Lennep-Unger)

[pagina 54]
[p. 54]

en die het niet natuurlijk zou vinden, dat wij daarvan enkele in ons overzicht opnamen? Van onze andere groote dichters uit de gouden eeuw hebben ook Huygens en Hooft psalmen berijmd, Huygens enkele in het Hollandsch als ps. CXIV:

 
‘Voor 't aangezicht des Heeren, die daar leeft,
 
God Israëls, die alles doet en geeft,
 
Moet heel de wereld schroomen,
 
Voor 't aengesicht des wonderlicken Gods,
 
Die uyt een Steen, die uyt een drooge Rots
 
Rivieren dede stroomen.’Ga naar voetnoot1

de meeste in het Latijn, als ps. XLII:

 
‘Ut cervus liquidas mugit defessus ad undas,
 
Sic ad te mugit cor Deus alme meum...’Ga naar voetnoot2

welke dus eigenlijk buiten ons bestek vallen.

De drossaart heeft, onder den indruk van den dood zijner eerste vrouw, enkele psalmen berijmd (6, 7, 23, 104, 113),Ga naar voetnoot3 waarvan wij het eerste couplet van ps. 103 in ons overzicht opnamenGa naar voetnoot4. Waarom ze, door te weinig innigheid, een weinig te leur stellen, is reeds door Prof. KalffGa naar voetnoot5 en door den heer G. HeeringaGa naar voetnoot6 in 't licht gesteld.

Men vergeve mij, dat ik één psalm van Mr. Willem Bilderdijk en één van J. van Leeuwen aan den ruiker, als bloemen van groote schoonheid, toevoegde, ofschoon ik daarmede de grenzen van mijn bestek overschreed.

De voordracht dan van enkele dezer psalmverzen, naar de berijming der genoemde dichters, moge een niet onge-

[pagina 55]
[p. 55]

past einde maken aan mijne woorden van heden middag. Ik koos de pss. 8, 42, 87, 103, 133, 150, omdat deze door hunne dichterlijkheid en schoonheid van gedachte in het oorspronkelijke den overzetters gelegenheid gaven hunne kunst te openbaren. Natuurlijk, dat de in dichterlijke verhevenheid zeer verschillende inhoud van den Hebreeuwschen psalmbundel bij latere dichters krachtiger of zwakker inspireerend werkte.

Naschrift.

Ik heb gemeend de voordracht te moeten laten afdrukken zooals zij werd uitgesproken, maar vermeld thans wat daarna van vele zijden ter verbetering of aanvulling werd opgemerkt. Zoo zeide Dr. Langeraad, dat ik den psalmbundel van Lukas d'Heere niet in Gent had behoeven te zoeken, want dat ook de stads-bibliotheek te Haarlem een exemplaar bezit. Later is gebleken, dat dit inderdaad zoo is, maar dat het boekje op dit oogenblik niet is te vinden. Dezelfde spr. merkte nog op, dat de voorstelling van eene uitgave der Souterliedekens van 1539 op eene dwaling berust, want dat op het eenig bekende exemplaar van die vermeende uitgave (de Heer Scheurleer ontdekte dat) wezenlijk staat 1559, maar dat de 5 in een 3 werd veranderd.

De honderdste psalm blijkt door ons gansche land op de vermelde wijze te zijn gezongen. Dr. Beets noemde ter vergadering het Westland, Dr. Blink Overijsel, Dr. Winkler Friesland en Dr. E. Wiersum te Rotterdam schreef mij hetzelfde voor Groningen. De psalm doet aldus ook vaak dienst als wiegelied. Na het ‘Hallé’ aan 't eind der beide eerste regels volgen de derde en vierde, terwijl als vijfde gezongen wordt ‘Hallé Hallelujah! Hallé Hallelujah!’

[pagina 56]
[p. 56]

Nog is mij schriftelijk gevraagd naar mijn zegsman over het solo zingen bij de Collegianten. Ik heb geen anderen dan van Sloe ter in de noot vermelde plaatse, die dáár zijne bronnen noemt.

Eindelijk herinnerde de Heer G. van Rijn aan ‘De ongelukkige Morgen, Datheniana’ van Betje Wolff (Hoorn 1774), die snaaksche parodie op Datheen's gebrekkigen dichttrant.

[pagina *1]
[p. *1]

Bijlage.
I. Psalm VIII.
Statenv. ‘Heer onze Heer hoe heerlijk is uw naam op de gansche aarde.’

1. Souterliedekens.
(Na de wijse: Het waren twee gespeelkens goet’)
1.[regelnummer]
O Heer, ons alderliefste Heer,
 
Hoe wonderlijck op aerden
 
Is dijnen naam vol alder eer
 
Heerlijck, van grooter waerden.
3.[regelnummer]
Al wt der jongher kindren mont
 
Woudt ghij u lof verwerven,
 
Opdat ghij brenghen mocht te gront
 
U vijanden bederven.
5.[regelnummer]
Wat is een mensch, dat ghij sijns sijt
 
Ghedachtig, Heer der Heeren?
 
Eens menschen sone in deser tijt
 
Dien ghij wilt visiteeren?
2. Jan Utenhove.
1.[regelnummer]
Onse Godt end Heer van grooter werde
 
Hoe wonderbaer, ja over de gantze erde
 
Is dijne naem! Du heefst seer fijn verhooght
 
Dijn heerlicheyt boven den hemeln hooght.
2.[regelnummer]
Du heefst dijner sterckheyt lof willen gronden
 
Wt der kinderen end suyghelinghen monden
 
End maeckst daerdoor verslaghen ende beschaemt
 
Dijn vijanden end wrekers onbeschaemt.
4.[regelnummer]
. . . . . . . . . . . . . . .
 
Wat is de mensch, dat du bist sijns ghedachtigh?
 
Of wat is der menschen soon dat du vraegst
 
Na hem? End dat du sijner sorghe draegst?
3. Lukas d' Heere.
1.[regelnummer]
Hoe wonderbaer en eerelick van fame,
 
Is (eeuwigh God) dinen helighen name
 
Over gheheel d' aarde, zoo men beseft,
 
Die dine macht boven d' Hemelen heft!
2.[regelnummer]
In als condij ons dijn groote cracht betooghen
 
Ja oock an de jonghe kinders die zooghen:
 
Daer mede ghij beschaemt maect, end verwind
 
Al die ghij dijn viand en nider vind.
4.[regelnummer]
. . . . . . . . . . . . . . .
 
Wat ist oock toch vanden mensche, o Heere!
 
Dat ghij u sijns te ghedincken verneert,
 
Hem gade slaet, beweeght en assisteert?
4. Petrus Datheen.
1.[regelnummer]
Onse Godt en Heer seer hoogh gepresen,
 
Hoe heerlick moet doch uwen name wesen,
 
Over 't aerdtrijck streckt uw heerlickheyt schoon
 
Ja wijder dan daer gaet des hemels throon.
2.[regelnummer]
Men siet alsins uwer kracht veel getuygen,
 
Selfs in den mont der kinderen, die suygen,
 
Daerdoor maeckt gij tot niet ende beschaemt
 
Uw vijanden door uw kracht seer vernaemt.
4.[regelnummer]
Als dan spreeck ick bij mij verwondert seere:
 
Wat is doch van den armen mensch, o Heere!
 
Dat gij sijner alsoo gedachtigh sijt,
 
En over hem sorge draeght t' aller tijt.
5. Marnix van St. Aldegonde.
1.[regelnummer]
Heer, onse Heer hoe groot end hoog van weirden
 
Is dijnen naam doir tgantz begrijp der eirden,
 
Die du, o God dijn hooge Majesteit,
 
Hebst over tzop der heemlen wtgebreyt.
2.[regelnummer]
Die dijnen lof in cleyner kinders monden
 
Als in een vest hebst stercklijck willen gronden,
 
Tot svyants schant end om des wrekers wil,
 
Die sulx moet sien end schaemroot swijgen stil.
5.[regelnummer]
. . . . . . . . . . . . . . . . .
 
Wat is de mensch, dat du sijns int besondert
 
Gedenckest Heer? Oft wat is smenschen kint
 
Dat dijne macht sich sijns dus onderwint?
6. Dirk Rafelsz. Camphuysen.
1.[regelnummer]
Grootmachtich Heer, bestuurder aller dingen.
 
Hoe krachtig gaen door alle landen dringen
 
Uws godlijkheyds hoog waard ontsaglijkheên,
 
Waarvoor en aard en hemel is te kleen.
2.[regelnummer]
De teêre mond van die aan borsten leggen,
 
Kan tuyge sijn en, sonder seggen, seggen
 
Wat nauwe zorg uw godlijk herte raakt,
 
Als 't heylig oog de heel natuur bewaakt.
5.[regelnummer]
Dan spreekt mijn hart, in aandacht opgetogen
 
Wat is de mensch, dat uw hoogsiende oogen
 
Op hem ook sien? Dat sijne kleijnnigheid
 
Dij groote God so dicht aan 't harte leyd?
7. Joachim Fransz. Oudaen.
1.[regelnummer]
O, onse God en Heerscher in den Hoogen!
 
Diens majesteit en wijsheid en vermogen
 
Ver boven 't hoog der hemelen gestelt,
 
Met glans en kracht uw naam op aarde meld.
2.[regelnummer]
't Geen tot dijn lof de lipjes eerze spreken
 
Der kind'ren en des zooglings op komt breken,
 
Om met die sterkt' het hert der weerpartij
 
Te treffen, dat uw vijand spraakloos zij.
4.[regelnummer]
Dan roep ik uyt (om 't grondstuk mij te machtig)
 
Wat is de mensch, dat zijner Gij gedachtig,
 
Wat 's menschen kind, dat, Heer, gij tot hem koomt
 
En met die vloed der volheid hem bestroomt?
8. Reynier Rooleeuw.
1.[regelnummer]
O, onse Heer, o Heer hoe groot van waarde
 
Hoe heerlijk is uw naam alom op aarde!
 
Gij hebt uw macht en achtbre Majesteit
 
Ver boven al de heemlen uitgebreid.
2.[regelnummer]
Die door den mond der kindren, zelfs die zuigen,
 
Zo krachtelijck het hart kund overtuigen
 
Uws weerpartijs, dat hij uw naam belijd,
 
En noit uw macht wraakgierig meer bestrijd.
4.[regelnummer]
Ik denk: hoe komt de mensch (bij u te achten
 
Een nietig ding) zo hoog in uw gedachten;
 
Dat 's menschen zoon u zo ter harten gaat,
 
Dat gij uw zorg en oogen op hem slaat?
9. Willem Bilderdijk.
 
Jehova, aller Heeren Heer
 
Hoe heerlijk is uw naam, in 't kunstwerk uwer handen,
 
Door aarde en hemel, lucht en meir
 
Aanbidlijk! hoe uw Majesteit
 
In duizend duizenden van wondren uitgebreid ....
 
Lieve onschuld, die om 't mondjen lacht
 
Van teedren zuigeling en stamelende lippen,
 
Verkondt, gelijk de morgenpracht
 
Van kimdoorgloeiend inkarnaat,
 
Die 't glinsterend voorhoofd siert der nuchtre Dageraad
 
Uw glorie ....
 
Wat zijn wij, sterflijk, broos geslacht ..... enz.
[pagina *2]
[p. *2]

II. Psalm XLII.
Statenv. ‘Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen alzoo schreeuwt mijne ziel tot u o God,’

1. Souterliedekens (ps. 41).
(Na de wijze: Tyranniek werk vol archs gedrongen.)
1.[regelnummer]
Recht als een hart langt na een fonteyne
 
So dorstet mijn siel o here god na dij.
 
Tot mijnen godt dorst mijne siel alleyne
 
Wanneer so sal ic comen u tegenwoordich bij?
 
Mijn tranen waren eene spijs voor mij,
 
Dat seg ic vrij,
 
Als sij haer spot met mij bedreven
 
En spraken: waar is nu dijn God gebleven?
2. Jan Utenhove.
1.[regelnummer]
Als een hert haeckt na waterbeken
 
Nadat hij lange is bejaeght,
 
So haeckt mijn siele vol ghebreken
 
Tot dij, mijn God, onversaeght.
 
Mijn siel durst vast tot mijnen God,
 
Mijn levendigh lot,
 
Wanneer sal ick doch toetreden
 
End anschouwen dat aanschijn Gods?
3. Lukas d' Heere.
1.[regelnummer]
Ghelijc men hoort den Hert seer tieren
 
Naer de verschz des waters zoet,
 
Zo haeckt en schreit in dier maniere
 
Mijn ziele naar dij Heere goed.
 
Mijn herte dat dorst lanx zo meer
 
Naar dij levendich God en Heer
 
Als ic dijnck, wanneer zal ic muegen
 
Gods anschijn zien tot mijn verhuegen?
4. Petrus Datheen.
1.[regelnummer]
Als een hert gejaeght o Heere,
 
Dat versche water begeert,
 
Alsoo dorst mijn siel ook seere
 
Na u, mijn Godt, hoogh geëert.
 
En spreeckt bij haer met geklagh:
 
O Heer wanneer komt dien dagh,
 
Dat ick doch bij u sal wesen
 
En sien u aanschijn gepresen?
5. Marnix van St. Aldegonde.
1.[regelnummer]
Gelijck een hert met dorst bevangen
 
Hijgt na waterbeken koel,
 
Also hijgt uyt groot verlangen,
 
Mijn siel na God met gewoel.
 
Ende dorst begeerlick seer
 
Na des levens God end Heer
 
Och wanneer sal ick voir d' oogen
 
Gods des Heeren mij vertoogen?
6. Dirk Rafelsz. Camphuysen.
1.[regelnummer]
Een dorstigh Hert dat voor de honden vliedt,
 
Verlaught zo zeer na 't versche water niet,
 
Als mijn gemoedt, dat troost van u verbeydt
 
Na u mijn Godt, inwendigh zucht en schreyt.
 
Gods reyne minn' heeft mij op 't diepst geraeckt,
 
Zo dat het hert gestadigh dorst en haeckt ....
 
Ay mij, wanneer? wanneer zie ick dien dagh
 
Dat ick mijn God zijn aenschijn schouwen mach.
 
 
 
(Sticht. Rijmen, uitg. 1652. blz. 85)
7. Dirk Rafelsz. Camphuysen.
1.[regelnummer]
Als het hert na versche beken
 
Dorst en hijght, so treckt na Dij
 
Mijne siel, met liefd' ontsteken:
 
Na God, 's levens God dorst sij.
 
Ach wanneer sal 't eens geschien,
 
Dat ik 't aanschijn Gods sal sien
 
En sijns goedtheyds soetheyd proeven.
 
Sterke liefd' hengt gheen vertoeven.
 
 
 
(Uytbreyding over de psalmen, uitg. 1697)
8. Joachim Fransz. Oudaen.
1.[regelnummer]
Een hart gejaagt, gejaagt en afgeronnen
 
De bergen op en neer,
 
Schreeuwt heesch en schor na versche waterbronnen.
 
Maar ik na U, o Heer!
 
Laat uw genade en zegen mij besproeyen,
 
O levensspringfonteyn!
 
Moet zulk een vloed van rampen mij besproeyen,
 
Mijn krachten zijn te klein.
 
 
 
(Psalmen, uitg. 1680)
9. Joachim Fransz. Oudaen.
1.[regelnummer]
't Hart, gejaagt en afgeronnen,
 
Dat, met heesch en schor geluyd,
 
Hijgt na versche waterbronnen,
 
Drukt mijn hert na 't leven uyt.
 
't Geen met zulk een zielenzucht
 
Reykhalst, dat het, in zijn vlucht,
 
Heer, zijn dorst in u verzade,
 
's Levens springbron vol genade!
 
 
 
(Bundel Doopsgez. Gem. Amst. 1684)
10. Joost van den Vondel (ps. 41)
 
Als het afgejaagde hart
 
Haeckt na versche waterbronnen,
 
Zoo verlangt mijn ziel, van smart,
 
Rouwe en klaghten afgeronnen,
 
Naer mijn Godt: mijn ziel verlangt
 
Dorstigh naar de bron van 't leven,
 
Godt, aan wien elx leven hangt
 
Wanneer wort mij eens gegeven
 
Godt t' aenschonwen in zijn licht,
 
Voor zijn aenschijn te verschijnen?
[pagina *3]
[p. *3]

III. Psalm LXXXVII.Ga naar voetnoot1
Statenv. ‘Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid. De Heer bemint de poorten van Zion boven alle woningen van Jacob.’

1. Souterliedekens.
(Na de wijse: Een boerman had een dommen sin.)
1.[regelnummer]
Van Godes stad wilt horen mijn;
 
Al in die bergen goet en fijn
 
Liggen haer fondamenten;
 
God wil veel liever in Syon zijn
 
Dan woonen in Jacobs tenten.
6.[regelnummer]
Recht alsmen plach te wesen blij
 
Soo singen en springen en loven dij,
 
Die in u stede wonen.
 
Dees vruecht o Heer begeeren wij.
 
Wilt ons altijt verthoonen.
2. Jan Utenhove.
1.[regelnummer]
God om sijn woonstede vaste te bauwen
 
Heeft aan d' heylge berghen begheerte groot,
 
End heeft liever de poorten Sions bloot,
 
Dan alle hutten Jacobs hoe schoon t' anschauwen.
5.[regelnummer]
Dan sullen de sanghers den Heere singhen
 
Ende de schalmeyers hem spelen fijn.
 
Oock in dij, seght God de Heere, sal sijn
 
Groote overvloedigheyt van alle dinghen.
3. Petrus Datheen.
1.[regelnummer]
Godt heeft sijn huys vast gegrondet met vreden
 
Op den heylgen bergen, die hij bemint;
 
Tot Zions poorten is hij meer gesint,
 
Dan tot alle Jacobs schoone woonsteden.
5.[regelnummer]
Dies wilt nu opentlick en vrolick singen,
 
Op den basuynen verkondight sijn eer,
 
In u Zion sal wesen, spreeckt de Heer,
 
Rijckdom en overvloet van alle dingen.
4. Marnix van St. Aldegonde.
1.[regelnummer]
Op thoog gebergt des Heeren heylicheden,
 
Heeft God gesticht sijn uytvercoren stadt.
 
Voorwaar de Heer heeft Sion lief gehadt
 
Jae oock veel meer dan alle Jacobs steden.
7.[regelnummer]
Daer salmen vrij met luyder stemmen singen,
 
End met geclanck der snaren sijn verheugt:
 
Dies sal den gront van alle mijne vreugt
 
Uyt Sion oock als uyt haer ader springen.
5. Dirk Rafelsz. Camphuysen.
1.[regelnummer]
Jerusalem, de schoonste stad met reden;
 
Wiens brave pronk op aard geen weêrga vind,
 
Ja vast gegrond op bergen, en bemind
 
Bij God, veel meer dan andre Jacobs steden.
7.[regelnummer]
Hoe den geluk' hoe ook der vreugde nader,
 
O! isser dan of vreugd of vreugdes schijn
 
In sang of spel: 't sal dijns, o Zion sijn,
 
Mijns heyls en lusts zijt Gij de eenig' ader.
6. Dirk Rafelsz. Camphuysen.
 
De stad, die God bemint meer dan al Jacobs steden,
 
Die heeft haar fondament op uitverkore bergen.
 
O overschoone stad hoe groot is uwen naam!
 
Hoe wordt alom uw eer de weereld door verspreid.
 
 
 
(Onuitgeg. Rademaker, Proefschr. blz. 301.)
7. Joachim Fransz. Oudaen.
1.[regelnummer]
Zoo rust met recht zijn grondvest op de bergen
 
Der heyligheyd, een stad door God bemind;
 
Der steden geen, daar Jacob zich bevind,
 
Dan Sion, kan hem zulk een liefde vergen.
5.[regelnummer]
Hij rekents' en Hij tekents' als de zijnen
 
En eygent haar 't geboorte voorrecht toe:
 
Daar zang en spel er nimmer vloeiens moe
 
Des levens bron verquikken, die nu quijnen.
8. Joost van den Vondel.
1.[regelnummer]
Hoe grontvast staat Jerusalem
 
Op bergen Gode toegewijt!
 
Hoe lief zijn Sions poorten Hem,
 
Nog liever dan in d' oude tijt
 
De tenten van 't gezegent heir,
 
Dat herwaart quam van 't roode meir.
6.[regelnummer]
Jerusalem, hoe liefelijck
 
Wil deze tzamenwoning van
 
Uw burgren klincken, als muzijck
 
Van keelen en een snaargespan!
 
Al wat men in u hoort en ziet
 
Is vrolijckheit en anders niet.
9. Jan van Leeuwen.
 
Koningin der steden,
 
Die op heilge hoogten rust
 
Sion, 's Heeren keus en lust,
 
Waar Hij liefst wordt aangebeden,
 
Eeuwig heiligdom van God,
 
Heerlijk is uw lot!
 
Aller scheps'len bakermat,
 
Aller volk'ren moederstad
 
Eeuwige eer is u bekoren;
 
Zalig van wie 't Boek vermeldt,
 
Waarin God de namen telt:
 
‘Zij zijn dáár geboren!’
 
Alles prijze u blij te moe!
 
Zend aan 't aardrijk allerwegen
 
Sion, uit uw bron van zegen
 
Frissche stroomen toe.
 
 
 
(Onuitgeg., maar afgedr. in het levensber. van J.v.L. door Prof. Hartman, Levensber. Letterk. 1892/1893.)
[pagina *4]
[p. *4]

IV. Psalm CIII.
Statenv. ‘Loof den Heer mijne ziel en al wat binnen in mij is zijnen heiligen naam.’

1. Souterliedekens. (ps. 102)
(Na de wijse: ‘Om een die allerliefste mijn, daar ik af singen wil.’)
1.[regelnummer]
Mijn siel ghebenedijt den Heer
 
Al mijn inwendicheyt.
 
Mijn siel geeft God alleen die eer
 
En looft sijn majesteit.
 
Van dat hi heeft bewesen
 
Weest zijnder gedachtigh, ghij
 
Hij wil u crancke al genesen,
 
En van sonden u maken vrij.
2. Jan Utenhove.
1.[regelnummer]
Mijn siele looft den Heere dijn,
 
End voegh dij oock te samen.
 
Dat inwendigh des herten mijn
 
End prijs zijnen heylghen namen.
 
Mijn siel vergheet de weldaet niet,
 
Die dij door den Heere is gheschiedt,
 
In dijnr boosheyt vergheven.
 
Want hij gheneert alle dijn kranckheyt
 
Ende kroont dij met barmhartigheyt
 
Vrijdt van den doot dijn leven.
3. Petrus Datheen.
1.[regelnummer]
Mijn ziele wilt den Heer met lofsangh prijzen
 
Al wat in mij is moet Hem eer bewijzen
 
En sijnen heylgen naam loven met vliet,
 
Wilt hem prijsen en roemen onbeladen,
 
O, gij mijn siel looft des Heeren weldaden,
 
Die gij ontfangen hebt, vergeet die niet.
4. Marnix van St. Aldgonde.
1.[regelnummer]
Loif God mijn siel uyt alle dijne crachten,
 
Mijns hertzen grondt end innige gedachten:
 
Loift ende danckt des Heeren heylgen naam!
 
Loif God mijn siel vergeet niet sijn weldaden
 
Die du seer veel ontfangest uyt genaden,
 
Maer overlegs' in dijn hert al te saem!
5. Dirk Rafelsz. Camphuysen,
1.[regelnummer]
Loof God mijn ziel en alles wat in mij is
 
Sijn heyl'gen naem; loof God mijn siel, want Hij is
 
Wiens vele gunst gij niet vergeten moet.
 
Hij spaart in sond', geneest in swakkigheden,
 
Red in ellend', omkroont uw lieve leden
 
Met vriendelijk' erbarmingsovervloed.
6. Joachim Fransz. Oudaen.
1.[regelnummer]
Mijn ziele loof, mijn ziele loof den Heere!
 
Wat binnen mij de redens kracht regere,
 
Dat uytte zich zijn Heylgen naam ten prijs:
 
Mijn ziele loof den Heere! Mijn geweten
 
Moet geene der weldaden Gods vergeten,
 
Zoo kenlijk door onloochenbaar bewijs.
7. Reynier Rooleeuw.
1.[regelnummer]
Mijn ziele loov' den allerhoogsten Heere
 
Breng t' saam de kracht van ziel en geest tot eere
 
Zijn heylgen naam. Mijn ziele loov' den Heer.
 
Gedenk aan zijn weldaden doch te degen
 
Omz' één voor één aandachtig t' overwegen
 
Gedenk ze staag, vergeet ze nimmermeer.
8. Joost van den Vondel. (ps. 102).
1.[regelnummer]
Welaen mijn ziel, hef aen met schoone wijzen
 
Den zegenaar van al wat leeft te prijzen,
 
Ten hemel toe.
 
Wat in mij leeft, koom' nu al teffens boven,
 
Beginne Godts gewijden naem te loven,
 
Nooit lovens moe ....
52.[regelnummer]
Hij overweeght onze afkomst, slecht van waerde,
 
Gebootst uit stof, een hantvol assche, en aerde.
 
De mensch vergaet,
 
Gelijck het gras, de bloem op velt en kampen
 
Verdort, verdwijnt door rijp en mist en dampen
 
En niet bestaet ....
76.[regelnummer]
Verheft den Heer, o groote hofgezanten,
 
En maghtigen, en trouwe hoftrouwanten,
 
Die op hem past.
 
Verheft den Heer, en prijst sijn wonderwercken,
 
Zoo wijt hij heerscht. Mijn ziel, verhef dien stercken
 
Naer zijnen last!
9. Pieter Corn. Hooft.
1.[regelnummer]
Op op mijn siel, op mijn genegentheden,
 
Maekt een gespan om t' saemen wt te breden
 
Gods hooghe lof! Uw kraft daeraan besteedt!
 
Vergetelheit den dank doch niet en korte
 
Voor al het goedt, daar Hij u mee bestorte;
 
Gemerkt, dat Hij uw misdaedt schoon vergeet.
 
 
 
(Uitg. Stoett-Leendertz, 1899. I, 247.)
[pagina *5]
[p. *5]

V. Psalm CXXXIII.
Statenv. ‘Ziet hoe goed en liefelijk is het, dat broeders ook samenwonen.’

1. Souterliedekens. (ps. 132).
(Nae een danslieken: ‘Ick quam aldaer, ick weet wel waer, met heymelijc geschalle.’)
1.[regelnummer]
Nu siet hoe goet,
 
Met vreugden soet
 
Genuechgelick bij namen,
 
Ist, daer die broeders met accoort,
 
So dat behoort
 
Eendrachtich hier versamen....
2.[regelnummer]
Gelijck den dau van Hermon fijn,
 
In sulcken schijn
 
In Syon plach te comen ....
3.[regelnummer]
Want God aldaer,
 
Beval eenpaer
 
Zijn gracy ons te geven:
 
Daertoe zijn benedixi reyn
 
Ons algemeyn,
 
En oock een eeuwich leven.
2. Jan Utenhove.
1.[regelnummer]
Sie hoe vroeylic en goed
 
Inder vromen ghemoedt
 
Is d' eenigheyt des herten,
 
Welcke te samen bindt
 
De broeders, end verwint
 
Door 't gheloove alle smerten.
2.[regelnummer]
Even als d' oly soet
 
Op thoofd ghegoten vloeyt
 
In Aarons baard beneden,
 
End in zijn kleeders daelt,
 
Also, dat nergens faelt
 
De rueck in alle leden.
3.[regelnummer]
Als de dauw 's berghs Hermon
 
De berghen van Sion
 
Vruchtbaer maeckt end bedeghen,
 
So doet oock d' eenigheyt,
 
Welcker volghers is bereydt
 
Seghen end d' eeuwigh leven.
3. Lukas d' Heere.
1.[regelnummer]
Och ziet hoe schoon lieflick en anghename
 
Eyst t' anschauwen, dat in accord bequame
 
Broeders t' samen wonende sijn!
 
Tis als een uytgehestorte zalve fijn
 
Op Aarons hooft, die van den baart vloyt voort
 
Tot in de cleeren en den boort.
2.[regelnummer]
Dit is ooc bij den dau wel te ghelijcken,
 
Die op den berg Hermon valt alst magh blijcken
 
En op die berghen Syon daelt.
 
Daer al sulcke eendrachticheyt niet en faelt
 
Heeft de Heere zijnen seghen gheleyt
 
Om leven in der eeuwicheyt.
4. Petrus Datheen.
1.[regelnummer]
Siet hoe fijn en lieflick is t' allen stonden
 
Dat broeders in eendrachtigheyt bevonden,
 
T' samen wonen in vrede goet:
 
Sulcks is gantsch'lijck gelijck een balsem soet,
 
Die op dat hooft Aärons was seer klaer
 
Uytgestortet in 't openbaer....
5. Marnix van St. Aldegonde.
1.[regelnummer]
Och siet hoe schoon, hoe lustich is end lieflick,
 
Dat broeders sijnd' elcanderen gherieflijck,
 
In eendracht tsamen zijn vergaert.
 
Tis als een salf zeer costelyck end goet
 
Wiens soeten reuck het hert verquicken doet
 
Die vant hooft neerdaelt in den baert.....
 
Oft als den dau, die vallend' wt de locht
 
Op Hermons kruyn, vandaer nat ende vocht
 
Op Sions bergen haar verspreet.
 
Want even so verspreyt de Heer almachtig
 
Des segens cracht op dese schaar eendrachtig
 
Dien d' eeuwich leven Hij bereet.
6. Dirk Rafelsz. Camphuysen.
3.[regelnummer]
O, edel huys! daer onderlinge goedheyd;
 
De zielen knoopt met eeuwig-soete soetheyd;
 
Daer niemand sich de meeste acht,
 
Maar elk met lust eens anders eer betracht.
 
O! godlijck heyl des broedervreeds, waerbij,
 
Waerbij doch vergelijk ik dij?
6.[regelnummer]
Gelijk de dauw, in frissche morgentijden,
 
De heel natuur miltlavig doet verblijden,
 
Als hij van Hermons toppen vliet,
 
En 't teere kruyd op Zions berg begiet
 
En overswemt het nieuwgeboren gras
 
Met dropjens daer 't na dorstig was;
7.[regelnummer]
Soo sijn oock ....
 
 
 
(Psalmen, uitg. 1697.)
7. Dirk Rafelsz. Camphuysen.
1.[regelnummer]
Ay! ziet eens hoe bequaem is 't,
 
Hoe zoet en aenghenaem is 't,
 
Wat lieffelijcker vreugd is 't,
 
Wat dieper zielgeneught is 't,
 
Dat menschen zich begheven
 
In eendracht t' zaem te leven ...
 
Den dauw die d' aerd bewaessemt,
 
En gunstigh overaessemt,
 
Wiens zilverklare droppen
 
Van Hermons vochte toppen
 
Op Zions berghen dalen,
 
Die als de zon haer stralen....
 
 
 
(Sticht. Rijmen 1652, blz. 105.)
8. Joachim Fransz. Oudaen.
1.[regelnummer]
Ay ziet hoe goed en liefflijck zich vertoonen
 
De vreed' en rust daar broed'ren tsamen wonen,
 
Wier eendracht zulk een kracht verspreyd
 
Van allesins doordringb're liefflijkheid,
 
Als in het Huys, daar ons dien geur gemoet,
 
Den kostelijken Oli doet; ..........
 
Gelijk den dauw van Hermons vrucht'bre toppen
 
Het berggewest van Sion kan verkroppen,
 
Met segening en overvloed,
 
En zulk een stroom der volheyd vloeyen doet,
 
Zoo heeft de Heer alhier in eeuwigheyd
 
Het heyl en 't leven toegezeyt.
9. Joost van den Vondel. (ps. 132).
1.[regelnummer]
Ay zie, hoe zoet en lieflijck is 't
 
Dat broeders dus eendraghtigh
 
Te zamen woonen, zonder twist!
 
Dat leven rieckt waerachtigh
 
Gelijck de geur, die 't hart verblijt,
 
Wanneer d' Aertspriester wort gewijt.....
 
Zoo koomt de dauw van Hermon neêr
 
Op Sion 's morgens vloejen:
 
En om deze eendraght wil de Heer
 
Des zegens hen besproejen
 
Met zijnen zegenrijcken geest,
 
En 't leven, dat geen sterven vreest.
[pagina *6]
[p. *6]

VI. Psalm CL.
Statenv. ‘Looft Hem met helklinkende cimbalen, looft hem met cimbalen van vreugdegeluid.’

1. Souterliedekens.
(Na die wijze: ‘Die bruyt en wou niet te bedde.’)
4.[regelnummer]
Hem loven tot allen tijen
 
Wilt met Tambooren fijn,
 
Met danssen, met melodijen
 
Met snaren vrolijck zijn.
 
Laet loven hem,
 
Die orgelstem
 
Laat loven hem met blijden schijn.
5.[regelnummer]
In cymbalen die welluyden
 
Hem looft toch altijt meer,
 
In cymbalen, die beduyden
 
Gheneucht en blijschap seer!
 
Laet alle geest,
 
Hier alder meest,
 
Laet alle geest loven den Heer!
2. Jan Utenhove.
3.[regelnummer]
Lovet hem mit trommelen ende pijpen
 
Lovet hem mit snaren end orghelpijpen
 
Lovet hem mit cymbalen, die daer fijn
 
Soetluydigh sijn.
4.[regelnummer]
Lovet hem mit den klinghenden cymbalen,
 
Die daer tot vrueght verwecken inder qualen
 
Alles wat daar leeft dat love Godt seer
 
Lovet den Heer!
3. Petrus Datheen.
3.[regelnummer]
Sijn goetheyt sij openbaer
 
Ghemaeckt door tgheluyt seer claer,
 
Der Symbalen taller tijdt,
 
Welcke seer breedt ende wijdt
 
Sijns naems eer moeten bewijsen:
 
Dies alles, dat daer nu leeft,
 
Dat hem roert end asem heeft,
 
Moet onsen Godt heerlijck prijsen.
4. Marnix van St. Aldegonde,
5.[regelnummer]
Loift God met cimbalen hel
 
Ende mit schalmeyen spel
 
Sijnd' in u ghemoet verheugt.
 
Loift den Heer met rechter vreugt.
6.[regelnummer]
Laet al wat kan tonge roeren,
 
Oft wat geest end adem heeft,
 
End op deser werelt leeft,
 
In den mond Gods lofsanck voeren.
5. Dirk Rafelsz. Camphuysen.
3.[regelnummer]
Looft hem met het hel en schel
 
Oor doordringend cimbelspel:
 
Cimbelspel, vermaak van geest,
 
In triumph en zege-feest.
 
Looft en zingt, al wat kan zingen
 
Looft al wat de borst beweegt,
 
En met adem vult en leegt;
 
Looft den Heere aller dingen.

voetnoot1
Acquoy in Archief voor kerkgesch. II, 1886, blz. 27 vlg.
voetnoot2
O.a. afgedrukt bij Acquoy, t.a.p. blz. 100 vlg.
voetnoot3
Uit Een boecxken gemaket van suster bertken, Leiden bi Jan Seversz. 1518.
voetnoot1
Jammer slechts, dat enkele bladzijden ontbreken.
voetnoot1
In Tijdschr. v. Ned. Taal en Letterk. 1898, blz. 105-111.
voetnoot1
T.w. ps. 69, 14 tot 105, 15. Verg. Tjalma, Philips van Marnix, 1896, blz. 271 vlg. noot 4.
voetnoot1
Vergel. Bibl. Reform. Neerl. II, 603, 475.
voetnoot2
Marnix, Het boeck der psalmen, Voirrede.
voetnoot1
Verg. F. Pijper, Jan Utenhove, 1883, blz. 77 vlg. 217-222.
voetnoot2
Verg. Adr. 's Gravezande, Tweehonderdjarige Gedachtenis enz. 1769, blz. 210-214. Het ongunstig oordeel over Marot, ‘homo a natura facetus et dicax’ door Strada, De bello belgico, I, lib. iii, 122 (uitgave van 1643 te Leiden bij Marcus) is natuurlijk met voorzichtigheid te gebruiken.
voetnoot3
Reeds 2 Januari 1570 schreef Jac. Bucer aau Godfr. Wingius, dat ‘plerique omnes, qui sunt de Ecclesia nostra flagitant, adeoque urgent, ut in cetibus nostris ecclesiasticis cantentur psalmi domini Datheni’ en hij voor zich is geneigd aan dien wensch toe te geven. Dit geldt van Sandwich. Maart 1571, werd Datheen in Londen gezongen, Kerkeraads-protocollen, uitg. Marnix-Ver. blz. 302 vlgg. De brief van Bucer is reeds afgedrukt in Gerdes, Scrinium Antiq. V (1756) p. 173 vgl. (met onjuiste dateering); later in Eccles. Lond. Bat. Archivum II, 332-334, no 99.
voetnoot1
Vgl. Severinus, Oorspronckelijke beschrijving van de belegering enz. 1674, blz. 131 en noot 48 over eene vermoedelijk gedurende het beleg te Leiden gedrukte uitgave van Datheens psalmen.
voetnoot1
Acta der Prov. en Partic. Synoden, uitg. Reitsma en van Veen, 1893, II, 198.
voetnoot1
Verg. Pijper, Jan Utenhove, blz. 142, 1.
voetnoot2
Verg. Pijper, a.w., blz. 127 vlgg.
voetnoot3
Brief van 6 Juni 1558 in Eccl. Lond. Bat. Archiv. II, 82 vlg.
voetnoot4
Acta Prov. en Part. Syn. III, 46.
voetnoot5
Acta Prov. en Part. Syn. II, 157.
voetnoot1
Acta, uitg. 1621. fol. 27.
voetnoot2
Postacta, uitg. H.H. Kuyper, blz. 151 vlg. Brandt, Reformatie, III, 635. Reeds aldus in 1574 en 1587, Acta Prov. en Part. Syn. II, 134 en 299.
voetnoot1
Van dit uiterst zeldzame gezangboek gaf Dr. A. van der Linde eene nieuwe uitgave in 1869. Vergel. voorts zijne voorrede, Benninck Janssonius, Geschiedenis v.h. kerkgezang enz. 1860, blz. 57-70 en vooral Jodocus Heringa, Kerkelijke raadgever, II, 1826, blz. 278-346.
voetnoot2
Van Yperen, Kerkel. historie v.h. psalmgezang, 1778, I, 200 vlg. Gron. Volksalm. voor 1905, blz. 34 vlg.
voetnoot3
G. Vos, Amstels kerkelijk leven, fol. 253a. Niet te verwarren met Dirk Smout, ‘Davids psalmen en andere lofzangen’, Utrecht 1710.
voetnoot4
Verg. Kron. Hist. Gen. Utrecht XXIX, 1873, blz. 15. Hendrik Ghijsen heeft zijn ‘Den Honigraat der Psalmdichten’ 16862 ‘vergaedert uit seventien psalmboeken’ t.w. Datheen, Marnix, de Hubert, Camphuysen, Geldorpius, Revius, Boey, van Heule, Westerbaen, Bruno, Clercquius, Celosse, Disselbrug, Six, van Huls, Oudaen en Roldanus. Niemand minder dan Constantijn Huygens en Balthasar Bekker hebben dit werk met een gedichtje verwelkomd, arbeid, waardoor 't ‘gerijm van seventhien in één gerijm te rijgen’ werd ondernomen. Ghijsen was voorzanger in de Amstelkerk.
voetnoot1
Vergel, H.J. Oosting in Drentsche Volksalm. voor 1906, blz. 80-95.
voetnoot1
Wolff en Deken, Sara Burgerhart, I, 247 vlg.
voetnoot2
Wolff en Deken, Willem Leevend, VI, 66.
voetnoot3
In Geschiedk. opstellen uitgeg. ter eere van Dr. H.C. Rogge, blz. 17-50.
voetnoot4
T.a.p. blz. 19.
voetnoot1
Jos. van Yperen, a.w. II, 451.
voetnoot2
Acquoy, Klooster te Windesheim, II, 31 noot, 249, III, 106.
voetnoot3
Dozy, Leidens omgeving, blz. 23. Wat niet wegnam, dat enkele zusters zich aan orgelspel wijdden. Bijleveld in Leidsch Jaarb. voor 1905, blz 156 vlg. De inquisiteur Sonnius in zijne reformatievoorstellen voor Friesland, 1554, was ook van oordeel ‘ne organis musicis in ecclesia psallatur, quod audientes reducat in memoriam impudicarum cantionum.’ ‘De officiis ecclesiasticis’ art. 9 in Archief Aartsbisdom Utrecht, XXX, 1904, blz. 342.
voetnoot1
Meer dan tweehonderd ketterijen, 1567, cap. 132, bl. 162. Verg. over dezen merkwaardigen man mijn artikel, Theol. Tijdschr. XXXVIII, blz. 309-348.
voetnoot2
Synod. Dordr. 1574, art. 50. Hooyer, Oude Kerkordeningen, blz. 104. Rutgers, Acta v.d. Ned. Syn. der 16de eeuw, 1899, blz. 174 noot. Acta enz. uitg. Reitsma II, 155, noot.
voetnoot3
Vos, Amstels kerk. leven fol. 20b.
voetnoot4
Nederl. Archief IV, 103. Archief X, 263.
voetnoot1
Archief X, 259-261. 282. Het nieuwe orgel in St. Pieter is van 1639-1641. Het oude was misschien onbruikbaar geworden bij den beeldstorm van 26 Augustus 1566. Het kleine orgel aan de Zuidzijde werd in 1733 naar de Marekerk overgebracht. Archief X, 282, noot 135. Dit kleine orgel moet dan het instrument geweest zijn, waarop tot 13 November 1601 Mr. Jan Philipsz. speelde, die toen werd benoemd in St. Pancras, ‘om de ghemeynte tot sijn gehoor willich te maken, aan te locken, ende te trecken tot eeren van deser stadt ende van hemselven.’ De aanstelling is geteekend door Jan van Hout. Archief van kerkmeesteren van St. Pieter, portef. no. 2, omslag III, no. 9. Over ‘het kerkelijk orgelgebruik bijzonder in Nederland’ schreef wijlen N.C. Kist een belangrijk artikel in Archief voor Kerk. Gesch. X, 189-334.
voetnoot2
C. Huygens, Ghebruyk en Ongebruyk enz. uitg. 1659, blz. 4.
voetnoot1
Huygens, a.w. blz. 26.
voetnoot2
In Noord-Holland stelden de vrijers en vrijsters samenkomsten in om zich te oefenen in 't particulier in Godes woord met lezen, uitleggen en zingen. Wegens de ‘groote desordre, confusiën en ongeschiktheden’, daarbij voorkomende, verbood de kerk deze stichtelijk-amoureuse conventikelen, tenzij in het bijzijn van een ouderling. Acta Syn. Edam 1586, uitg. Reitsma I, 189; Alkmaar 1587, aldaar I, 143. Vergel. Vos, a.w. fol. 22b.
voetnoot3
Huygens, a.w. blz. 33 vlg.
voetnoot4
Juist als Hildebrand in de ‘Familie Kegge’ het jammer vond, dat ‘de organist de kracht van den roep der gemeente tot God in een laf naspel liet verloren gaan’, Camera obscura, uitg. 1880, blz. 197.
voetnoot5
Huygens, a.w. blz. 72.
voetnoot1
Wolkan, Lieder der Wiedertäufer, 1903. S. 58.
voetnoot2
Van Slee, De Rijnsburger Collegianten, 1895. blz. 295.
voetnoot3
Van Slee, a.w. blz. 359.
voetnoot4
Reitsma in Historische Avonden, I, 1896, blz. 311 vlg.
voetnoot1
Rademaker, Didericus Camphuysen, blz. 140-147, 325-333.
voetnoot2
Voor A(nna) G(errits) over den doodt van haer lieve Echtgenoot J(oh.) E(vertsz.) G(eesteranus). Overl. te Norden aan de pest, 14 Oktober 1622. Uitg. 1652 in 4o, blz. 40.
voetnoot3
‘Lust om ontbonden te zijn,’ t.a.p. bl. 44.
voetnoot4
Uitg. 1713, bl. 802.
voetnoot5
Uitg. 1713, bl. 769-772.
voetnoot6
Stichtelijke Verzen van Jan Luyken, uitgave Dr. C.B. Hylkema, 1904, bl. 57 vlg. Bij den regel ‘Het is een Heer der Heeren’ denkt men aan het middeleeuwsche
 
‘hi is een heer der heeren
 
die schoonste diemen vint,
 
ic wil mi tot hem keeren
 
want hi ons sere mint...’
Lied van 1508. Zie Acquoy in Archief II, 1886, bl. 80, noot 7.
voetnoot1
Dr. G. Kalff, Hoofts lyriek, Camphuysen herdacht, 1901, blz. 69, 71-78.
voetnoot2
Rademaker, a.w. blz. 116 noot 5 en 119 noot 2, met de daar genoemde plaatsen.
voetnoot1
Verg. Rademaker, a.w. bl. 327, die van deze uitgave de Bassus heeft gekend, zonder pl. v. uitg.
voetnoot2
T.a.p., blz. 24.
voetnoot3
T.a.p., ps. CXXV.
voetnoot4
T.a.p., bl. 25.
voetnoot5
T.a.p., ps. CXXI.
voetnoot1
Ontleend aan Van Slee, a.w. blz. 365 vlg.
voetnoot2
Dr. P.C. Molhuysen, Gesch. der Univ. Bibl. te Leiden, 1905, blz. 26.
voetnoot1
Uitg. in 12o. Lelong, Boekzaal der Nederduytsche bijbels, 1732, blz. 843, die ook van des vertalers psalmboek gewag maakt, dat in zijn geheel nooit verscheen.
voetnoot2
Rooleeuw, Schriftuurl. Gezangen, 1725, blz. 224-227.
voetnoot1
Korenbloemen. Dichtwerken, uitg. Worp, I, 138.
voetnoot2
Dichtwerken, uitg. Worp, I, 12. Zie verder ps. 23, I, 2; 15, I, 3; 46, I, 13.
voetnoot3
Hooft, uitg. Stoett-Leendertz, 1899, I, 249, 254, 185, 251, 250.
voetnoot4
Aldaar, I, 247 vlg.
voetnoot5
Dr. G. Kalff. Hoofts lyriek, 1901, blz. 15-18.
voetnoot6
In Oud-Holland, 1899.

voetnoot1
 
Vergel.: ‘Jerusalem mijns vaders lant
 
Nae di verlanghet mi sere!
 
Hier is so menighe bitterheit,
 
Dat doet mi dijns begheren.’
 
(Hoffm. v. Fallersl. Nied. Geist. Lieder no. 43, strof 10.)

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • L. Knappert

  • over Philips van Marnix van Sint Aldegonde

  • over Jan Utenhove

  • over Lucas de Heere

  • over Petrus Datheen

  • over Dirk Rafaelsz. Camphuysen

  • over Joachim Oudaen

  • over Reynier Rooleeuw

  • over Willem Bilderdijk

  • over Joost van den Vondel

  • over Jan van Leeuwen

  • over P.C. Hooft