Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 2 (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 2
Afbeelding van Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 2Toon afbeelding van titelpagina van Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.98 MB)

Scans (25.72 MB)

ebook (8.83 MB)

XML (1.96 MB)

tekstbestand






Editeur

Bart Besamusca



Genre

poëzie

Subgenre

ridderroman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 2

(1991)–Anoniem Lanceloet–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 75]
[p. 75]

4 Patronen in de afwijkingen

4.1. Inleiding

Terwijl het onderzoek zich in het vorige hoofdstuk richtte op de vele passages waarin de dichter van Lanceloet zo getrouw mogelijk vertaalde, worden in dit hoofdstuk de inhoudelijke wijzigingen besproken. Lanceloet bevat op sommige plaatsen een weergave van het verhaal die afwijkt van de Lancelot en prose. Hoewel deze wijzigingen in enkele gevallen intentioneel lijken, zijn zij meestal het gevolg van de gebonden vorm van de vertaling: de versificatie maakte het de dichter onmogelijk een getrouwe vertaling te realiseren, waardoor hij noodgedwongen afweek van zijn origineel. Dat neemt niet weg dat deze afwijkingen de literaire opvattingen van de Middelnederlandse dichter kunnen verraden. Ook uit de wijze waarop hij ter wille van de versbouw inhoudelijk afweek van de Lancelot en prose valt zijn houding ten opzichte van de literaire innovaties van de Oudfranse roman af te leiden. In de wijzigingen kunnen patronen herkend worden die aanwijzingen opleveren voor de esthetica van de Middelnederlandse dichter. Deze patronen zullen in de volgende paragrafen besproken worden.

In dit hoofdstuk vergelijk ik de verhaalinhoudelijke wijzigingen van de dichter van Lanceloet vaak met de tendensen in de bewerkingstechniek van de auteur van Lantsloot vander Haghedochte, waarbij ik dankbaar gebruik maak van de studie van Van Oostrom over de laatstgenoemde roman. Zijn onderzoekingen hebben het mogelijk gemaakt ‘het karakter van andere werken tegen dat van Lantsloot af te zetten - tot verscherping van het inzicht in beide.’Ga naar voetnoot1

[pagina 76]
[p. 76]

4.2. Versobering

Tot de opvallendste eigenschappen van de Lancelot en prose behoort de verbositeit, de woordenrijkdom. Het verhaal wordt zeer breedvoerig verteld, waardoor niet alleen een werkelijkheid wordt gesuggereerd, maar ook de illusie van een reportage wordt geschapen: het verhaal vormt het precieze verslag dat de ridders van de Tafelronde van hun belevenissen hebben gegeven en dat door Arturs klerken is opgeschreven.Ga naar voetnoot2 Deze wijdlopigheid heeft Daniel Poirion ertoe gebracht de

[pagina 77]
[p. 77]

auteur van de Lancelot en prose te karakteriseren als een ‘bon greffier’, wiens werk het motto ‘tout dire, tout expliquer’ zou kunnen dragen. De auteur ‘a horreur du vide et de l'inexpliqué’, hetgeen er bijvoorbeeld toe heeft geleid dat hij meer dan zestig woorden nodig had voor een beschrijving die in Chrétien de Troyes' Chevalier de la charrette drie verzen omvat.Ga naar voetnoot3 Illustratief voor de minutieuze weergave van de handeling in de Lancelot en prose is de volgende passage. Agravein heeft Dryas gedood en is vervolgens door diens broer Sornahan verslagen. De gewonde Arturridder wordt door schildknapen van Sornahan naar het kasteel geleid:

Quant il le vit venir, si conmande Sorneham qu'il soit mis em prison, et il si font; puis ensevelissent Druas en l'enfueent en .I. chapele qui en la tor estoit. (M IV, LXX, 18)Ga naar voetnoot4

De vermelding dat de schildknapen Dryas begraven is typerend voor de Lancelot en prose: de gang van zaken wordt tot in detail beschreven en iedere verhaaldraad wordt, overeenkomstig de ‘realiteit’, afgewikkeld.

De dichter van Lanceloet heeft de hiervoor geciteerde passage gewijzigd:

6066[regelnummer]
Alsi quam, beval Sornahan
 
Datmen int prisoen daede dan.

In de vertaling is het detail van de begrafenis achterwege gelaten. Hoewel niet uitgesloten is dat we hier te maken hebben met een verregaande vorm van de dwang der versificatie, die ertoe geleid zou hebben dat de dichter uit gemakzucht het betrokken tekstgedeelte onvertaald liet, lijkt het aannemelijker dat de wijziging verklaard kan worden door de afwijkende literaire opvatting van de dichter van Lanceloet. Terwijl hij de esthetica van de Lancelot en prose aanvaardde, ging de breedvoerigheid van zijn origineel hem toch vaak te ver. In vele passages worden overvloedige details gereduceerd, zoals ook blijkt uit de weergave van het onthaal dat Acgravein en zijn broers krijgen bij hertog Cales.Ga naar voetnoot5 Het ontbreekt de Arturridders de gehele dag aan niets. Het avondeten biedt bovendien de hertog de gelegenheid om Gaheret te eren door hem als eerste te laten plaatsnemen. Daarmee is de dag nog niet volledig beschreven en de Lancelot en prose vervolgt dan ook:

[pagina 78]
[p. 78]
Et quant la nuit fu venue, il [hertog Cales] fist en la greingnor chambre de laienz faire .III. liz et il fist couchier les .III. freres: si se reposerent toute la nuit et furent mielz servi que l'an ne lor avoit couvant. Aprés s'alerent tuit couchier par le chastel fors cels qui devoient eschargaitier. (M IV, LXXII, 50)Ga naar voetnoot6

In het Middelnederlands ontbreekt deze passage. Hertog Cales laat Gaheret als eerste plaatsnemen

10231[regelnummer]
Ende pensede in sinen sinne dat
232[regelnummer]
DatGa naar voetnoot7 hi was van groten doene
 
Ende een vroem ridder ende een coene.
 
Des ander dages, als si hadden gehort
 
Messe, quamen si alle vort

Stilzwijgend gaat de Middelnederlandse dichter over van de avond (vs. 10233) naar de ochtend (vs. 10234). Ik meen dat we in dit geval niet te maken hebben met de grotere beknoptheid die inherent is aan de versificatie van Lanceloet, maar dat de dichter tegenover de wijdlopigheid van zijn origineel de voorkeur gaf aan een meer implicerende verteltrant. Het ritueel van het naar bed gaan werd in de vertaling niet uitvoerig beschreven, maar geïmpliceerd.

De dichter van Lanceloet besnoeide, vaak onder invloed van de versbouw, de wildgroei van details door informatie die in de Lancelot en prose vanuit de drang naar volledigheid werd gegeven in zijn vertaling achterwege te laten of te impliceren.Ga naar voetnoot8 Het gevolg van deze handelwijze heb ik versobering genoemd. In het ver-

[pagina 79]
[p. 79]

volg van deze paragraaf zal ik laten zien dat de dichter het snoeimes vooral hanteerde bij traditionele verhaalelementen en handelingen die een standaardverloop vertonen (het ceremonieel dat aan een maaltijd voorafgaat, een gevecht, etc.), alsook bij motiveringen van handelingen en dialogen.

Tot de traditionele verhaalelementen behoort de beschrijving van een ridder die zijn paard bestijgt en zich gereed maakt voor het komende gevecht. In het volgende voorbeeld is Sornahan de betrokken ridder:

Quant il est armez au mielz qu'il pot, ses chevax li fu apareilliez. Il monte et met son escu a son col et demande .I. glaive et l'en li baille tele com mestier li est. (M IV, LXX, 12)Ga naar voetnoot9
5871[regelnummer]
Hi dede gereiden sijn part
72[regelnummer]
Ende satter op metter vart.

De dichter van Lanceloet reduceerde de overvloedige details door Sornahans handelingen na het opstijgen onvertaald te laten. In zijn weergave blijft het aanreiken van de wapens impliciet.

Het vertrek van personages is een ander verhaalelement dat een standaardverloop laat zien. Ook in deze gevallen volstaat de dichter vaak met een beknopte weergave. Een fraai voorbeeld van zijn werkwijze biedt vs. 6903. Gurrees heeft een oude dame bij een bronGa naar voetnoot10 hulp aangeboden ter bescherming van haar dochter. Zij nemen afscheid van twee andere vrouwen die zich bij de bron bevinden en gaan op weg: Gurrees entie vrouwe scieden. Het Middelnederlands is de kernachtige vertaling van la vielle dame monte desor .I. cheval que l'an li ot amené, si enmoinne Guerrehet o lui (M IV, LXXI, 26).Ga naar voetnoot11

Het derde voorbeeld van een traditioneel verhaalelement heeft betrekking op het ceremonieel dat aan een maaltijd voorafgaat. Nadat Gurrees de dochter van

[pagina 80]
[p. 80]

de oude dame uit de handen van haar belager heeft bevrijd, wordt hem een maaltijd aangeboden, waarbij in Lanceloet impliciet blijft dat hij zijn handen wast:

Quant les tables furent mises, si aporterent l'eve au chevalier por laver, si mangierent par loisir.
(M IV, LXXI, 38)Ga naar voetnoot12
7378[regelnummer]
Die spise was gereet ende si saeten
 
Ten taflen ende aeten.
Andere gevallen waarin traditionele verhaalelementen en handelingen die een standaardverloop vertonen worden besnoeid:
5542 Agravein zoekt vergeefs naar Lancelot et de ceste avanture fu il molt dolenz (M IV, LXXI, 1); de vermelding van zijn gemoedsgesteldheid ontbreekt in het Mnl.
5814 De dwerg qui tenoit .I. cor d'yvoire (M IV, LXX, 10)Ga naar voetnoot13 loopt naar Agravein. De kostbare hoorn, die ten overvloede wordt vermeld (vgl. vs. 5671-5673), ontbreekt in het Mnl.
5870 Sornahan wapent zich. Het herhalende Quant il est armez au mielz qu'il pot (M IV, LXX, 12)Ga naar voetnoot14 is in het Mnl. achterwege gelaten.
5978 Een jonkvrouwe stijgt van haar paard ou ele estoit montee (M IV, LXX, 15). Dit verhaalelement ontbreekt in het Mnl.
6224 Een jonkvrouwe loopt naar Gurrees; et le prant au fraint (M IV, LXXI, 5) ontbreekt in het Mnl.
6344 Het tweede gedeelte van het vers, Doe gingen si daer, is de beknopte weergave van Atant desferment la porte et saillent fors (M IV, LXXI, 9).
6407-6408 Een schildknaap rent naar zijn slapende heer om hem te waarschuwen voor onverhoeds aanvallende vijanden; het Oudfranse si l'esveille (M IV, LXXI, 11)Ga naar voetnoot15 ontbreekt in het Mnl.
6572 Een dwerg bedient drie vrouwen a une coupe d'argent (M IV, LXXI, 17). Het detail van de beker ontbreekt in het Mnl.
8347 Gurrees hoort dat iemand - wie anders dan de dwerg? - op een hoorn blaast en ziet dan de dwerg qui le cor avoit sonné (M IV, LXXI, 66). De bepaling ontbreekt in het Mnl.
9138 Het Mnl. Alsi binnen der porten quamen is de weergave van het gevolg van de Oudfranse handeling: Il viennent a la porte et apelent et l'en lor oevre (M IV, LXXII, 16).
9329 Een ridder laat een jonkvrouwe van haar paard afstijgen qui ert montee (M IV, LXXII, 20).Ga naar voetnoot16 De Middelnederlandse dichter laat de bepaling onvertaald.
9611 Ende hi [d.i. Gaheret] porrede daer nare is de beknopte weergave van Et l'andemain par matin,Ga naar voetnoot17 quant Gueheriez ot prises ses armes et il fu montez en son cheval, il se parti de la dame et de sa mesnie (M IV, LXXII, 30).Ga naar voetnoot18
[pagina 81]
[p. 81]
9804 Als Sornahan verslagen is, vragen zijn schildknapen, qui moult sont dolant de lor signor (M IV, LXXII, 36), wat hij wil dat zij doen; de bepaling ontbreekt in het Mnl.
9933 Sornahan wapende hem is de beknopte weergave van conmande a aporter ses armes et monte sor son cheval (M IV, LXXII, 40).
10507 In de strijd rond het kasteel van hertog Cales krijgen de belegerden de overhand door een nieuwe groep ridders te laten opdraven. De aanvallers komen hun vluchtende metgezellen te hulp ausi com li autre avoient fait les leur (M IV, LXXII, 59). Dit verhaalelement werd door de Middelnederlandse dichter niet vertaald.

In de hiervoor besproken passages ontbreken beschrijvingen van riddergevechten. De dichter van Lanceloet vertoont hierbij zo'n voorkeur voor het reduceren van details dat ik er apart aandacht aan besteed. De beschrijvingen worden vaak ontdaan van bijzonderheden, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld waarin Gaheret strijdt. Zijn tegenstander valt aan:

et le fiert si qu'il li perce l'escu et li glaives vole em pieces. Et Gueheriés le consiut haut si qu'il li cope la gorge ausi com d'un rasoir: et cil chiet morz. (M IV, LXXII, 13)
9026[regelnummer]
Ende heeften so gesteken
 
Dat sijn scilt moeste breken.
28[regelnummer]
GarihetGa naar voetnoot19 stac den ridder so wel
 
Dat hi vanden orse doet vel

In het Middelnederlands zijn twee details achterwege gelaten. Het gevecht is teruggebracht tot zijn essentie: de beschrijving van de brekende lans en de precisering van de afgesneden keel ontbreken. Wat resteert is de weergave van de geduchte tegenstand die Gaheret ondervindt (9026-9027) en het doeltreffende optreden - maar niet meer dan dat - van de Arturridder (9028-9029). Het hoeft geen verbazing te wekken dat de vertaler juist de gedetailleerdheid van de gevechtsscènes heeft gereduceerd. Hij kon dit doen omdat het ging om traditionele verhaalelementen en omdat details in de beschrijving van een gevecht risicoloos, dat wil zeggen zonder mogelijke verstoring van het verhaalverloop, konden verdwijnen. Voorzichtigheid was immers geboden: ‘Supprimer, c'est risquer de déformer l'histoire’. Hetgeen Huby voor Hartmann von Aue en Hendrik van Veldeke heeft opgemerkt, geldt evenzeer voor de dichter van Lanceloet: ‘Chaque fois qu'il supprime, l'adaptateur s'attaque (...) en général à un passage très réduit dont on peut dès le départ dire qu'il ne sera pas souvent d'une grande importance, mais portera en général sur des points de détail.’Ga naar voetnoot20

Een ander gevecht, Gaheret tegen graaf Guinas, bevat een aardige uitweiding in de Lancelot en prose. Guinas is van zijn paard getuimeld:

Et Gueheriés fait son poindre outre, si descent, car il ne velt mie requerre a cheval celui qui est a pié por honte, si baille son cheval a garder a la damoisele qui o lui venoit (M IV, LXXII, 10)
8882[regelnummer]
Gaheret vor over met sinen perde.
 
Daer na beette hi ter erde.
84[regelnummer]
Het dochtem scande sijn sonder waen
 
Soude hine tors bestaen
 
Dien hi ter erden liggen sach.
[pagina 82]
[p. 82]

Gaheret is met een jonkvrouwe op weg naar het hof van de Vrouwe van Rostoc om daar namens het onterfde meisjeGa naar voetnoot21 tegen Gindan in het strijdperk te treden. Tegen die achtergrond getuigt het van een zorgvuldige compositie om in een voorafgaand gevecht de aanwezigheid van de jonkvrouwe quasi terloops te vermelden. In Lanceloet ontbreekt dit detail, waardoor tevens geïmpliceerd wordt dat het paard niet uit zichzelf zal zijn weggelopen.

Andere gevallen waarbij in de weergave van gevechten overvloedige details worden gereduceerd:Ga naar voetnoot22
6464 In de Lancelot en prose worden de vluchtende vijanden door Guerrehés achtervolgd (M IV, LXXI, 13), hetgeen in de vertaling is weggelaten.
7094-7095 Gurrees en zijn tegenstander vallen van hun paarden sanz glaives brisier (M IV, LXXI, 31); dit ontbreekt in het Mnl.
7755 Sagramor steekt zijn tegenstander van het paard et au parchaoir brise li glaives si que li fers l'an remest el piz (M IV, LXXII, 49), hetgeen in de vertaling niet vermeld wordt.
8123 Gurrees vecht tegen vier broers. Hij steekt de eerste tegenstander van het paard si retrait son glaive a lui qui n'est mie brisiez et laisse corre a l'autre qui venoit por son frere vanchier (M IV, LXXI, 61); deze beschrijving ontbreekt in het Mnl.
8391 Sornahan heeft Gurrees verslagen en ontwapendem thoeft doe. De Lancelot en prose is preciezer: et il li tranche les laz del heaume et li desarme la teste (M IV, LXXI, 67).
8871 Guinas stijgt te paard si prant escu et lance roide et fort (M IV, LXXII, 10); dit laatste is in de vertaling achterwege gebleven.
9803 De verslagen Sornahan heeft zich aan Gaheret onderworpen. In de Lancelot en prose verheft hij zich daarna moeizaam van de grond, si las et si travilliez qu'il cuide bien morir (M IV, LXXII, 36).
10106 Gaheret staat op het punt een tweegevecht aan te gaan. De voorbereidende handeling, Lors aloingne le glaive (M IV, LXXII, 46), is in het Mnl. weggelaten.
10367 De tegenstanders van hertog Cales komen aangereden. De precisering van de Lancelot en prose ontbreekt in de vertaling: Et cil venoient si tost qu'a poi qu'il n'estaingnoient lor chevax desouz aux por tost aler (M IV, LXXII, 55).
10378 Agravein verwerkt een stoot van een lans. Zijn tegenactie, Ende Acgravein staken soe (...) is de beknopte weergave van et Agravains qui fu venuz de loing l'ataint bas par desus l'arçon de la sele, si le fiert si durement (...) (M IV, LXXII, 55).
10385 De ridder die door toedoen van Agravein van zijn paard tuimelt, valt dodelijk gewond neer et au parchaoir brise li glaives (M IV, LXXII, 55); het geciteerde is in het Mnl. onvertaald gebleven.
10559 Gaheret stormt op de vijand af si aloingne le glaive et met l'escu devant le piz (M IV, LXXII, 60).Ga naar voetnoot23 De voorbereidende handeling ontbreekt in het Mnl.
[pagina 83]
[p. 83]

Kenmerkend voor de verbositeit van de Lancelot en prose is de motivering van een handeling: iedere gelegenheid wordt benut om het gedrag van personages toe te lichten, tot in het volstrekt redundante toe.Ga naar voetnoot24 In Lanceloet blijven deze motiveringen vaak achterwege. Bij wijze van illustratie bespreek ik de passage waarin Agravein Dryas gedood heeft en zijn daad met het blazen op een hoorn heeft bekendgemaakt.Ga naar voetnoot25 Sornahan, Dryas' broer, is diep bedroefd en zint op wraak:

5839[regelnummer]
In dinde sprac hi: ‘Ic en begere
40[regelnummer]
Niet langer te levene nu mere
 
Na dien dat mijn broeder doet es,
 
Ne neemtGa naar voetnoot26 gene wrake das.’
 
Altehant hi uten bedde spranc,
44[regelnummer]
Daer hi siec in hadde gelegen lanc,
 
Ende eyschede sine wapine saen.

Tot zover volgt de vertaling getrouw het origineel, maar na et demande ses armes voegt de Lancelot en prose toe: car il se velt aler combatre a celui qui son frere a occis (M IV, LXX, 11).Ga naar voetnoot27 In het licht van de voorafgaande beschrijving van de reactie van Sornahan is deze motivering van zijn handelen volstrekt overbodig. De Middelnederlandse dichter liet de toelichting onvertaald.

Dezelfde werkwijze treft men aan in een passage waarin Brandalijs vertelt hoe hij in moeilijkheden is geraakt:Ga naar voetnoot28

Il avint ersoir aprés vespres, quant je fui issuz de ces broces et j'oi chevauchié toute jor, que je trovai ça devant .II. pavillons. Ge tornai cele part por ce que bien ert tans de herbergier (M IV, LXXII, 14)
9050[regelnummer]
‘Ic quam gisternavont gereden
 
Niet verre van hier tere stedenGa naar voetnoot29
52[regelnummer]
Ende hadde gereden alden dach,
 
So dat ic II pawelgoene sach.
 
Ic reet daer wart gereet

Origineel en vertaling vermelden het tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvindt: 's avonds. Uit het moment van de dag volgt al - een vast gegeven in de

[pagina 84]
[p. 84]

Arturromans - dat Brandalijs op zoek is naar onderdak.Ga naar voetnoot30 De motivering van de handeling in de Lancelot en prose is dan ook rijkelijk overbodig en werd door de dichter van Lanceloet onvertaald gelaten.

Andere gevallen waarin sprake is van versobering doordat een redundante motivering van de handeling niet is vertaald:
6115 De man met de ezel ziet Gurrees komen ‘si a si grant paor qu'il ne l'ose atendre’ (M IV, LXXI, 1); het gecursiveerde gedeelte ontbreekt in het Mnl.
6399 Een knecht die 's nachts opstaat por aler a chambre (M IV, LXXI, 11) - hetgeen in de vertaling ontbreekt - ontdekt dat het kasteel wordt aangevallen.Ga naar voetnoot31
6405 Dezelfde knecht sluit de deuren qu'il ne fussent sorpris (M IV, LXXI, 11).Ga naar voetnoot32
6840 Onder dwang belooft een vrouwe haar dochter af te staan. Haar motivering van de eed, je doutoie sa [dit betreft de ridder die haar bedreigt] prison (M IV, LXXI, 24) is een herhaling (vgl. vs. 6820-6821 en 6825).
7104 De gewonde ridder wil vluchten car paor a de mort (M IV, LXXI, 31).Ga naar voetnoot33
7164 Gurrees heeft een jonkvrouwe zijn liefde verklaard. Een andere vrouw bemint hij niet langer et por ce velt il qu'ele deviengne s'amie (M IV, LXXI, 32).
7218 De jonkvrouwe vraagt Gurrees of hij iemand zou kunnen liefhebben die hem haat. Hij antwoordt ontkennend, puis qu'ele me harroit (M IV, LXXI, 34).
7435 Gurrees, die door de hitte gekweld is, wordt uitgenodigd op het gras plaats te nemen por refroidir (M IV, LXXI, 40).
7540 Een knecht heeft beraadslagingen afgeluisterd die onder meer tegen zijn vrouwe gericht zijn. Hij licht haar in, want il amoit moult (M IV, LXXI, 43).Ga naar voetnoot34
7873 Gurrees loopt een tent binnen om te veoir qui i est (M IV, LXXI, 53).
9113 Brandalijs en de jonkvrouwe worden weggevoerd door familieleden van de vermoorde ridder die s'an vangeroient einsi (M IV, LXXII, 15).
9262-9263 Gaheret achtervolgt een ridder; hij is woedend de la honte que cil li a faite (M IV, LXXII, 19);Ga naar voetnoot35 vgl. ook vs. 9254.
9424 Guidan vraagt de Vrouwe van Roestoc of zij Gaheret naar voren wil laten komen si orrons que il voldra dire (M IV, LXXII, 24).
9604 Gaheret neemt afscheid van de jonkvrouwe car il s'an velt aler (M IV, LXXII, 30).
[pagina 85]
[p. 85]
9691 Gaheret heeft in een situatie waarbij zowel een ridder van de Tafelronde als een jonkvrouwe in nood verkeerde, gekozen voor het helpen van de ridder. Als hij zijn gedrag later toelicht, merkt hij op, hetgeen ontbreekt in het Middelnederlands: et por ce laissai je la damoisele et courui au chevalier, por ce qu'il me couvenoit faire einsi (M IV, LXXII, 32).
10044 Tot groot verdriet van de man die Agravein en zijn broers onderdak verleent, is hertog Cales aan de verliezende hand, car moult est prodom (M IV, LXXII, 44).
10367 Met een kleine groep ridders rijdt de legeraanvoerder van de zonen van Cales voorop por conmancier le cembel (M IV, LXXII, 55).

Versobering valt ook aan te wijzen in de dialogen. Terwijl de auteur van de Lancelot en prose een voorkeur heeft voor levendige dialogen, moest de dichter van Lantsloot vander Haghedochte niets hebben van snelle wisselingen van spreker: in zijn bewerking ‘ontwart hij de verknoopte clausen, en rijgt hij die van één spreker zoveel mogelijk aaneen.’Ga naar voetnoot36 De dichter van Lanceloet beweegt zich tussen deze twee uitersten in. Zijn vertaling volgt vaak het origineel, maar er kunnen ook gevallen aangewezen worden waarin de tweespraak een wijziging heeft ondergaan met de bedoeling het overbodige heen-en-weer weg te werken.

Een karakteristiek voorbeeld van de tussenpositie die de versvertaling van de Lancelot en prose inneemt, bevindt zich in de episode waarin Gurrees en een jonkvrouwe in gesprek zijn. De ridder wenst de liefde van de jonkvrouwe te verkrijgen, maar zij weigert op grond van zijn slechte reputatie.Ga naar voetnoot37 Hij dreigt dan met geweld te nemen hetgeen hem ontzegd wordt:

Tout ce, fait il, que vos dites ne vaut riens. Il couvient que vos faciez ma volenté, car nos somes seul a sol et loing de gent - Comment? fait ele. Le me feriez vos donc a force? - Nenil, fait il, mes je vos pri que vos le me façoiz debonnairement. - Et se je le voloie, fait ele, qu'an seroit? - Je le vos feroie, fait il - Et se je nel voloie? fait ele. - Dont je nel vos feroie je mie, fait il. - Einsinc en sera il, fait ele, del tout a ma volenté? - Vos avez voir dit, fait il. (M IV, LXXI, 33)
7190[regelnummer]
‘Al dat gi segt ne diedt niet nu,
 
Ic moet minen wille hebben van u.
92[regelnummer]
Wie sijn hier allene, ic ende ghi,
 
Ende verre van lieden, dat siedi.’
 
‘Here, wildi dat met crachten doen?’
 
‘Nenic,’ antworde die baroen,
96[regelnummer]
‘Mar ic bidde u vriendelike
 
Dat gijt wilt doen goedertierlike.’
 
SoGa naar voetnoot38 seide: ‘Wat sout sijn ocht ict doen woude?’
 
Hi antworde dat hi soude.
7200[regelnummer]
‘Ende ocht icker niet en woude?’ sprac si.
 
‘Sone dadicker niet toe, sprac hi.
 
‘Dus saels,’ seide si, ‘al mijn wille gescien?’
 
Hi seide: ‘Gi segt waer van dien.’
[pagina 86]
[p. 86]

Ik geloof niet dat ik overdrijf door te beweren dat de verzen 7190-7203 een bijzonder knappe vertaling vormen van een lastig stukje Oudfrans. Met behulp van hele kleine ingrepen om te voldoen aan verstechnische eisen - men herkent de procédé's die in hoofdstuk 3 aan de orde zijn gekomen - slaagt de dichter erin volledig recht te doen aan de levendige en subtiele dialoog uit zijn origineel. Even verderop in hetzelfde gesprek ligt de zaak echter anders. De jonkvrouwe verwijt Gurrees zijn onbetrouwbare gedrag tegenover vrouwen:

et il m'est avis que d'ovrer en tel manniere porchaciez vos plus honte que honor. - Ore, fait il, de ce me desprisiez vos? - Voire, fait ele. - Or me dites, fait il, de quoi me haez vos? Ge cuidoie avoir plus deservie vostre amor que vostre haine. (M IV, LXXI, 34)

De Middelnederlandse dichter nam deze dialoog niet ongewijzigd over. Het korte antwoord van de jonkvrouwe bleef onvertaald, waardoor een wisseling van spreker werd vermeden:

7246[regelnummer]
Hi sprac: ‘Joncfrouwe, in desen
 
Mesprijsdi mi; waer bi macht wesen
48[regelnummer]
Dat gi mi haedt? Ic waende bat nu
 
Hebben verdient die minne van u
 
Dan uwe haettie sonder waen.’

Een ander voorbeeld van de versobering van dialogen bevindt zich eveneens in de verhaaldraad waarin Gurrees de hoofdpersoon is. Hij heeft een oude ridder van de dood gered. De man biedt hem onderdak, maar 's nachts wordt het kasteel aangevallen. De ridder wekt Gurrees:

et li dist: ‘Sire, il vos couvient a lever, armez vos isnellement, car vostre anemi sont venu çaienz. -Et est ce voirs? fait Guerrehet. - Par foi, fait il, il m'ont ja ma porte brisie, si ne gart l'ore que il soient çaienz o nos et por ce vos vieng je esveillier que je ne voloie pas qu'il vos sorpreissent en vostre lit.’ Quant Guerrehés ot ce, si saut sus et demande ses armes (M IV, LXXI, 12)Ga naar voetnoot39

De vertaling is veel kernachtiger. De Middelnederlandse dichter heeft de wijdlopigheid van zijn origineel - zelfs in deze precaire situatie wordt nog geredeneerd en gemotiveerd - sterk gereduceerd en een wisseling van spreker vermeden door de vraag van Gurrees achterwege te laten:

6418[regelnummer]
Hi seide: ‘Here, gi moet op staen
 
Ende u wapenen sonder waen:
20[regelnummer]
Onse viande sijn hier binnen comen.’
 
Alse Gurrees dat hadde vernomen,
 
Hi stont op ende eeschede sine wapen
[pagina 87]
[p. 87]
Andere gevallen waarin de vertaler wisseling van spreker heeft vermeden:
5820 Het antwoord van de dwerg is niet vertaald (M IV, LXX, 10).
6145 De dreigende woorden van Gurrees ontbreken in het Mnl. (M IV, LXXI, 3).
6299-6300 In het origineel kondigt de jonkvrouwe een vraag aan en Gurrees stelt een wedervraag: Mais dites moi ce que je vos demanderai. - Coi? fait il. (M IV, LXXI, 7).Ga naar voetnoot40 De vertaler laat de jonkvrouwe zonder omwegen om inlichtingen verzoeken, waardoor de vraag van Gurrees overbodig is; wisseling van spreker werd zo vermeden.
6408 Het antwoord van de ridder is niet vertaald (M IV, LXXI, 11).
6518 De reactie van de ridder ontbreekt in het Mnl. (M IV, LXXI, 15).
6927 Het antwoord van de vrouwe èn de afsluitende woorden van Gurrees zijn onvertaald gebleven (M IV, LXXI, 26).Ga naar voetnoot41
9166-67 In het Oudfrans (M IV, LXXII, 17) worden deze woorden door Gosenain uitgesproken (of is de passage corrupt?).
9867 Het bevestigende antwoord van de broers ontbreekt in het Mnl. (M IV, LXXII, 38).
10067 De woorden van de gastheer, Sire, fait il, ça (M IV, LXXII, 45) zijn onvertaald gebleven.
10141 Het antwoord dat de boodschap zal worden overgebracht, is niet vertaald (M IV, LXXII, 47).
10533 De reactie van de hertog is onvertaald gebleven (M IV, LXXII, 59).

De Middelnederlandse dichter versobert dialogen niet alleen door een wisseling van spreker te vermijden. In het eerder gegeven voorbeeld komt ook een ander aspect van zijn werkwijze tot uitdrukking: het bekorten van de directe rede. Vrijwel altijd gaat het de dichter om het slot van de woorden van een personage; deze slotclaus wordt weggelaten. De vertaling van de volgende Oudfranse passage is hiervoor illustratief. Een vrouwe vertelt Gurrees hoe haar jaloerse echtgenootGa naar voetnoot42 haar behandeld heeft. Op een keer was Lanceloet hun gast. De vrouwe toonde veel interesse in hem, tot woede van haar man, die haar dwong haar bewondering voor Lanceloet te bekennen. In een lange monoloog vergelijkt zij dan de karakters van de beroemde ridder en haar echtgenoot (vs. 6678-6753). De conclusie is vernietigend voor haar man:

Si poez veoir par ceste raison que qui vos guerredonneroit selonc vos merites qu'i vos randroit plus honte que a lui honor. Si vos ai or fait entendant por quoi jel regardoie si.’ (M IV, LXXI, 21)

In de weergave van de monoloog volgde de Middelnederlandse dichter de Lancelot en prose op de voet. De afsluitende zin, die zonder gevolgen voor het verhaalverloop gemist kon worden, liet hij echter onvertaald:

[pagina 88]
[p. 88]
6750[regelnummer]
Nu moegedi wel merken hier ave:
 
Die van uwen verdiente u den loen gave,
52[regelnummer]
Hi soude doen in allen keren
 
U meer scanden dan hem eeren.’

Ook het tweede voorbeeld is karakteristiek voor de werkwijze van de Middelnederlandse dichter. Gurrees heeft een oude ridder van de dood gered. De dochter van de man probeert de weldoener over te halen bij hen te blijven. De dialoog is in het Middelnederlands sterk bekort. De vertaler heeft na het eerste verzoek van de jonkvrouwe (vs. 6225) de mededeling van de verteller - mais il ne velt - onvertaald gelaten, waardoor ook de reactie van de jonkvrouwe, die opnieuw aandringt (Par Dieu... avec nos), achterwege kon blijven. Vervolgens zijn de woorden van Gurrees ten zeerste bekort: het laatste gedeelte van zijn claus - herhalend van karakter - ontbreekt in het Middelnederlands (Mais il... de demorer). Het antwoord van de jonkvrouwe onderging tenslotte eveneens een verandering. Haar laatste emotionele beroep op de ridder (Par Dieu... de herbergier) werd in de vertaling in één vers weergegeven (vs. 6230). Het resultaat van de wijzigingen is een ingrijpend vereenvoudigde dialoog:

Et la damoiselle vait a Guerrehet et le prant au fraint et li dist qu'il descende, mais il ne velt. ‘Par Dieu, sire, fait ele, il couvient que vos le faciez et que vos herbergiez avec nos. - Par Dieu, damoisele, fait il, s'il fust tans de herbergier, il ne m'en couvenist ja proier, car volentiers le feisse. Mais il ne sera a piece nuit et je ai molt a aler: si m'en irai atant, que je n'ai talant de demorer. - Par Dieu, sire, vostre escondire ne vos vaut rien; a remanoir vos couvient, car bien est hore de herbergier.’ Et quant il voit que faire li couvient, si descent, car il doute que ele nel tenist a vilain, s'il s'an feist plus proier. (M IV, LXXI, 5)Ga naar voetnoot44
6224[regelnummer]
Si liep te Gurrees also houde
 
Ende bat hem dat hi beten soude.
 
Gurrees antworde hare:
 
‘Op dat herbergens tijt ware,
28[regelnummer]
Het ne ware gene noet biddens nu;
 
Ic soude gerne bliven met u.’
 
Die joncfrouwe bat al dat si mochte
 
Ende so vele dat hem dochte
32[regelnummer]
Dat hijtGa naar voetnoot43 mochte houden over dorperhede
 
Dat hi hem so vele bidden dede.
 
Hi beette (...)
Andere gevallen waarin de vertaler de woorden van personages bekort: 5700, 6167, 6170, 6205, 6412, 7007, 7079,Ga naar voetnoot45 7515, 7541, 9443, 9740.

In een enkel geval krijgt een personage in de Middelnederlandse vertaling meer woorden in de mond gelegd dan in de Lancelot en prose. Een voorbeeld treft men

[pagina 89]
[p. 89]

aan in de passage waarin Gurrees ontdekt heeft dat de vrouwe die hij tegen haar wil meevoerde, in een klooster is ingetreden. Zij zegt blij te zijn met haar besluit,

quar mielz amasse la teste a avoir coupee que estre en tel vilté com vos m'avez mise.’ (M IV, LXXI, 65)Ga naar voetnoot46
8315[regelnummer]
Bedi ic liete mi eer hangen
16[regelnummer]
Ocht datmen mi afsloge mijn hoeft
 
Eer ic soude willen, dat geloeft,
 
Sulc leven leiden als ic met u
 
Hebbe geleit tote nu.’

De vertaler heeft waarschijnlijk de afkeer van de vrouwe willen beklemtonen: zelfs aan ophanging - een zeer oneervolle doodGa naar voetnoot47 - zou zij de voorkeur geven boven een leven met Gurrees.Ga naar voetnoot48 Het contrast in de Lancelot en prose - de dood door het zwaard tegenover een schandelijk leven - was de Middelnederlandse dichter kennelijk niet sterk genoeg, waardoor hij hier in weerwil van de versobering een detail toevoegde.

Tot slot van deze paragraaf zou ik nog eens willen wijzen op de invloed van de versificatie op de hier besproken versobering. De dichter van Lanceloet was geen bewerker, maar een vertaler: in enkele gevallen lijken zijn wijzigingen met een inhoudelijke bedoeling te zijn aangebracht, maar meestal betreft het afwijkingen onder invloed van vormeisen. Het is echter veelzeggend dat de dichter bij het oplossen van versificatorische problemen niet koos voor het toevoegen van nieuwe informatie in de vorm van overvloedige details, waardoor hij zich zou conformeren aan de verbositeit van de Lancelot en prose, maar voor versobering. De dichter van Lanceloet impliceert details die in zijn origineel expliciet vermeld worden, waardoor de drang naar volledigheid en de daarmee verbonden illusie van de werkelijkheid, minder nadrukkelijk aanwezig zijn in zijn vertaling.

[pagina 90]
[p. 90]

4.3. Vervaging

De verhaalstructuur van de Lancelot en prose is gebaseerd op een aantal zoektochten. In iedere queeste trekken verscheidene - meestal veertig - ridders eropuit om de gezochte - in het merendeel der gevallen betreft het Lancelot - op te sporen en weer in de hofsamenleving terug te voeren.Ga naar voetnoot49 Kenmerkend voor die ondernemingen is de systematiek. De deelnemers aan een queeste proberen hun doel te bereiken door aanhoudend navraag te doen naar plaats en tijdstip waarop iemand de gezochte heeft ontmoet. Deze queestestructuur vereist een nauwkeurig bepaalde geografie en chronologie. Ruberg heeft dit als volgt onder woorden gebracht:

Der Suchende, der seine Aufgabe methodisch lösen soll, muss sich auf festem Boden bewegen können. Seine Suche bedarf eines konkreten geographisch fixierten Raumes, der ihm eine verlässliche Orientierung erlaubt. Auf die Systematik der Fragen antwortet eine Reihe von bis ins einzelne gehenden Wegbeschreibungen, Entfernungsangaben und lokalisierenden Hinweisen. (...) Eine zweite Voraussetzung der systematisch angefassten Suche ist neben dem konkreten geographischen Raum die Verbindlichkeit einer exakten Zeitrechnung, in der alle Bewegungen des Ausweichens und des Folgens erfassbar sind. Dem objektiven Zeitmass, der Skala der kalendarischen Zeit, sind Suchender und Gesuchter gleichermassen unterworfen. Ist es dem Sucheritter gelungen, die Handlungen des Aufzuspürenden auf der gemeinsamen Zeitskala festzulegen, so wird er sich seinem Ziel unfehlbar nähern.Ga naar voetnoot50

De gebeurtenissen in de Lancelot en prose spelen zich derhalve af binnen een tot in de kleinste details bepaald geografisch en chronologisch kader. Dit ‘realisme’Ga naar voetnoot51 - dat ook tot uiting komt in de beschrijving van de personages - is grotendeels

[pagina 91]
[p. 91]

vreemd aan de Arturromans in verzen. Vage ruimte- en tijdaanduidingen zijn karakteristiek voor deze werken, evenals stereotiepe beschrijvingen van personages.Ga naar voetnoot52 De zoektochten zijn in hoge mate richting- en tijdloos.

Terwijl de Middelnederlandse prozavertaling van de Lancelot en prose het realisme van het origineel heeft overgenomen, is in Lantsloot vander Haghedochte van navolging geen sprake: de dichter lijkt te hebben willen terugkeren naar de traditionele vaagheid van de Arturromans in verzen.Ga naar voetnoot53 Deze paragraaf zal laten zien dat de dichter van Lanceloet het meest verwant was met de prozavertaler, maar dat hij als gevolg van de versbouw soms een vertaling tot stand bracht die vager was dan de overeenkomstige passage in de Lancelot en prose.

4.3.1. Ruimte

De beschrijving van de ruimte in de Lancelot en prose ‘gewinnt eine bis dahin nicht bekannte Wichtigkeit, das Geschehen bedarf eines festen geographisch-politischen Raumes zu seiner vollen Realität. Angaben zu seiner Fixierung werden bewusster, konkreter, konsequenter und zielen jetzt eher auf wirkliche Fassbarkeit und nachvollziehbare Wahrscheinlichkeit.’Ga naar voetnoot54 De precisie betreft niet alleen de localise-

[pagina 92]
[p. 92]

ring van de grote gebiedsdelen aan beide zijden van het Kanaal, ook het met de handeling verweven landschap wordt weergegeven als een concrete ruimte waarin de ruimtelijke elementen tot in de geringste details zijn beschreven.Ga naar voetnoot55

In grote lijnen volgt de dichter van Lanceloet zijn origineel, maar hij veroorlooft zich daarnaast kleine afwijkingen. Zijn wijzigingen tasten op zichzelf de geografie niet aan, maar zij veroorzaken wel een grotere vaagheid in de beschrijving van de ruimte.Ga naar voetnoot56 Enige voorbeelden kunnen dit patroon van vervaging verduidelijken.

Als Sornahan op het punt staat Agravein te doden, passeert een jonkvrouwe die de Arturridder met behulp van een ‘don contraignant’ weet te redden.Ga naar voetnoot57 Haar komst wordt als volgt beschreven: ‘Ene joncfrouwe quam tier steden / Alse bi avonturen gereden’ (vs. 5974-5975). Deze verzen zijn de vertaling van ‘Atant ez vos par aventure une damoisele qui venoit tout .I. estroit sentier’ (M IV, LXX, 15). In tegenstelling tot de Duitse vertaler van de Lancelot en prose die eynen schmalen fusspfatGa naar voetnoot58 vermeldt, laat de Middelnederlandse dichter deze ruimtelijke aanduiding achterwege.

Ook in de volgende passage is Lanceloet aanmerkelijk vager. Gurrees belandt in een bos:

Lors entra en une forest qui avoit bien .XL. liues de lonc et .X. de lé; si chevaucha touz seus un estroit sentier jusqu'aprés none, et tant que il cheï en un grant chemin ferré. Et quant il est en la grant voie, si chevaucha moult durement, car la forest voldroit avoir trespassee ainz qu'il anuitast.
(M IV, LXXI, 1)Ga naar voetnoot59
6104[regelnummer]
Hi maecte in enen bosch sinen ganc,
 
Die wel XL milen was lanc
 
Ende het was wel X milen wijt.
 
Hi haestem int riden tier tijt,
8[regelnummer]
Als die gerne uten bossche quame,
 
Dat hem die nacht niet en bename.
[pagina 93]
[p. 93]

In het Middelnederlands ontbreekt de beschrijving van de twee soorten wegen - evenals de tijdaanduidingGa naar voetnoot60 - en wordt de ridder zodoende minder op de voet gevolgd. Hoewel een saut du même au même in de grondtekst van si chevaucha tot si chevaucha niet uit te sluiten valt, geven de lezingen van de BN 122-groep daartoe geen aanwijzing en kan men vooralsnog aannemen dat de Middelnederlandse dichter bekortend en daarmee vervagend te werk is gegaan.

Het volgende voorbeeld van ruimtelijke vervaging die wegen betreft, is tevens karakteristiek voor de geografie van de Lancelot en prose. Gurrees achtervolgt een ridder die een jonkvrouwe tegen haar wil meevoert:

si a tant chevauchié qu'il ataint le chevalier a l'avaler d'un tertre, si li escrie de loing: ‘Dans chevaliers, gardez vos de moi (M IV, LXXI, 31)Ga naar voetnoot61

De Middelnederlandse dichter vervaagt ook hier: ‘Hi achterretene ende hi / Riep: “Hoedt u jegen mi”’ (vs. 7086-7087). In BN 122 daarentegen wordt een ruimtelijke aanduiding - in overeenstemming met de geografische intentie van de Lancelot en prose - wel vermeld, maar de localisering heeft er een wijziging ondergaan. De Arturridder haalt zijn tegenstander in a lentres de la foriest (fol. 98R). Men kan slechts raden naar de beweegreden voor de afwijkende plaats van handeling. Ik vermoed dat de kopiist-bewerker die verantwoordelijk is voor de wijziging wilde voorkomen dat het tweegevecht (in het Middelnederlands vs. 7090-7108) zich zou afspelen op de helling van een berg, waardoor de krijgskansen - tot nadeel van één ridder en tot schande van de ander - ongelijk zouden zijn verdeeld. Als ik het goed zie, betreft het een geval van idealisering aan Oudfranse zijde.

De vervaging in Lanceloet beperkt zich niet tot de aanduiding van wegen. Ook in de beschrijving van objecten in de ruimtelijke voorstelling is de vertaler nogal eens terughoudender dan in zijn origineel het geval was. Zo vermeldt de Lancelot en prose dat de drie broers die op weg zijn naar hertog Cales bij een doorwaadbare plaats een molen aantreffen:Ga naar voetnoot62

si chevauchierent la matinee la voie qui lor [M: li; vgl. M IX, p. 365] ot esté enseingnie. Si lor avint tele aventure qu'il ne troverent qui riens lor demandast devant que il vindrent a .I. gué dejoste .I. molin (M IV, LXXII, 46)Ga naar voetnoot63

De Middelnederlandse dichter liet de zinsnede over de molen onvertaald; hij volstond met de vermelding van een ‘gewade’ (vs. 10092):

10089[regelnummer]
Ende begonsten dien wech te gane
 
Die hem hadde gewijst hare wart.
 
Sine vonden nieman in hare vart
92[regelnummer]
Eer si tenen gewade quamen
[pagina 94]
[p. 94]

In een andere passage krijgt Sagramor van een dwerg inlichtingen over graaf Guinas. De Arturridder heeft gevraagd wie de bezitter is van de tenten die hij - samen met Gurrees - is tegengekomen. In Lanceloet ontbreekt de aanduiding van het kasteel:

- Par Deu, dist il, il sont au conte Guinas qui est sires de cest chastel - si li moustre .I. chastel loing -
(M IV, LXXI, 50)Ga naar voetnoot65
7774[regelnummer]
Die naen antworde hem tuwaren
 
Dat si tsgraven WigansGa naar voetnoot64 waren

Tot slot van deze paragraaf wil ik erop wijzen dat vervaging van de ruimte ook binnen de objecten die de ‘Kulturraum’Ga naar voetnoot66 vormen aangewezen kan worden. Een passage waarin Gurrees onderdak geboden wordt kan dit verduidelijken. De gastheer geeft opdracht voor een bed te zorgen:

si commande li sires que l'en face le lit Guerrehet et li sergent si font en une molt bele chambre au pié de la tor. (M IV, LXXI, 10)Ga naar voetnoot67

De Middelnederlandse dichter liet de plaats waar het bed zich bevindt achterwege:

6380[regelnummer]
Die wert beval datmen soudeGa naar voetnoot68 haestelike
 
Gurrees soude maken rikelike
 
Sijn bedde daer hi in soude slaepen.
 
Daer toe liepen thant knapen
84[regelnummer]
Die sijn gebod daeden metter vart.

Wellicht op het idee gebracht door het molt bele chambre in zijn voorbeeldtekst, gaf de vertaler aan dat het bed rikelike opgemaakt was, maar de situering van de kamer bleef onvertaald.

Andere gevallen waarin de vertaler de nauwkeurige ruimte-aanduidingen in zijn origineel vervaagt:
5538 De Lancelot en prose preciseert So waer hi reet: fust en chastel ou en bois (M IV, LXX, 1).
6235 Men helpt Gurrees uit zijn wapenrusting et le moinnent ou palais (M IV, LXXI, 5); dit ontbreekt in Lanceloet.
6437 In het Mnl. ontbreekt de plaats waar wordt geprobeerd de brand aan te steken: en unes loges qui estoient deles la sale (S V, p. 14, r. 9).
6615 De heer van Brestele woonde volgens de vertaling hier bi; het Oudfrans vermeldt ci devant en une montaingne (M IV, LXXI, 19).
6906 Onvertaald blijft dat het kasteel ook klein is (M IV, LXXI, 26).
[pagina 95]
[p. 95]
7859 Gurrees bindt zijn paard vast. De Lancelot en prose (M IV, LXXI, 53) voegt toe: a .I. paisson (M IX, p. 290: ‘paal’).Ga naar voetnoot69
7996-7997 Een ridder wordt begraven. Het Mnl. laat achterwege: pres d'iluec an une blanche abaie (M IV, LXXI, 57).Ga naar voetnoot70
8179 In de vertaling ontbreekt dat de dokter en la montaingne estoit herbergiez (M IV, LXXI, 62).
8691 Gaheret en de jonkvrouwe horen een kloosterklok luiden daer bi. Het Oudfrans vermeldt: a destre del chemin (M IV, LXXII, 5).Ga naar voetnoot71
8948, 9009, 9051 De vertaler laat onvermeld dat Gaheret en de jonkvrouwe unes broces (M IV, LXXII, 12) binnengaan, Gaheret zijn tegenstander achtervolgt quant il issi des broces et vint au plain (M IV, LXXII, 13)Ga naar voetnoot72 en Brandalijs' avontuur begon quant je [d.i. Br.] fui issuz de ces broces (M IV, LXXII, 14).
9137 Het kasteel van de jonkvrouwe is niet alleen onlangs gebouwd, maar ook - hetgeen ontbreekt in de vertaling - klein en moult fors de son grant et moult bele (M IV, LXXII, 16).
9445 Gindan verlaat het hof en zoekt een onderkomen en la vile (M IV, LXXII, 25); de verwijzing naar de stad ontbreekt in Lanceloet.
9815 Knechten vervoeren de gewonde Sornahan. De plaats van bestemming - en son palais (M IV, LXXII, 36) - ontbreekt in het Mnl.
9886-9887 Sornahan staat de volgende morgen op et se fist aporter a son palais (M IV, LXXII, 39); de geciteerde woorden zijn onvertaald gebleven.

4.3.2. Tijd

In de Lancelot en prose spelen de gebeurtenissen zich niet alleen af in een nauwkeurig beschreven ruimte, ook het tijdverloop wordt verbluffend precies aangegeven. Ik laat opnieuw Ruberg aan het woord: ‘Das auffallendste Merkmal der Zeitbehandlung im Prosa-Lancelot ist die dichte Folge der datierenden kalendarischen Zeitbestimmungen.’ De auteur ‘ist darauf bedacht, den Zeitablauf

[pagina 96]
[p. 96]

chronologisch präzis zu erfassen.’Ga naar voetnoot73 Lot heeft dit voor het eerste deel van de prozacyclus Lancelot en prose - La Queste del Saint Graal - La Mort le Roi Artu overtuigend aangetoond;Ga naar voetnoot74 in de andere twee delen zijn de tijdaanduidingen minder precies.Ga naar voetnoot75

De Arturromans in verzen die voorafgaan aan de Lancelot en prose - met name de verhalen van Chrétien - schenken veel minder aandacht aan het tijdverloop. De ‘Märchenwelt der Artusdichtung’ is ‘zeitlos’, omdat, aldus Köhler, ‘sie einen universalen Anspruch stellt bzw. einen umfassenden gegenwärtigen Geltungsanspruch durch die Entzeitlichung [curs. van mij, B.B.] der eigenen Welt rechtfertigt.’Ga naar voetnoot76

Ook in Middelnederlandse Arturromans speelt het chronologisch kader vaak een ondergeschikte rol. Zo is in Walewein ende Keye en de Walewein van Penninc

[pagina 97]
[p. 97]

en Vostaert - beide hoogstwaarschijnlijk ontstaan na de Lancelot en proseGa naar voetnoot77 - van een precies aangeduid tijdverloop geen sprake.Ga naar voetnoot78 De dichter van Lantsloot vander Haghedochte heeft het chronologisch kader eveneens verwaarloosd, en wel zodanig ‘dat hij van het subtiele bouwwerk dat in de tijdsstruktuur van de Lancelot en prose is opgetrokken geen steen op de andere heeft gelaten.’Ga naar voetnoot79 Zo ingrijpend is de dichter van de Lanceloet niet te werk gegaan. In grote lijnen volgt hij zijn origineel, hetgeen in overeenstemming is met zijn houding tegenover de ruimtestructuur van zijn voorbeeldtekst. Dit wil echter niet zeggen dat zijn werk op dit punt gelijkgesteld kan worden met de zeer getrouwe Middelnederlandse prozavertaling.Ga naar voetnoot80 Van Oostrom heeft al eerder opgemerkt dat er wel degelijk sprake is van vervaging.Ga naar voetnoot81

De vervaging van de tijd treft men bijvoorbeeld aan in een passage waarin Gurrees en Sagramor na hun oponthoud bij Guinas weer op weg gaan. In de woorden van de Lancelot en prose:

Atant s'en vait Saigremorz a Guerrehet qui l'atandoit outre les pavillons, si se remetent ensemble en lor voie et ont tant chevauchié qu'il est bas vespre. Lors entrent en une valee (M IV, LXXI, 51)Ga naar voetnoot82

In overeenstemming met de gebruikelijke precisie geeft de Oudfranse tekst ook in dit geval nauwkeurig aan waar de ridders zich bevinden en hoe laat het is. De Middelnederlandse vertaling is iets vager:

7792[regelnummer]
Sagramoer sciet danen ende hi reet naer
 
Gurrees, die sijns onbeidde daer.
 
Doe reden si beidegader tesamen
 
Dat si in ene valeye quamen

De dichter hecht geen belang aan een precieze aanduiding van de plaats waar Gurrees op Sagramor wacht: daer (vs. 7793). Het andere element van de ruimtelijke voorstelling - en van groter belang dan het eerstvermelde - in de Lancelot en prose, de valee, wordt wel vertaald (vs. 7795). De tijdaanduiding daarentegen

[pagina 98]
[p. 98]

ontbreekt geheel. Voor het publiek van Lanceloet is het onduidelijk hoeveel tijd er is verstreken tussen het vertrek bij Guinas en de aankomst in het dal.

De tijd in Lanceloet wordt niet alleen vervaagd door het onvertaald laten van tijdopgaven, maar ook door precieze aanduidingen in het origineel te vervangen door vagere omschrijvingen, zoals in de volgende passage waarin een jonkvrouwe aan Gaheret vertelt hoe zij door haar zwager van haar land is beroofd. De moeilijkheden begonnen toen zij wilde trouwen:

Avant ier par le lox de mes barons me voloie marier a .I. damoisel
(M IV, LXXII, 2)
8600[regelnummer]
Ic sprac daerna een huwelic te done,
 
Dat mi rieden mine barone,
 
An enen jonchere in dat lant

Volgens de lezing van de Lancelot en prose is het nog maar kort geleden dat de jonkvrouwe wilde huwen: Avant ier. De Middelnederlandse dichter heeft deze precieze tijdaanduiding vervangen door het onbestemde daerna (vs. 8600).

Het laatste voorbeeld demonstreert nog eens de beide wijzen waarop de tijd vervaagd wordt. Agravein en zijn broers krijgen te horen dat hertog Cales er slecht aan toe is. Hij dreigt de strijd tegen zijn opstandige zonen te verliezen. Kort geleden is hem een nieuwe ramp overkomen:

et encore li est novelement moult mescheu, car avant ier perdi .I. sien frere a .I. assemblee qu'il fist, si estoit moult bons chevaliers
(M IV, LXXII, 44)Ga naar voetnoot83
10044[regelnummer]
(...) Ende noch mere
 
Waest hem mesfallen sere,
 
Want hi hadde onlanc daer te voren
 
Enen sinen broeder verloren
48[regelnummer]
In enen strijt daer si vergadert waren,
 
Die goet ridder was tuwaren

De precieze tijdopgave ontbreekt in het Middelnederlands. De vertaler gaf - hoogstwaarschijnlijk onder invloed van novelement - slechts vaag aan wanneer de strijd had plaatsgevonden: onlanc daer te voren. Even verderop in het verhaal komt de gebeurtenis opnieuw ter sprake. Hertog Cales wordt in zijn strijd gesteund door een kleine, maar dappere groep ridders. Onder hen bevinden zich zijn vier neven,

qui moult estoient bon chevalier et hardi et estoient fil au frere le duc qui l'autre jor avoit esté occis a la derrienne assemblee. (M IV, LXXII, 53)

De Middelnederlandse dichter deelt over de neven mee dat zij

10315[regelnummer]
(...) hadden geweest des hertogen kinder
316[regelnummer]
Die int achterste pongijs was bleven doet.
 
Si waren vrome ridders ende groet.
[pagina 99]
[p. 99]

In de vertaling ontbreekt de tijdopgave. Aan de dood van de broer van hertog Cales kan in Lanceloet geen precieze plaats worden toegekend in de chronologie: de dichter heeft de betrokken tijdaanduidingen vervaagd (vs. 10046) of achterwege gelaten (vs. 10316).

Andere gevallen waarin de vertaler het tijdverloop vervaagt:
6352-6353 De ‘vilain’Ga naar voetnoot84 vertelt dat hij voor Gurrees is gevlucht tant que il s'em parti (M IV, LXXI, 9), om bij zijn terugkeer te merken dat wolven zijn ezel hebben gedood.Ga naar voetnoot85 In de vertaling volgen de gebeurtenissen direct op elkaar.
7377-7378 Het eten wordt bereid, si tost que ainz ore de vespres fu toz prez (M IV, LXXI, 38); de tijdopgave ontbreekt in het Mnl.
8546 Gaheret nadert op enen dach een bos. De Lancelot en prose leest: a ore de vespres (M IV, LXXII, 1).
8936 Er wordt een bed voor Gaheret opgemaakt. Het nogal vage quant il fu tans de dormir is in de vertaling nog onbestemder geworden: daer naer.
9611 Gaheret krijgt een zwaard ter vervanging van het zijne dat gebroken is en vertrekt: Et l'andemain par matin (...) il se parti (M IV, LXXII, 30). In de vertaling gaat hij onmiddellijk op pad.Ga naar voetnoot86
9866-9867 Agravein en zijn broers kunnen bij Sornahan blijven, ceste semainne (M IV, LXXII, 38),Ga naar voetnoot87 tot hun wonden genezen zijn. De tijdopgave is onvertaald gelaten.
9922 Als de broers weer hersteld zijn, deelt Gaheret aan Sornahan mee - Au lundi matin (M IV, LXXII, 40)Ga naar voetnoot88 - dat hij zich naar de Vrouwe van Roestoc moet begeven. In de vertaling ontbreekt de tijdaanduiding.
10726 Gaheret belooft hertog Cales bij te staan tot de strijd beslist is. De hertog ontbiedt daer naer zoveel mogelijk ridders. In de Lancelot en prose gaat er een nacht voorbij: Et lendemain manda li dus cheualiers partout (S V, p. 58, r. 38).Ga naar voetnoot89

De voorbeelden in deze paragraaf laten zien dat de Middelnederlandse dichter zich soms wijzigingen veroorloofde die een zekere vervaging van de tijd veroorzaakten. Deze handelwijze verleent de dichter geen unieke plaats onder de middeleeuwse vertalers en bewerkers. De Duitse vertaler van de Lancelot en prose gaat volgens Ruberg op eenzelfde wijze te werk. In een aantal gevallen ‘bewahrt die mhd. Übersetzung nicht die Genauigkeit und Konsequenz der Quelle. (...) Im mhd. Text sind manche Zeitangaben unschärfer formuliert, zum Teil durch Missverständnisse bei der Übersetzung verdorben, andere fehlen ganz. Offenbar ist der Quelle auf ihrem Weg zur vorliegenden mhd. Fassung durch Übersetzer oder

[pagina 100]
[p. 100]

Abschreiber, die den gesamten Zeitplan nicht mehr durchschauten oder ihm nicht die gleiche Bedeutsamkeit beimassen, etwas von ihrer Strenge und Durchsichtigkeit genommen worden. Aber die chronologische Intention als solche bleibt allenthalben spürbar.’Ga naar voetnoot90 Het lijkt voor de Middelnederlandse versvertaling van de Lancelot en prose onnodig - vgl. par. 1.3. - grote invloed van tekstcorruptie aan te nemen. Ook zijn mij geen gevallen bekend waarin de vertaler zijn origineel bij de weergave van tijdaanduidingen verkeerd zou hebben begrepen. De dichter van Lanceloet hechtte minder belang aan een tot in de kleinste details bepaalde chronologie, waardoor hij vaak beter kon voldoen aan verstechnische eisen; de ‘chronologische Intention’ was hem voldoende.

4.3.3. Personen

De gebeurtenissen in de Lancelot en prose spelen zich af in een nauwkeurig omschreven ruimte en binnen een minutieus aangegeven tijdkader. Het is niet verwonderlijk dat in zo'n concrete verhaalwereld personages optreden die individuele kenmerken vertonen. De stereotiepe beschrijvingen van het uiterlijk - zo karakteristiek voor de traditionele ArturromanGa naar voetnoot91 - blijven voor een groot deel achterwege. In de woorden van Lot: ‘Dédaigneux de tous les artifices littéraires, déjà quelque peu défraîchis au xiiie siècle, notre romancier [de auteur van de Lancelot en prose, B.B.] évite, autant que possible, les clichés de l'écriture courtoise’.Ga naar voetnoot92 Hoewel de dichter van Lanceloet zich in zijn vertaling ook in dit opzicht conformeert aan zijn origineel, kan gewezen worden op enkele kleine wijzigingen, die vooral betrekking hebben op de bijfiguren. In een aantal gevallen krijgen zij geen identiteit (in de vorm van een titel), wordt het aantal figuranten niet vermeld, of blijft hun aanwezigheid impliciet.

Een belangrijk aspect van de typering van een individu wordt gevormd door de naamgeving. In het hier onderzochte tekstgedeelte ziet de vertaler in twee passages af van deze mogelijkheid een personage een identiteit te verlenen. In het eerste geval tracht Gurrees de liefde van een jonkvrouwe te verwerven, maar zij

[pagina 101]
[p. 101]

wijst hem af omdat haar bekend is dat hij al een geliefde heeft. Gurrees vraagt dan naar de naam van zijn ‘amie’:

- Et cui? fait il. Dites le moi.’ Et ele li nome la damoisele de la Blanche Lande et il dist que voirement l'ama il, mes il ne l'aimme mais (M IV, LXXI, 32)

De damoisele de la Blanche Lande blijft in de Lancelot en prose verder onvermeld.Ga naar voetnoot93 Toch is zij niet een van de vele anonieme jonkvrouwen in het verhaal, want met de verwijzing naar haar herkomst verstrekt de auteur haar een identiteit waar het raadselachtige karakter van haar naam niets aan afdoet.Ga naar voetnoot94 De dichter van Lanceloet week in dit geval af van zijn origineel:

7160[regelnummer]
Hi antworde: ‘Segt mi wien.’
 
Die joncfrouwe seide hem nadien
 
Dien name vander joncfrouwen.
 
Hi sprac: ‘Ic minneseGa naar voetnoot95 en trouwen,
64[regelnummer]
Mar ic ne minnese niet mere.’

In de vertaling krijgt de jonkvrouwe geen titel, die haar een identiteit zou bezorgen. Zij is in het Middelnederlands niet meer dan een anoniem personage.Ga naar voetnoot96

Het tweede geval is van geringer belang. Het betreft ook hier een titel als typering van een individu. De jonkvrouwe die Gaheret vertelt hoe zij haar positie als leenvrouwe heeft verloren, deelt over haar vader mee: Il fu voirs que li quens de Valigues, li sires de la Forteresce, fu mes peres (M IV, LXXII, 2).Ga naar voetnoot97 De vertaler heeft zijn origineel slechts ten dele gevolgd: Here, nu hort die dinc algader. Die here van Malinges was mijn vader. (vs. 8582-8583). De vader van de jonkvrouwe, die verder onvermeld blijft,Ga naar voetnoot98 is niet in de anonimiteit teruggedrongen, maar een deel van zijn identiteit - zijn functie als heer van een versterking die de ‘Forteresce’ wordt genoemd - is prijsgegeven.

[pagina 102]
[p. 102]

Een opmerkelijk - en moeilijk te interpreteren - geval van vervaging is hier nauw mee verwant. Aan de orde is de afkomst van Lancelot. Een vrouwe deelt er het volgende over mee:

ne por gantillesce ne perdra il mie a estre rois de tot le mont, car il est estraiz de si haute lignie comme li rois David et de si haut chevaliers comme de Josep d'Arimatie (M IV, LXXI, 21)Ga naar voetnoot99

Deze passage bevat geen nieuwe elementen; de bijbelse herkomst van het geslacht waartoe Lancelot behoort is al eerder vermeld.Ga naar voetnoot100 De verhaaltechnische functie van de genealogie is evident: Galaad, zoon van Lancelot en uitverkoren tot het vinden van de Graal, is zo als bloedverwant verbonden met Joseph van Arimathea - de eerste bezitter van het heilige voorwerp - èn met Christus. Deze verwantschap is van cruciaal belang voor het verhaalverloop in La Queste del Saint Graal, waar Galaad nadrukkelijk als een tweede Christus wordt voorgesteld.Ga naar voetnoot101 De Middelnederlandse dichter heeft de afkomst van Lanceloet volkomen in het vage gehouden:

6714[regelnummer]
Ende van geslachte mochti wel wesen
 
Coninc van al der werelt, want wi lesen
16[regelnummer]
Dat hi van also groeten geslachte es comen
 
Als iemen diemen mochte nomen.

De verwantschap met David en Joseph van Arimathea is achterwege gelaten. Waarom? Als hoofdfiguur verliest Lanceloet slechts weinig aan individualiteit door hem van groeten geslachte te laten afstammen. Ik zie voor deze vervaging slechts één mogelijke verklaring, die echter nogal speculatief is. Wellicht bevatte de grondtekst van de Middelnederlandse dichter de lezing waarin tot tweemaal toe van bas sprake is, zoals voorkomt in BN 12573, 12580 en Rawlinson Q b 6.Ga naar voetnoot102

[pagina 103]
[p. 103]

Dat zal hem - indien hij het woord interpreteerde als ‘laag’, ‘nederig’Ga naar voetnoot103 - vreemd zijn voorgekomen. Door in meer algemene termen over Lanceloets afkomst te verhalen kan hij een vertaalprobleem - of zo men wil: onbegrepen plaats - hebben willen vermijden.

Bijfiguren staan het publiek ook minder duidelijk voor ogen als precieze opgaven van hun aantal - als het leden van een groep betreft - onvertaald blijven. In Lantsloot vander Haghedochte is deze tendens tot vervaging van het aantal personen duidelijk aanwijsbaar.Ga naar voetnoot104 De dichter van Lanceloet daarentegen conformeert zich vrijwel altijd aan het ‘getalsrealisme’Ga naar voetnoot105 van de Lancelot en prose. Er kunnen evenwel twee passages aangewezen worden waar dat niet het geval is.

Gurrees heeft een oude ridder van de dood gered. De dochter van de man dringt er met klem bij de Arturridder op aan hun gast te zijn. Gurrees stemt toe, stijgt van zijn paard, Et serjant saillent dusqu'a .IIII., si le desarment (M IV, LXXI, 5).Ga naar voetnoot106 In de vertaling blijft het aantal knechten onvermeld: Hi beette ende daer sprongen knapen toe Diene sciere ontwapenden doe (vs. 6234-6235).

In de tweede passage gaat het om eenzelfde situatie, met opnieuw Gurrees als hoofdpersoon. Hij begeleidt een vrouwe naar haar kasteel, nadat hij beloofd heeft haar dochter tegen een kwaadaardige ridder te beschermen. Zij bereiken de sterke vesting:

La dame apele a la porte et vallet saillent jusqu'a .VIII. qui la descendent et le chevalier ausi. (M IV, LXXI, 26)Ga naar voetnoot109
6907[regelnummer]
Die vrouwe riep ter porten saen,
8[regelnummer]
Daer tehant cnapen toeGa naar voetnoot107
 
Diese vanden perde hieven doe
 
Ende ontfincGa naar voetnoot108 Gurrees met minnen.

Ook hier ontbreekt in de vertaling de getalsaanduiding die aan de Oudfranse passage een realistisch effect verleent. Een voorbehoud is in dit geval echter geboden. Vs. 6908 is buiten kijf corrupt, waardoor niet uitgesloten is dat de vervaging op naam van kopiist A geschreven dient te worden.

Hiervoor heb ik laten zien dat de concrete wijze waarop de Lancelot en prose personages typeert in de vertaling wordt afgezwakt door een enkele keer een figuur van minder belang in de anonimiteit terug te dringen. Daarmee sluit de dichter

[pagina 104]
[p. 104]

opnieuw aan bij de klassieke Arturroman.Ga naar voetnoot110 Veel vaker vindt deze versobering van de entourage plaats doordat van bijfiguren (dienaren, artsen, etc.) niet expliciet wordt vermeld dat zij aanwezig zijn, en in één geval is zelfs een personage in Lanceloet verdwenen.Ga naar voetnoot111 Ter illustratie volsta ik met één voorbeeld, afkomstig uit de episode waarin Gurrees en Sagramor te gast zijn bij een vrouwe die zucht onder het juk van een jaloerse echtgenoot. De man heeft eerst met flinke tegenzin Gurrees onderdak geboden. Even later constateert hij dat zijn vrouw nog een ridder - Sagramor - heeft ontvangen, waarbij in de vertaling de garçon is weggewerkt:

Lors issi hors de sa chambre li sires de laienz et demanda a .I. garçon quant cil autre chevaliers ert venuz. - Sire, fait il, orandroit que vos entrastes laienz.’ (M IV, LXXI, 42)Ga naar voetnoot112
7495[regelnummer]
Die here quam uut ere camere daer nare
96[regelnummer]
Ende hi vragede als hine vernam
 
Weltijt die ander ridder quam.
 
Men seide dat hi daer na quam saen
 
Dat hi in sine camere was gegaen.
Andere gevallen waarbij bijfiguren niet expliciet vermeld worden:
6045 Het vers is de vertaling van et se fait desarmer a plus de .X. serjanz qui laienz estoient (M IV, LXXI, 17); de knechten worden niet genoemd.
8424, 8432-8433 De arts (M IV, LXXI, 68) wordt niet expliciet vermeld.
8836 Graaf Guinas vertelt a cels d'entor lui (M IV, LXXII, 9) dat de verslagen ridder dagen achtereen om het eerste tweegevecht heeft gevraagd. In de vertaling ontbreekt de geciteerde zinsnede, waardoor de aanwezigen niet expliciet vermeld worden.
9601-9603 De arts (M IV, LXXII, 30) wordt niet genoemd.
9622 De Vrouwe van Roestoc keert terug naar haar kasteel, et sa mesnie o lui (M IV, LXXII, 31).Ga naar voetnoot113 Het gezelschap blijft in de vertaling onvermeld.
10144 De arts (M IV, LXXII, 47) wordt niet genoemd.
[pagina 105]
[p. 105]

In één geval is een bijfiguur verdwenen in Lanceloet. Het Agravain-gedeelte in de Lancelot en prose opent met een verslag van de vruchteloze pogingen die Agravein onderneemt om Lanceloet te vinden. Hij is al dagen onderweg:

A l'uitesme jor, ce dist l'estoire, fu levez molt mastin de chiés .I. forestier ou il ot geu. Qant il fu levez, si erra la matinee pensant ne n'encontra home ne fame a qui il ne demendast novelles de ce qu'il aloit querant. Aprés prime garde devant lui et vit .I. tertre molt grant et halt (M IV, LXX, 1-2)

De Middelnederlandse dichter heeft deze passage zeer beknopt weergegeven: Hi quam gereden opten IXden dach Daer hi enen hogen berch sach (vs. 5543-5544).Ga naar voetnoot114 In de vertaling is achterwege gebleven dat Agravein de nacht bij een forestierGa naar voetnoot115 heeft doorgebracht. Een bijfiguur die volstrekt onbelangrijk is voor het verhaalverloop - maar karakteristiek voor de verhaalwereld van de Lancelot en prose - verdween daarmee van het toneel.

 

De auteur van de Lancelot en prose ‘unterlegt dem Geschehen ein straff gefügtes Raum- und Zeitkontinuum und schafft ihm damit einen soliden Grund und feste Kohärenz, Orientierungs- und Prägekräfte, die ihren eigenen Anteil an umfassender Weite und Geschlossenheit in den Dienst des übergeordneten dichterischen Totalitätsstrebens stellen.’Ga naar voetnoot116 Het is buiten kijf dat de dichter van Lanceloet zijn voorbeeldtekst in dit opzicht wilde navolgen. Ook in zijn werk komt een uiterst concrete verhaalwereld naar voren waarin met veel gevoel voor details personages beschreven worden die handelen binnen een nauwkeurig bepaald geografisch en chronologisch kader. De wijzigingen, die een zekere vervaging veroorzaken, lijken vooral het gevolg te zijn van de eisen van het vers. Niettemin valt uit die afwijkingen af te leiden dat de dichter van Lanceloet minder waarde hechtte aan een verhaalstructuur waarin het precieze en concrete domineerde. Hoewel het onjuist zou zijn hierin een ombuiging te zien in de richting van de klassieke Arturroman in verzen - de dichter was een vertaler die de esthetica van de Lancelot en prose aanvaardde - spreekt uit zijn wijzigingen toch een enigszins gereserveerde houding tegenover de tijd- en ruimtestructuur van zijn origineel.Ga naar voetnoot117

[pagina 106]
[p. 106]

4.4. Retouches

Aan het begin van zijn avonturenreeks komt Gurrees een oude ridder te hulp die door een groepje mannen met de dood wordt bedreigd. De actie van de Arturridder krijgt in de Lancelot en prose de volgende beschrijving:

Lors aloingne le glaive et broche le cheval, et il estoient desarmé li plus d'aux. Il en fiert .I., si li met le glaive par mi le cors et li autre tornent en fuie. Et il lor laisse corre et en occist les .II. en son venir, et li autre s'enfuient en la forest, la ou il la voient plus espesse. (M IV, LXXI, 3)Ga naar voetnoot118

Er valt voor Gurrees niet veel eer te behalen in dit gevecht: zijn tegenstanders zijn merendeels ongewapend en vluchten onmiddellijk. In een afwijkende versie van de Lancelot en prose heeft een kopiist/bewerker een situatie willen schetsen waarin de tegenstanders minder weerloos zijn.Ga naar voetnoot119 BN 110 en BN 115 - vertegenwoordigers van de korte versie - lezen: et les pluseurs deulz estoient armes (BN 115, fol. 428R). In Lanceloet wordt het gevecht beschreven op een wijze die geen twijfel laat aan het heldhaftige gedrag van Gurrees:

6146[regelnummer]
Hi rechte die glavie ten lieden wart
 
Ende liep hem op metter vart
48[regelnummer]
Ende stac den enen dore tien tide,
 
Dat tyser bleec an dander side.
 
Hi sloeger oec II doet int comen.
 
Alse dandre dat hadden vernomen,
52[regelnummer]
Si vlouwen ten bossche wart tien stonden,
 
Daer sine alre dicts vonden.

De vertaler heeft achterwege gelaten dat de tegenstanders in meerderheid ongewapend zijn en dat Gurrees twee man doodt die al op de vlucht waren geslagen.

[pagina 107]
[p. 107]

De negatieve aspecten van het gevecht zijn weggewerkt ten behoeve van een zo gunstig mogelijke beschrijving van Gurrees' handelen. Naar aanleiding van deze passage moet de vraag worden gesteld of in de vertaaltechniek van de dichter van Lanceloet idealisering een rol speelt.

Van Oostrom heeft laten zien dat idealisering behoort tot de drie belangrijkste bewerkingstendensen in Lantsloot vander Haghedochte. De dichter ‘heeft er doorlopend naar gestreefd om van de positieve romanpersonages een zo fraai mogelijk portret te schilderen. Zowel hun lichamelijke kwaliteiten als hun innerlijke beschaving en de uiterlijke tekenen daarvan zijn, in sterkere mate nog dan in het Oudfrans, op de leest van het ideaal geschoeid’.Ga naar voetnoot120 Voor een groot aantal Middelhoogduitse romans geldt hetzelfde.Ga naar voetnoot121 Huby komt bij zijn onderzoek naar het werk van Hartmann en Veldeke tot de volgende bevinding: ‘l'adaptateur a tendance à rendre le texte plus courtois, à supprimer les grossièretés ou les fautes de tenue et à ajouter des détails insistant sur la vaillance, la courtoisie des héros, sur leur sens moral.’Ga naar voetnoot122 Idealisering laat zich - onder meer - aanwijzen in het werk van Eilhart von Oberg, Hendrik van Veldeke, Hartmann von Aue, Gottfried von Strassburg en Wolfram von Eschenbach.Ga naar voetnoot123 Aan Middelnederlandse zijde kan naast Lantsloot vander Haghedochte ook nog gewezen worden op de Wrake van Ragisel en de Ferguut.Ga naar voetnoot124

Het streven verhaalpersonages op allerlei wijzen in een zo gunstig mogelijk daglicht te plaatsen staat in dienst van de didactische functie van de betrokken werken. Idealisering draagt er in de ogen van de dichter toe bij dat zijn

[pagina 108]
[p. 108]

bewerking op de gewenste wijze begrepen zal worden. Voor Lantsloot vander Haghedochte heeft Gerritsen dit als volgt onder woorden gebracht: ‘Men krijgt de indruk dat de beroemde geschiedenis van Lancelot, Guenevere en koning Artur in deze versie, nog veel duidelijker dan in het oorspronkelijke werk het geval was, óók een educatieve bedoeling heeft gehad, dat het een boek was waaruit men leren kon hoe men zich in de ridderlijke wereld diende te gedragen.’Ga naar voetnoot125 In dit citaat is al aangegeven dat ook de Lancelot en prose een didactische functie heeft.Ga naar voetnoot126 Kenmerkend in dit verband zijn de passages waarin beschreven wordt hoe Ninienne, de dame du Lac, grote zorg besteedt aan de opvoeding van Lancelot.Ga naar voetnoot127 De roman is echter geenszins ‘op de leest van het ideaal geschoeid’.Ga naar voetnoot128 Integendeel: idealen worden gerelativeerd en menig ridder van de Tafelronde ondergaat in de loop van het verhaal - met name in La Queste del Saint Graal, maar zeker ook in de Agravain - een pijnlijke ontluistering.Ga naar voetnoot129 Aan de Lancelot - Queste - Mort Artu ligt een conceptie van de Arturwereld ten grondslag waarin voor het idealiserend karakter van de Arturromans in verzen vrijwel geen plaats is.Ga naar voetnoot130

[pagina 109]
[p. 109]

De passage die hierboven besproken werd, lijkt erop te wijzen dat ook in Lanceloet van een tendens tot idealisering sprake is. Schijn bedriegt echter, want de dichter was geen bewerker die zich grote inhoudelijke afwijkingen veroorloofde. Zijn vertaling was bedoeld als getrouwe weergave van de Lancelot en prose, hoewel de versificatie tot inhoudelijke wijzigingen leidde die een zekere versobering en vervaging tot gevolg hadden. Deze versobering treft men ook aan in passages die zeer geschikt zouden zijn geweest om de hoofse etiquette te demonstreren, omdat zij het afscheid nemen beschrijven. In enkele gevallen heeft de dichter van Lanceloet de heilwens, iemand te Gode bevelen, achterwege gelaten, hoewel het bij uitstek een hoofse conventie betreft.Ga naar voetnoot131 Ter illustratie bespreek ik de passage waarin Agravein afscheid neemt van een treurende ridder om Dryas ter verantwoording te roepen:

Atant s'en part et commande le chevalier a Deu et la damoiselle et aqueust la droite voie del tertre (M IV, LXX, 6)

Vermoedelijk onder invloed van de versbouw ontbreekt de heilwens in de vertaling, ‘Acgraveyn porrede metter vart Ende vor recht ten berge wart’ (vs. 5701-5702), waardoor onvermeld blijft dat Agravein afscheid heeft genomen. Dit is ook het geval in de verzen 8756-8757, 8944-8945 en 9344-9345: de dichter heeft tot vier maal toe een hoofse handeling geïmpliceerd. Deze houding van de dichter tegenover de heilwensen maakt duidelijk dat het niet in zijn bedoeling lag personages en hun gedragingen systematisch hoofser voor te stellen dan in de Lancelot en prose. Dit houdt echter niet in dat idealisering volstrekt afwezig is in Lanceloet. Naast het hierboven beschreven geval heeft de dichter in het onderzochte tekstgedeelte in nog drie passages zijn origineel geretoucheerd.

In zijn gevecht met Dryas is Agravein aan de winnende hand:

Mes Agravains a le meillor de la bataille, qar molt est li altres navrez; si le mainne auques a sa volanté une eure ça et autre la. Et cil qui tant avoit perdu del sanc que a poinne se pooit mes tenir en estant chiet a terre en ce qu'il aloit recullant. Et Agravains li saut sus le cors et li arache le hiaume de la teste et li done grant cops del pont de l'espee par mi le chief si qu'il fet le sanc saillir et li dist qu'il se tiegne por oultré. (M IV, LXX, 8).Ga naar voetnoot134
5751[regelnummer]
Mar Agraveyn was tien tide
52[regelnummer]
In tscoenste bleven vanden stride,
 
Bedi dander was sere gewont doe
 
Ende Agraveyn dreven emmer toe
 
Daer hi woude, achter ende voren.
56[regelnummer]
Hi hadde so vele bloets verloreGa naar voetnoot132
 
Dat hi cume mochte gestaen.
 
Agraveyn trac hem den helm af saen
 
Ende sloegen soe metten swerde
60[regelnummer]
Dat hi vallen moeste op derde
 
Ende sprac:Ga naar voetnoot133 ‘Geeft u op, hets tijt,
 
Ende lyet dat gi verwonnen sijt.’
[pagina 110]
[p. 110]

In de Lancelot en prose lijkt het Agravein aan zelfbeheersing te ontbreken.Ga naar voetnoot135 Zijn tegenstander is gevallen en daarmee tot overgave gedoemd, maar dat is hem niet voldoende. Hij gaat zich te buiten aan nodeloos geweld en bewerkt het gezicht van Dryas tot bloedens toe. De Middelnederlandse dichter heeft zich waarschijnlijk aan deze beschrijving gestoord. In zijn vertaling valt Dryas onder de slagen van Agravein - het achteruit lopen om vervolgens te vallen blijft achterwege -, die daarna onmiddellijk overgave eist.

In het volgende geval lijkt de dichter van Lanceloet onwelvoeglijkheid te hebben willen vermijden. Een vrouwe die Gurrees smeekt haar dochter te bevrijden uit de handen van een boosaardige ridder, valt hem te voet en zegt:

‘Biax gentix chevaliers, alez aprés ma fille et si la m'amenez; et se vos la poez conquerre envers le desloial, je la vos otroi toute quite a faire vostre volenté (M IV, LXXI, 30)Ga naar voetnoot136

De vrouwe stelt Gurrees haar dochter ter beschikking. Zo'n tamelijk expliciete verwijzing naar een (fysieke) beloning voor bewezen diensten is op haar plaats in de Lancelot en prose, die onversneden anti-hoofse passages bevat. De auteur schept er, aldus Frappier, genoegen in ‘à traiter sans répugnance les scènes scabreuses.’ Hij is ‘un homme de goût, qui connaît la valeur de l'euphémisme; mais la décence du style n'enlève rien au libertinage du sujet: elle le rend au contraire plus piquant.’Ga naar voetnoot137 Het aanbod past bovendien uitstekend bij het karakter van Gurrees, die een slechte reputatie bezit.Ga naar voetnoot138 De Middelnederlandse dichter, die verderop in het verhaal de normloze handelingen van Gurrees jegens vrouwen zonder wijzigingen uit zijn origineel overnam, was het hier kennelijk te gortig. Het was de plicht van een ridder om vrouwen te beschermen, daar hoefde geen wederdienst tegenover te staan.Ga naar voetnoot139 Hij liet het aanbod onvertaald: ‘So seide: “Edel ridder ende vri, Vart na mire dochter ende brinctse mi.”’ (vs. 7078-7079).

Het laatste geval dat ik hier wil behandelen, betreft de wijze waarop Gaheret in vs. 9800-9801 de verslagen Sornahan aanspreekt. In de Lancelot en prose liggen aan het gebruik van tu en vous precieze overwegingen ten grondslag. In de woorden van Elspeth Kennedy: ‘the alternation between tu and vous was a remarkably subtle and well recognized instrument for conveying shades of feeling and for

[pagina 111]
[p. 111]

increasing the dramatic tension.’Ga naar voetnoot140 Eén van de geijkte situaties waarin tu wordt gebruikt, is een woordenwisseling tussen verslagene en overwinnaar, waarbij de winnaar tutoyeert. Zo ook in de passage waarin Sornahan smeekt om genade:

‘Ha, gentis chevaliers, por Deu ne m'oci mie, car je me tieng pour outré. - Or couvient dont, fait Gueheriez, que tu ailles tenir prison la ou je te conmanderai et que tu faces mon plaisir.’ (M IV, LXXII, 36)Ga naar voetnoot141

Hoewel de dichter van Lanceloet zich gewoonlijk conformeert aan zijn origineel in het gebruik van du en ghi, veroorlooft hij zich hier een afwijking.Ga naar voetnoot142 De vertaling houdt vast aan de beleefde ghi-vorm:

9800[regelnummer]
Gaheret seide: ‘So moetti gaen
 
Daer ic u sal sinden saen.’

De verklaring voor het vouvoyeren dient hoogstwaarschijnlijk gezocht te worden in de typering die het verhaal van Sornahan geeft. De verslagen ridder heeft zich eerder buitengewoon dapper betoond in zijn tweegevechten met Agravein en Gurrees. Bovendien staat de riddereer bij hem hoog aangeschreven: hij heeft de zwaargewonde Gurrees niet gedood, maar laten verzorgen (vs. 8396-8423). Zijn wraakzuchtig optreden tegenover Agravein (vs. 5968-6067), die zijn broer Dryas heeft gedood, is begrijpelijk. Sornahan wordt positief getekend. Dat zal de vertaler ertoe gebracht hebben hem beleefd te laten aanspreken.

De onderzochte verzen 5531-10740 bevatten voor zover ik het zie vier passages waarin de dichter van Lanceloet zijn origineel heeft geretoucheerd. Het geringe aantal van deze retouches maakt duidelijk dat de dichter slechts in incidentele gevallen, als de versbouw hem daartoe de gelegenheid bood, een meer ideale voorstelling van zaken heeft willen geven. Lanceloet is dan ook geen bewerking, maar een getrouwe vertaling van de Lancelot en prose, waarin de esthetica van de Oudfranse roman vrijwel volledig tot haar recht kwam.

[pagina 112]
[p. 112]

4.5. Voordracht

In het voetspoor van Erich Köhler hangen vele onderzoekers de hypothese aan dat de opkomst van het proza als vorm voor romans in de volkstaal rond 1200 moet worden beschouwd als een reactie op het fictieve karakter van de romans in verzen. Terwijl men prijs stelde op de historische betrouwbaarheid van het verhaalde, werd de versvorm geassocieerd met een leugenachtige inhoud, zodat, onder invloed van de historiografie, het proza de voorkeur kreeg.Ga naar voetnoot143 Deze verklaring voor de opkomst van het medium proza biedt geen aanwijzing voor de functie ervan. Was het proza bedoeld voor een luisterend publiek of voor individuele lectuur?Ga naar voetnoot144 Dit probleem bespreek ik hieronder voor de Lancelot en prose.

[pagina 113]
[p. 113]

Er is verondersteld dat de Lancelot en prose bestemd was voor lezers. Daniel Poirion heeft dit als volgt onder woorden gebracht: ‘Il est tentant de considérer l'apparition du Lancelot-Graal (...) comme illustrant l'évolution dans les conditions de la lecture, qui aurait entraîné le passage du vers à la prose. A la lecture orale, que facilite la rédaction en octosyllabes à rimes plates, succèderait la lecture des yeux, capable de débrouiller le labyrinthe syntaxique de la prose, et pour qui la mesure du vers serait plutôt une inutile contrainte.’Ga naar voetnoot145 Deze veronderstelling zou worden ondersteund door de buitengewone omvang van de roman, waardoor het verhaal voor toehoorders, die niet konden terugbladeren, onmogelijk te bevatten zou zijn.Ga naar voetnoot146 Ik meen dat deze argumenten een luisterend publiek niet minder waarschijnlijk maken. Hoewel het uitgesloten lijkt dat een prozatekst als de Lancelot en prose uit het hoofd kon worden geleerd, behoeft de wijze van receptie zich daarmee niet tot individuele lectuur te beperken.Ga naar voetnoot147 Het ten gehore brengen van

[pagina 114]
[p. 114]

een roman heeft immers ook plaatsgevonden met hulp van een codex, waarbij de voordrager mogelijkerwijs zijn tekst zo beheerste dat hij slechts nu en dan een blik in het handschrift hoefde te werpen.Ga naar voetnoot148 Het medium proza zal geen belemmering zijn geweest voor de voordracht, zoals Hartman heeft opgemerkt: ‘il faut mentionner que cette prose était encore faite pour être lue à haute voix.’Ga naar voetnoot149

In een recente studie heeft M.G. Scholz nadrukkelijk de mogelijkheid naar voren gebracht dat de Duitse literaire werken uit de twaalfde en dertiende eeuw individueel gelezen werden.Ga naar voetnoot150 Het onderzoek van Scholz is zeer kritisch ontvangen, onder anderen door D.H. Green, die in een reeks publikaties heeft betoogd dat Middelhoogduitse dichters twee soorten receptie voor ogen hielden: voorlezen èn individueel lezen.Ga naar voetnoot151 Deze hypothese biedt ook aantrekkelijke mogelijkheden voor het onderzoek naar de wijze waarop de Lancelot en prose het publiek bereikte. Terwijl de prozavorm aanleiding geeft voor de veronderstelling dat de roman bestemd was voor individuele lectuur, zoals eerdere onderzoekers (vgl. n. 145) hebben betoogd, wijzen zinsneden als si comme vos avez oï (M IV, LXX, 1; vgl. vs. 5533-5534) naar alle waarschijnlijkheid naar een luisterend publiek. Deze beide wijzen van receptie zijn zeer goed voorstelbaar in het adellijk milieu waarvoor de Lancelot en prose bestemd was.Ga naar voetnoot152 Daartoe gedwongen door een bestuursapparaat dat steeds meer steunde op schriftelijke communicatie lijkt een groot deel van de adel in de dertiende eeuw te kunnen lezen, waardoor individuele lectuur van de Lancelot en prose mogelijk was, maar men gaf er toch heel vaak de

[pagina 115]
[p. 115]

voorkeur aan om naar romans te luisteren.Ga naar voetnoot153 De mening van Thorpe dat ‘although in the thirteenth century it no doubt already had many silent readers, the romance was really designed to be recited aloud at a long series of sittings’, zou ik willen aanpassen aan de hypothese van Green, die ik bruikbaar acht voor de Lancelot en prose: hoewel deze Oudfranse roman meestal zal zijn beluisterd, werd de tekst voor zowel individuele lectuur als voor voordracht geschreven.Ga naar voetnoot154

Nu overwogen is hoe de Lancelot en prose het beoogde publiek zal hebben bereikt, kan de aandacht worden gericht op Lanceloet. Uit enkele afwijkingen die deze vertaling vertoont ten opzichte van het Oudfranse origineel kan worden afgeleid dat zij werd geschreven voor toehoorders, hetgeen in overeenstemming is met de algemene opinie dat de Middelnederlandse epiek in de dertiende en veertiende eeuw bestemd was voor een luisterend publiek.Ga naar voetnoot155 Ook de andere

[pagina 116]
[p. 116]

vertaling in verzen van de Lancelot en prose, Lantsloot vander Haghedochte, is gekarakteriseerd als een voordrachttekst.Ga naar voetnoot156

Hoewel de nadrukformules in Lanceloet wellicht relicten zijn uit een vroegere fase in de ontwikkeling van de romankunst, lijken zij van belang voor het onderzoek naar de wijze waarop het publiek kennis nam van het verhaal. In formules als Ic segge u (vs. 8139), dat seggic u (vs. 7943) en dat suldi weten (vs. 5705, 6286, 7597, 8189, 9457 en 9941) wordt het publiek bij de handeling betrokken. Hoewel zij zeker ‘oft aus Reimnot gedichtet’ zijn, veronderstellen zij een receptie door toehoorders.Ga naar voetnoot157

Een luisterend publiek laat zich eveneens aanwijzen in de uitdrukking alse gi mocht horen. Met deze woorden wendt de verteller zich soms rechtstreeks tot de toehoorders.Ga naar voetnoot158 De Middelnederlandse dichter heeft in het hier onderzochte tekstgedeelte twee maal als gi mocht horen ten opzichte van zijn origineel toegevoegd: vs. 5914 en 6241; in drie andere gevallen - vs. 5533-5534, 8724 en 9747 - betreft het letterlijke vertalingen van si comme vos avez oï (M IV, LXX, 1).Ga naar voetnoot159 Eén maal houdt de uitdrukking een wijziging in ten opzichte van het origineel:

Or dit li contes que quant li compaignon se furent parti de la croiz, si com li contes a devisé, (M IV, LXXI, 1)
6098[regelnummer]
Davonture seget: tirst dat waren
 
Die gesellen elc van andren gevaren
6100[regelnummer]
Vander cruce, als gi horen
 
Mocht inden boec hier te voren

In de Lancelot en prose wordt in deze passage twee maal verwezen naar li contes. Deze ‘quasi-absence d'un narrateur’ in de roman houdt verband met het beoogde kroniekachtige karakter, een ‘chronique qui aurait été écrite sur commande du roi Arthur par ses clercs, et qui, longtemps après la disparition du roi, aurait été retrouvée dans l'abbaye de Salisbury, et traduite du latin en français par Gautier

[pagina 117]
[p. 117]

Map.’Ga naar voetnoot160 In het tweede geval heeft de Middelnederlandse dichter de verwijzing naar li contes vervangen door een tot het luisterend publiek gerichte mededeling (vs. 6100-6101).

In vs. 6098 is Davonture de vertaling van li contes. De dichter lijkt zo de vertelwijze van de Lancelot en prose te willen volgen. Andere voorbeelden wijzen in eenzelfde richting. Ter illustratie volsta ik met het begin van de Agravain: Ci endroit dist li contes (M IV, LXX, 1) is in de vertaling geworden tot Davonture seget hier ter steden (vs. 5531). Op sommige plaatsen echter wordt dit perspectief doorbroken met het optreden van een ik-verteller, waarmee de dichter aansloot bij de gebruikelijke wijze waarop een verhaal in de middeleeuwse epiek werd gepresenteerd: door een auctoriale verteller in de ik-vorm.Ga naar voetnoot161

De verteller in Lanceloet komt niet alleen naar voren in de hiervoor al geciteerde nadrukformules Ic segge u en dat seggic u, maar ook in de waarheidsbetuigingen die verwijzen naar een - ongespecificeerde - bron: als ict las (vs. 6081, 7654, 8084, 9221) en als ict vernam (vs. 7605 en 8334).Ga naar voetnoot162 Aan deze toevoegingen liggen overduidelijk verstechnische redenen ten grondslag, die het doorbreken van de fictie door een ik-verteller tot (onbedoeld) gevolg hebben.

[pagina 118]
[p. 118]

In het hier onderzochte tekstgedeelte is in één passage de contes-formule vervangen door de ik-vorm:

Mais atant se taist ore li contes a parler dels et retorne a parler del roy artus et de la royne Genieure.
(S V, p. 58, r. 41-42)Ga naar voetnoot163
10736[regelnummer]
Nu laet ic die tale van hem varen
 
Ende sal in die avonture
 
Vanden coninc Arture
 
Ende vander coninginnnen
40[regelnummer]
Een deel spreken beginnen.

Van Oostrom heeft op enkele andere gevallen gewezen. Het auctoriaal ik-perspectief in Lanceloet laat zich zijns inziens verklaren vanuit een functie als voordrachttekst.Ga naar voetnoot164

De Duitse Lancelot houdt zich in het hier besproken geval aan de Oudfranse vertelwijze - Nu schwigt die hystory (K, p. 219, r. 16-17) -, maar op andere plaatsen treedt in afwijking van het origineel een ik-verteller op.Ga naar voetnoot165 Zelfs in de Lancelot en prose komt dit vertelperspectief zo nu en dan voor.Ga naar voetnoot166 In Lantsloot vander Haghedochte wordt het vertelperspectief van het origineel doorlopend omgebogen tot het traditionele perspectief van de auctoriale ik-verteller. Het vermoeden lijkt gerechtvaardigd dat aan deze ombuiging het beoogde funtioneren voor een luisterend publiek ten grondslag lag.Ga naar voetnoot167

Het is zeer onwaarschijnlijk dat Lanceloet bedoeld was om van buiten geleerd voorgedragen te worden. Het verhaal lijkt er eenvoudigweg te ingewikkeld en veel te lang voor en de synthetisch-dynamische versificatie, waarbij ‘de lezer (...) als het ware van het ene vers naar het andere gesleurd (wordt), zonder dat hem de tijd gegund wordt te pauzeren’,Ga naar voetnoot168 biedt daarnaast weinig mnemotechnisch houvast. De vertaling bevat daarentegen wel een aantal passages die een receptie door voorlezing lijken te veronderstellen.

Een aanwijzing vormt het gebruik van het woord boec in uitdrukkingen die herinneren aan eerder verhaalde gebeurtenissen. In alsgi horen Mocht inden boec hier te voren (vs. 5533-5534 en vs. 6100-6101) heeft boec wellicht de betekenis ‘verhaal’ of ‘deel’, maar het woord kan evenzeer verwijzen naar een codex waaruit iemand voorleest. De formulering horen... inden boec pleit tegen individuele lectuur.

[pagina 119]
[p. 119]

De laatstgenoemde mogelijkheid valt niet uit te sluiten in de volgende passage, waarin het vreugdebetoon van de Vrouwe van Roestoc tegenover Gaheret wordt toegelicht:

Et tout che faisoit elle pour lamour de monseignor Gauuain qui pour li sestoit combatus a segurades. si com li contes a deuise cha en arriere.
(S V, p. 43, r. 26-28)Ga naar voetnoot169
9358[regelnummer]
Dit dede si lude ende stille
 
Algader om Waleweins wille,
60[regelnummer]
Die over hare jegen Segurades
 
Vacht, alse hier voren gescreven es.

De Middelnederlandse verwijzing in vs. 9361 refereert aan een geschreven bron, waarmee zij een aanwijzing vormt voor zowel voorlezing als voor privé-lectuur.

Eenduidiger is het laatste hier te bespreken geval. Een jonkvrouwe vertelt Gaheret hoe zijn broers door Sornahan gevangen genomen zijn:

9717[regelnummer]
Si vertellet hem, dat hi
 
Wiste hoe die saken hadden gewesen,
 
Also alse gi voren horet lesen.

Vs. 9719 is de vertaling van ainsi com li contes a devisé (M IV, LXXII, 33). Het lijkt buiten kijf dat horet lesen als ‘hebt horen voorlezen’ moet worden geïnterpreteerd: de woordcombinatie laat geen andere mogelijkheid open. Dat impliceert de aanwezigheid van een codex waaruit werd voorgelezen.

Ter afsluiting van deze paragraaf dient het probleem van de berijming te worden besproken. Als het juist is dat de Lancelot en prose niet alleen bestemd was voor individuele lectuur, maar ook voor een luisterend publiek, dan komt de vraag op waarom de dichter van Lanceloet het nodig vond zijn vertaling te berijmen. De voor de hand liggende verklaring, dat de gewijzigde vorm, van proza naar verzen, verband hield met een andere wijze van receptie, van lezen naar luisteren, voldoet niet, omdat het origineel en de vertaling beide ten gehore werden gebracht.Ga naar voetnoot170 Hoewel ik besef dat de berijming van de vertaling de meest wezenlijke verandering is, beperk ik mij hier bij de bespreking van deze wijziging tot het aanstippen van drie mogelijke verklaringen, die elkaar eerder aanvullen dan uitsluiten. Ik presenteer deze mogelijkheden onder het grootst mogelijke voorbehoud, want ik ben mij er terdege van bewust dat de versvorm een diepgaand onderzoek vereist in een veel ruimer kader dan de verhouding ten opzichte van de Lancelot en prose.

De eerste verklaring steunt op de proloog van de Natuurkunde van het geheelal, die de volgende passage bevat (vs. 1-4):Ga naar voetnoot171

[pagina 120]
[p. 120]
 
Icsal v segghen in vraeyen rimen,
 
Elc gheset op sine linien,
 
Om dat ghijt te bet onthouden sult
 
Ende niet daer in en sijt verdult.

De versvorm wordt hier gepresenteerd als een hulpmiddel voor het publiek, dat een berijmde tekst beter zou kunnen onthouden dan een prozatekst.Ga naar voetnoot172 Deze verklaring voor de berijming lijkt aantrekkelijker voor de artes-literatuur, die een sterk docerend karakter bezit, dan voor verhalende werken. Het is immers moeilijk voorstelbaar dat een roman als Lanceloet bedoeld was om te onthouden.

De tweede verklaring voor de versvorm van Lanceloet richt zich op het werk van de voordragers, die vanuit een codex de tekst ten gehore brachten. Wellicht hangt de berijming samen met de techniek van het voorlezen. Vooral in gevallen waarbij vers- en zinseinde vaak samenvielen zal het rijm zinstructurerend hebben gewerkt, waardoor het een belangrijk hulpmiddel was bij het voorlezen. Prozateksten waren minder geschikt voor de voordracht, ook al omdat steun in de vorm van interpunctie ontbrak in de handschriften. Hoewel Lanceloet gedicht is in een stijl waarbij zins- en verseinde slechts (betrekkelijk) zelden samenvallen, is het voorstelbaar dat de roman is berijmd omdat voordragers, in eerste instantie wellicht de dichter zelf die gedeelten uit zijn werk voordroeg,Ga naar voetnoot173 de versvorm prefereerden.

De derde verklaring, waar ik een lichte voorkeur voor heb, berust op het opmerkelijke gegeven dat ook vertalingen van bijvoorbeeld Petrus Comestors Historia Scholastica en Vincentius van Beauvais' Speculum Historiale door Jacob van Maerlant zijn berijmd (Rijmbijbel, Spiegel Historiael). Ik meen hierin een aanwijzing te mogen zien voor vormconservatisme ten aanzien van werken in de volkstaal in de Lage Landen.Ga naar voetnoot174 Te overwegen valt dat de versvorm lange tijd een conditio sine qua non was voor de literatuur in het Middelnederlands. Het publiek van Middelnederlandse teksten zou de mening zijn toegedaan dat deze werken de vorm moesten hebben die traditioneel was: verzen. Als deze visie juist is, berijmde de dichter van Lanceloet zijn vertaling, omdat zijn publiek de prozavorm niet zou aanvaarden.

4.6. Besluit

Hoewel de inhoudelijke afwijkingen die in dit hoofdstuk besproken werden, meestal het gevolg lijken te zijn van de versificatie, verraden zij niettemin de literaire opvattingen van de dichter van Lanceloet. Ik meen aannemelijk te hebben gemaakt dat hij de esthetica van de Lancelot en prose aanvaardde, hoewel hij enigszins terughoudend stond tegenover enkele kenmerken ervan. De verbositeit van

[pagina 121]
[p. 121]

zijn origineel ging hem vaak te ver en aan de precieze tijd- en ruimtestructuur was hem minder gelegen dan de Oudfranse auteur. Het meest opvallend is zijn afwijzing van de vorm: het (nieuwe) proza van zijn origineel verving hij door de vertrouwde versvorm. Op de volgende bladzijden zal blijken dat deze onderzoeksresultaten het bestaande beeld van Lanceloet en de andere Middelnederlandse vertalingen van de Lancelot en prose bevestigen en preciseren.

In de wijze waarop de vertalingen de literaire innovaties van de Lancelot en prose hebben verwerkt, staan de Middelnederlandse prozavertaling en Lantsloot vander Haghedochte lijnrecht tegenover elkaar. Terwijl de prozavertaling slechts uiterst geringe afwijkingen vertoont ten opzichte van het Oudfranse origineel, waardoor het vernieuwende karakter van de Lancelot en prose volledig zichtbaar wordt in de vertaling, valt in Lantsloot vander Haghedochte een doorlopende ombuiging waar te nemen in de richting van de klassieke Arturroman in verzen.Ga naar voetnoot175 In dit opzicht neemt Lanceloet blijkens de hierboven beschreven kenmerken een tussenpositie in.

De typering van de drie vertalingen kan in verband worden gebracht met de literaire opvattingen van het primair beoogde publiek. Terwijl aannemelijk lijkt dat voor de toehoorders van Lantsloot vander Haghedochte ‘deze roman niet de zoveelste, maar eerder een van de eerste kennismakingen vormde met de hoofs-litteraire cultuur’,Ga naar voetnoot176 kan van het publiek van Lanceloet verondersteld worden dat het al enige tijd vertrouwd was met de Arturromans, waardoor de interesse aanwezig kon zijn voor een roman met een afwijkende esthetica. Het publiek van de prozavertaling lijkt het meest vertrouwd te zijn geweest met de hoofs-litteraire cultuur, zoals Van Oostrom heeft aangegeven: dit ‘publiek van goede verstaanders had aan een half woord genoeg, verlangde mogelijk zelfs een zekere variatie op het bekende ideaaltypische patroon.’Ga naar voetnoot177 Deze karakterisering van de publiekskringen wijst naar een geleidelijk receptieproces waarbij Lantsloot vander Haghedochte het eerste stadium vormde, Lanceloet het tweede en de prozavertaling het derde.Ga naar voetnoot178 De mogelijkheid dat de drie vertalingen ongeveer gelijktijdig zijn ontstaan, of dat de prozavertaling het eerste stadium representeert (een introductie van het proza die door het publiek zou zijn afgewezen), lijkt minder waarschijnlijk.

Eerdere onderzoekers hebben gewezen op Vlaamse dialectkenmerken in

[pagina 122]
[p. 122]

Lanceloet, zoals het pronomen soe.Ga naar voetnoot179 Hun observaties vormen een aanwijzing voor de veronderstelling dat Lanceloet en de Lancelotcompilatie, die in Brabant is samengesteld,Ga naar voetnoot180 niet van één hand zijn. Deze hypothese wordt gesteund door de gegevens die in dit hoofdstuk over Lanceloet bijeengebracht zijn. Deze roman verschilt in poëticaal opzicht namelijk niet alleen van de Middelnederlandse prozavertaling en van Lantsloot vander Haghedochte, maar ook van de compilatie. Terwijl de dichter van Lanceloet enigszins terughoudend stond tegenover de innovaties van de Lancelot en prose, ging de samensteller van de compilatie juist een stap verder dan de Oudfranse roman. Aan de omvangrijke Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose, La Queste del Saint Graal en La Mort le Roi Artu voegde hij nog meer verhaalstof toe in de vorm van zeven romans, die hij door middel van overgangsformules, lassen, aan elkaar verbond, en waarbij hij niet terugschrok voor verwijzingen van het ene tekstgedeelte naar het andere over zeer grote afstand. Bovendien presenteerde hij de verhaalstof in een aantal romans, met name in de Perchevael en in de Wrake van Ragisel met behulp van de verteltechniek die kenmerkend is voor de Lancelot en prose, die van het entrelacement. Daarmee ontstond een cyclus met een buitengewoon ingewikkelde verhaalstructuur. Dit verschil in esthetica tussen Lanceloet en de compilatie maakt aannemelijk dat zij verschillende stadia representeren in het receptieproces van de Lancelot en prose in de Lage Landen.Ga naar voetnoot181

Hoewel ik op deze hypothese over de relatie tussen Lanceloet en de Lancelotcompilatie terugkom in het vervolg van deze inleidende studie, waarin het aandeel van Velthem in de totstandkoming van de compilatie zal worden besproken, wil ik hier al wijzen op een van de consequenties van de veronderstelling dat Lanceloet een Vlaamse vertaling is. Omdat Lantsloot vander Haghedochte eveneens in Vlaanderen wordt gelokaliseerd,Ga naar voetnoot182 is de vraag naar de opdrachtgevers van deze twee vertalingen in een relatief klein taalgebied nog intrigerender. Het grafelijke hof lijkt niet in aanmerking te komen, omdat dit Franstalig was, hetgeen Van den Berg ertoe gebracht heeft te veronderstellen dat we de geïnteresseerden in Middelnederlandse literatuur moeten zoeken onder de Nederlands sprekende lagere adel

[pagina 123]
[p. 123]

en het daaraan gelieerde stadspatriciaat.Ga naar voetnoot183 In dit verband is echter een observatie van Bumke voor het Duitse taalgebied van bijzonder belang: ‘Noch gegen Ende des 13. Jahrhunderts scheint es nur unter besonderen Umständen vorgekommen zu sein, dass ein umfangreiches episches Werk an einem kleineren Hof entstand.’Ga naar voetnoot184 Hoewel een studie over de Vlaamse adel voorhanden is, wacht het maecenaat nog op bestudering. Men dient zich daarbij te realiseren dat het maecenaat-onderzoek voor de Lage Landen slechts kort geleden op gang is gekomen.Ga naar voetnoot185

Ter afsluiting van dit hoofdstuk dienen nog twee opmerkingen te worden gemaakt. In aansluiting op paragraaf 1.2. zal ik overwegen of men Lanceloet als een vertaling moet beschouwen. Verder is het van belang een uitspraak te doen over de geldigheid van de resultaten die het onderzoek van Lanceloet heeft opgeleverd.

In een veel geciteerde bijdrage heeft W.P. Gerritsen definities gegeven van de begrippen vertaling, bewerking en omwerking. De auteur van een vertaling ‘a l'intention de rendre le texte de son original aussi fidèlement que le lui permettent les données linguistiques et la poétique de la langue dans laquelle il traduit.’ Een bewerking daarentegen is ‘le type de version étrangère dont l'auteur a abrégé, amplifié ou altéré, dans le dessein d'y mettre ses propres accents, le texte de son original, aussi longtemps qu'il s'en tient, dans ses écarts, à la “fable” de cet original.’Ga naar voetnoot186 De vraag is nu hoe Lanceloet benoemd dient te worden. Hoewel een scherpe scheidslijn tussen een vertaling en een bewerking vaak niet te trekken valt,Ga naar voetnoot187 meen ik dat Lanceloet als een vertaling moet worden gekarakteriseerd. De

[pagina 124]
[p. 124]

roman vertoont weliswaar inhoudelijke afwijkingen van het origineel, maar zij zijn meestal het gevolg van de versificatie. De dichter van Lanceloet lijkt niet de bedoeling te hebben gehad eigen accenten te plaatsen: hij was een vertaler, die rekening moest houden met de eisen die de versvorm aan zijn werk stelde.

Over de geldigheid van de hier gepresenteerde onderzoeksresultaten kan ik kort zijn: zij hebben alleen betrekking op Lanceloet en zijn niet van toepassing op de Queeste van den Grale en Arturs doet. Hoewel deze drie romans samen de vertaling vormen van de kern van de Oudfranse prozacyclus Lancelot en prose - La Queste del Saint Graal - La Mort le Roi Artu, waarvan het auteurschap omstreden is,Ga naar voetnoot188 moet men vooralsnog rekening houden met de mogelijkheid dat zij niet van dezelfde vertaler zijn. Zolang niet vaststaat dat Lanceloet, Queeste en Arturs doet van één hand zijn, betreffen mijn bevindingen alleen de eerstgenoemde roman.

voetnoot1
F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte. Amsterdam etc., 1981, p. 233. Vgl. ook de recensie van deze studie door J.D. Janssens in SpL 25 (1983), p. 129-140. Van Oostrom heeft op p. 203-210 betoogd dat de dichter van Lantsloot in zijn bewerkingstechniek grote overeenkomsten vertoont met vele Middelhoogduitse bewerkers. De werkwijze van deze dichters, die bekend staat onder de naam adaptation courtoise, is onderzocht door Franse germanisten in publikaties die in dit hoofdstuk vaak vermeld zullen worden (Fourquet, Huby, Buschinger). Hoewel dit onderzoek forse kritiek heeft ondervonden, lijkt vast te staan dat de betrokken Middelhoogduitse bewerkers in hun wijze van vertalen ernaar streefden woordelijke overeenstemmingen te vermijden (de dichter ‘traduit sans traduire’, hij ‘semble mettre un point d'honneur à ne pas traduire mot à mot’). Dit belangrijke kenmerk onderscheidt de Duitse bewerkers en de dichter van Lantsloot van de dichter van Lanceloet, die een vertaler was. In het vorige hoofdstuk heb ik laten zien dat hij een ‘woord-voor-woord’-vertaling nastreefde, maar moest afwijken onder invloed van de versificatie. Deze houding tegenover zijn origineel wijst erop dat hij geen invloed heeft ondergaan van de adaptation courtoise. Vgl. voor het vermijden van woordelijke overeenstemmingen M. Huby, ‘Peut-on interpréter un roman courtois adapté du français?’. In: EG 21 (1966), p. 376-380 (citaat op p. 380); M. Huby, ‘L'adaptation courtoise: position des problèmes’. In: Actes du septième congres national, p. 16-27 (citaat op p. 24); vgl. ook J. Fourquet, Wolfram d'Eschenbach et le Conte del Graal. Paris, 1966, p. 3; J. Fourquet, ‘Les adaptations allemandes de romans chevaleresques français’. In: EG 32 (1977), p. 97-107 (met name p. 99). Vgl. voor de kritiek op het onderzoek naar de adaptation courtoise onder meer A. Wolf, ‘Die “adaptation courtoise”. Kritische Anmerkungen zu einem neuen Dogma’. In: Germanisch-Romanische Monatsschrift 58 (1977), p. 257-283; R. Pérennec, ‘Adaptation et société: l'adaptation par Hartmann d'Aue du roman Chrétien de Troyes, Erec et Enide’. In: EG 28 (1973), p. 289-303 (met name p. 303); B. Hennig, ‘Maere’ und ‘werc’. Göppingen, 1981, p. 26-37; W. Freytag, ‘Zu Hartmanns Methode der Adaptation im Erec’. In: Euphorion 72 (1978), p. 227-239 (met name p. 227-228).
voetnoot2
Vgl. T. Todorov, ‘La quête du récit’. In: Critique 21 (1969), p. 195-214 (met name p. 210). Voor het ‘realisme’ in de middeleeuwse literatuur verwijs ik naar: E. Auerbach, Mimesis. Bern-München, 1971, p. 95-138; H. Brinkmann, Zu Wesen und Form mittelalterlicher Dichtung. Darmstadt, 1979, p. 81-86; A. Fourrier, Le courant réaliste dans le roman courtois en France au Moyen-Age. Dl. 1. Parijs, 1960 (vgl. voor Chrétien de Troyes Cligès ook D.J. Shirt, ‘Cligès: realism in romance’. In: FMLS 8 (1977), p. 368-380); S. Grosse, ‘Zur Frage des “Realismus”, in den deutschen Dichtungen des Mittelalters’. In: WW 22 (1972), p. 73-89; M. Schlauch, ‘Realism and convention in Medieval literature’. In: Kwartalnik Neofilologiczny 11 (1964), p. 3-12. Voor het Middelnederlands is van belang J.D. Janssens, ‘Het “realisme” in de roman van Heinric en Margriete van Limborch’. In: Handelingen Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij 31 (1977), p. 107-120. Lewis Thorpe (The ‘Lancelot’ in the Arthurian Prose Vulgate. Illinois, 1980) heeft het realisme van de Lancelot en prose even fraai als subjectief onder woorden gebracht: ‘It is as if one sat down to describe in full detail a single afternoon in one's own life, with all its fatuities and inconsequential irrelevancies, and then went on to follow up the monotonous activities of each person with whom one had passed the time of day.’ (p. 19). Vgl. voor de bronnenfictie de literatuur in n. 160.
voetnoot3
D. Poirion, ‘Romans en vers et romans en prose’. In: Grundriss der romanischen Literaturen des Mittelalters IV, 1, p. 74-81 (citaten op p. 79). Vgl. ook F. Lot, Etude sur le Lancelot en prose. 2e dr. Paris, 1954, p. 383-417.
voetnoot4
S V, p. 9, r. 16-18. In BN 122 ontbreekt Quant... venir en et il si font.
voetnoot5
De episode waarin de strijd tussen hertog Cales en zijn zonen wordt beschreven weerspiegelt in de ogen van Frappier ‘la violente réalité de la vie féodale’ (J. Frappier, Etude sur La Mort le Roi Artu. Genève, 1972, p. 106). Vgl. voor de feodaliteit in de Lancelot en prose ook E. Kennedy, ‘Social and political ideas in the French prose Lancelot’. In: MAe 26 (1957), p. 90-106; E. Kennedy, Lancelot and the Grail. Oxford, 1986, p. 79-110; C.B. Caples, Feudal chivalry in the Prose Lancelot. Diss. Harvard, 1970. Vgl. voor de feodale kenmerken in Parzival en Tristan (Gottfried) J.F. Poag, ‘Das Bild des Feudaladels in den höfischen Romanen Parzival und Tristan’. In: Legitimationskrisen des deutschen Adels 1200-1900. Hrsg. von P.U. Hohendahl und P.M. Lützeler. Stuttgart, 1979, p. 29-43.
voetnoot6
S V, p. 53, r. 35-39. In de korte versie ontbreekt Aprés... eschargaitier.
voetnoot7
Dat door corrector doorgestreept.
voetnoot8
Vgl. ook O.S.H. Lie, The Middle Dutch Prose Lancelot. Amsterdam etc., 1987, p. 157-159 en B. Besamusca, ‘Het Brusselse fragment van de Middelnederlandse vertaling-in-verzen van de Lancelot en prose’. In: Ntg 78 (1985), p. 305-315 (met name p. 313). Vgl. voor bekorting in de Queeste van den Grale en Ferguut respectievelijk J.C. Prins-s'Jacob, ‘The Middle-Dutch version of La Queste del Saint Graal’. In: Ntg 73 (1980), p. 124-126 en Ferguut. Ed. E. Rombauts e.a. 's-Gravenhage, 1982, p. 35. De werkwijze van de dichter van Lanceloet roept de vraag op of we hier te maken hebben met het toepassen van de abbreviatio-techniek die bekend is uit de artes poeticae. Ik heb de wijze waarop de dichter bekort vergeleken met de zeven voorschriften voor de abbreviatio die Galfredus de Vino Salvo geeft in zijn Poetria nova (in de andere traktaten wordt volstaan met een selectie). Daarbij bleek dat de overeenstemming zo gering is dat we er geen invloed van de artes poeticae uit mogen afleiden. Het is zeer waarschijnlijk dat de dichter van Lanceloet door het genoten onderwijs bekend was met de voorschriften van Galfredus, maar die kennis vindt geen duidelijke toepassing in de wijze van bekorten. Vgl. voor de artes poeticae (en de retorica in het algemeen) vooral E.R. Curtius, Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter. 2e dr. Bern, 1954. Daarnaast bijvoorbeeld H. Brinkmann, Zu Wesen und Form mittelalterlicher Dichtung (Darmstadt, 1979) en J.J. Murphy, Rhetoric in the Middle Ages (Berkeley etc., 1974). Voor het Middelnederlands is het werk van W.P. Gerritsen van belang: ‘Galfredus de Vino Salvo en de Middelnederlandse bewerkers van epische poëzie’. In: Ntg 56 (1963), p. 25-32 en Die wrake van Ragisel. 2 dln. Assen, 1963 (met name p. 72-151). De ‘Herrschaft der Rhetorik’ (Nellmann) is betwijfeld in studies van onder meer Colby, Thoss en Nellmann: A.M. Colby, The portrait in twelfth-century French literature (Genève, 1965), D. Thoss, Studien zum locus amoenus im Mittelalter (Wien-Stuttgart, 1972) en E. Nellmann, Wolframs Erzähltechnik. Untersuchungen zur Funktion des Erzählers (Wiesbaden, 1973, p. 165-180; citaat op p. 165). Aan neerlandistische zijde komt de kritiek van Janssens en Van Oostrom: J.D. Janssens, ‘De Arturistiek: een “wout zonder genade”’. In: SpL 21 (1979), p. 296-318 en 22 (1980), p. 47-67 (met name 22 (1980), p. 47-50) en F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 183-194. De voorschriften van Galfredus over de abbreviatio vindt men in E. Faral, Les arts poétiques du XIIe et du XIIIe siècle. 2e dr. Paris, 1958, p. 218-220 (vs. 690-736); vgl. ook W.B. Sedgwick, ‘Notes and emendations on Faral's Les arts poétiques (...)’. In: Speculum 2 (1927), p. 331-343 (met name p. 337). Een Engelse vertaling levert E.A. Gallo, The ‘Poetria nova’ and its sources in early rhetorical doctrine. The Hague-Paris, 1971, p. 51-53. Vgl. verder L. Arbusow, Colores rhetorici. Göttingen, 1963, p. 28; P. Klopsch, Einführung in die Dichtungslehren des lateinischen Mittelalters. Darmstadt, 1980, p. 132.
voetnoot9
S V, p. 7, r. 11-13. BN 122 bewaart een sterk bekorte lezing, die over het algemeen afwijkt van het Middelnederlands.
voetnoot10
Vgl. voor de traditionele binding fontein-vrouw M.-L. Chênerie, ‘Le motif de la fontaine dans les romans arthuriens en vers des XIIe et XIIIe siècles’. In: Mélanges Foulon, dl. 1, p. 99-104 en M.-L. Chênerie, Le chevalier errant dans les romans Arthuriens en vers des XIIe et XIIIe siècles. Genève, 1986, p. 187-190.
voetnoot11
S V, p. 19, r. 13-14. In BN 122 ontbreekt que l'an li ot amené.
voetnoot12
S V, p. 23. r. 34-35. Yale voegt toe: ses mains. De passage ontbreekt geheel in BN 122.
voetnoot13
S V, p. 6, r. 22. De lezing van BN 122 wijkt af: Il [de dwerg] monte tantost a son ronchin et vient a engreuain.
voetnoot14
S V, p. 7, r. 11. In BN 12580 en Rawl. Q b 6 ontbreekt au mielz qu'il pot; de lezing van BN 122 wijkt sterk af.
voetnoot15
S V, p. 13, r. 30-31. In BN 122 ontbreekt de passage met de schildknaap.
voetnoot16
S V, p. 43, r. 13-14. In BN 110 en BN 115 ontbreekt de passage over de jonkvrouwe.
voetnoot17
Vgl. voor de vervaging van tijd par. 4.3.2.
voetnoot18
S V, p. 46, r. 28-29. BN 12580 en Rawl. Q b 6 bewaren een sterk verkorte lezing die ook afwijkt van het Mnl.
voetnoot19
De afwijkende vorm Garihet - gebruikelijk is Gaheret - komt ook voor in vs. 9040, 9046 en 9161.
voetnoot20
Vgl. M. Huby, L'adaptation des romans courtois en Allemagne au XIIe et au XIIIe siècle. Paris, 1968, p. 233.
voetnoot21
Vgl. voor dit motief R. Hartman, ‘The disinherited damsel. The transformation of a convention in Chrétien's Yvain and the Queste del Saint Graal’. In: Michigan Academician 12 (1979-1980), p. 61-67.
voetnoot22
In drie gevallen ‘preciseert’ de vertaler een aanval te paard met de zinsnede (hi) ginc nopen tors (metten sporen): vgl. vs. 8114-8115, 8873 en 10558. Alle keren wordt door de toevoeging het rijmwoord lopen gecompleteerd (nopen:lopen), hetgeen wijst naar verstechnische overwegingen als reden voor de aanvulling.
voetnoot23
S V, p. 57, r. 9-10. De zinsnede et met... piz ontbreekt in BN 12580 en Rawl. Q b 6.
voetnoot24
Vgl. D. Poirion, ‘Romans en vers et romans en prose’ (n. 3), p. 78-79 en W. Haug, ‘Das Land, von welchem niemand wiederkehrt’. Tübingen, 1978, p. 72-78 (met name p. 78).
voetnoot25
In de Lancelot en prose is de vermelding van een hoorn verbonden met gevangenschap en/of bevrijding. Vgl. E.J. Burns, Arthurian fictions. Rereading the Vulgate Cycle. Columbus, 1985, p. 93.
voetnoot26
Lees met de corrector: neem ic.
voetnoot27
S V, p. 6, r. 36 - p. 7, r. 1 (gehele passage). BN 110 en 122 bewaren een sterk verkorte lezing.
voetnoot28
Vgl. voor de retrospectieve verhaalepisoden in Lancelot A. Micha, ‘Sur un procédé de composition de Lancelot: les récits rétrospectifs’. In: Approches du Lancelot en prose, p. 7-23.
voetnoot29
Ten opzichte van de ces broces is niet verre van hier een vagere aanduiding van plaats. Vgl. voor vervaging van de ruimte par. 4.3.1.
voetnoot30
Vgl. voor deze conventie E. Esposito ‘Les formes d'hospitalité dans le roman courtois (du Roman de Thèbes à Chrétien de Troyes)’. In: Romania 103 (1982), p. 197-234 en M.T. Bruckner, Hospitality: a narrative model in twelfth-century French romances (1160 to 1200). Diss. Yale, 1974.
voetnoot31
Het achterwege laten van deze - voor middeleeuwers - redundante motivering van handeling heb ik besproken in ‘Hoge nood (Lanc II, vs. 6399)’. In: Rapiarijs. Een afscheidsbundel voor H. van Dijk. Utrecht, 1987, p. 12-13.
voetnoot32
S V, p. 13, r. 30. De passage ontbreekt in BN 122.
voetnoot33
In de korte versie ontbreekt de passage die correspondeert met vs. 7099-7105; vgl. S V, p. 21, r. 15-17.
voetnoot34
S V, p. 25, r. 30. De zinsnede ontbreekt eveneens in BN 122, maar de lezing van dit hs. wijkt verder sterk af van het Mnl.
voetnoot35
S V, p. 42, r. 29-30. De passage die correspondeert met vs. 9262-9263 ontbreekt in BN 12580 en Rawl. Q b 6.
voetnoot36
F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 169.
voetnoot37
In het hier onderzochte tekstgedeelte wordt Gurrees tot twee maal toe smadelijk afgewezen (vs. 6286-6298 en 7124-7293). De passages worden besproken in P. Ménard, Le rire et le sourire dans le roman courtois en France au Moyen Age (1150-1250). Genève, 1969, p. 278.
voetnoot38
De corrector wijzigde deze - typisch Vlaamse - vorm in Si. Vgl. voor So Van Loey, Vormleer, par. 28 en voor de wijziging W.P. Gerritsen, ‘Corrections and indications for oral delivery in the Middle Dutch Lancelot manuscript The Hague KB 129 A 10’. In: Neerlandica manuscripta, p. 38-59; met name p. 49-50.
voetnoot39
S V, p. 13, r. 39-p. 14, r. 3. De korte versie leest nostre anemi.
voetnoot40
S V, p. 12, r. 20-21. In BN 123 kondigt de jonkvrouwe wel haar vraag aan, maar komt de reactie van Gurrees niet voor. Dit wijst op de mogelijkheid dat de wisseling van spreker ook al in de grondtekst van de Middelnederlandse dichter ontbrak.
voetnoot41
S V, p. 19, r. 24-25. Ook in K ontbreekt de afsluiting van Gurrees (p. 160, r. 17).
voetnoot42
Een aardige uiteenzetting over de jaloerse echtgenoot - met name over de koningen Artur en Mark - biedt A. Micha, ‘Le mari jaloux dans la littérature romanesque des XIIe et XIIIe siècles’. Herdr. in: A.M., De la chanson de geste au roman, p. 447-464. Vgl. ook P. Ménard, Le rire (n. 37), p. 248-253 (over de passage in de Lancelot en prose: p. 251).
voetnoot44
S V, p. 11, r. 23-31. De lezing van BN 122 wijkt sterk af; zo ontbreekt onder meer de dialoog.
voetnoot43
Lees met de corrector: sijt.
voetnoot45
Hier speelt wellicht ook het vermijden van onwelvoeglijkheid een rol; vgl. par. 4.4.
voetnoot46
S V, p. 33, r. 25-26. In plaats van vilté lezen BN 122 en Yale vie, en BN 115 maniere. Yale vult aan: mise devant.
voetnoot47
Vgl. R.C. van Caenegem, Geschiedenis van het strafrecht in Vlaanderen van de XIe tot de XIVe eeuw. Brussel, 1954, p. 161-163; D.A. Berents, Misdaad in de middeleeuwen. Utrecht, 1976, p. 39. L.Th. Maes, Vijf eeuwen stedelijk strafrecht, Antwerpen-'s-Gravenhage, 1947, p. 395 meldt: ‘De opknoping aan de galg was evenals de onthoofding in beginsel een straf voor mannen. Het ophangen van vrouwen werd algemeen beschouwd als in strijd met de goede zeden en als een schending van de eerbaarheid.’
voetnoot48
De woorden van de vrouwe zijn karakteristiek voor een ‘shame-culture’. Vgl. A.M.J. van Buuren, ‘Dat scamelheit thoechste poent es van minnen’. In: Ic ga daer ic hebbe te doene, p. 127-147 (met name p. 139). Vgl. ook L. Wasserman, ‘Honor and shame in Sir Gawain and the Green Knight’. In: Chivalric literature. Ed. by L.D. Benson and J. Leyerle. Michigan, 1980, p. 77-90, 164-166; J.W. Marchand, ‘Honor and shame in Wolfram's “Parzival”’. In: Spectrum medii aevi. Ed. by W.C. McDonald. Göppingen, 1983, p. 283-298; A.G. Martin, Shame and disgrace at king Arthur's court. Göppingen, 1984; A.G. Martin, ‘Disgrace in Diu Crône’. In: Reading Medieval Studies 10 (1984), p. 79-90; Y. Robreau, L'honneur et la honte. Leur expression dans les romans en prose du Lancelot-Graal (XIIe-XIIIe siècles). Genève, 1981.
voetnoot49
Zie vooral U. Ruberg, ‘Die Suche im Prosa-Lancelot’. In: ZfdA 92 (1963), p. 122-157. Vgl. ook: F. Ohly, ‘Die Suche in Dichtungen des Mittelalters’. In: ZfdA 94 (1965), p. 171-184 (over de queeste in het algemeen); J. Frappier, Etude (n. 5), p. 350 (met de vermelding dat ‘La Mort Artu s'abstient d'exploiter ce motif banal’); F.D. Kelly, Sens and conjointure in the ‘Chevalier de la Charrette’. The Hague-Paris, 1966, p. 188-194 (het belang van de zoektochten voor de structuur in de romans van Chrétien); H. Koch, Studien zur epischen Struktur des Lancelot-Prosaromans, Köln, 1965, p. 7-14; A. Micha, ‘Sur la composition du Lancelot en prose’. Herdr. in: A.M., De la chanson de geste au roman, p. 233-241; A. Pauphilet, Etudes sur La Queste del Saint Graal. Paris, 1921, p. 13; M. Stauffer, Der Wald. Bern, 1959, p. 128-132 (met name p. 131); R. Voss, Der Prosa-Lancelot. Meisenheim am Glan, p. 48-49, p. 53. In dit verband is ook van belang E. Trachsler, Der Weg im mittelhochdeutschen Artusroman. Bonn, 1979.
voetnoot50
U. Ruberg, ‘Die Suche’ (n. 49), p. 139 en 142.
voetnoot51
Vgl. de in n. 2 vermelde literatuur. Een vervolg op de Estoire du Merlin, de Livre d'Artus (uitgeg. in Sommer VII), wordt na de Lancelot-Graal gedateerd (ca. 1230-1240) en lijkt het realisme van de Lancelot en prose nog te overtreffen. Vgl. P. Gallais, ‘Scénario pour l'Affaire Sagremor’. In: Mélanges Rita Lejeune, p. 1025-1038. Vgl. voor de Tristan en prose (ca. 1230) E. Baumgartner, ‘Du Tristan de Beroul au Roman en prose de Tristan’. In: Der altfranzösische Prosaroman. Hrsg. von E. Ruhe und R. Schwaderer. München, 1979, p. 11-25; met name p. 21-25 (p. 24-25: ‘Le roman n'est plus que la description d'un univers de faits entièrement saisissables, tangibles pour ainsi dire’).
voetnoot52
Voor de categorieën ‘tijd’ en ‘persoon’ verwijs ik naar resp. n. 76 en n. 91. Vgl. voor de ‘ruimte’: B.S. Batts, ‘The idealised landscape in Gottfried's Tristan’. In: Neophilologus 46 (1962), p. 226-233; M.-L. Chênerie, Le chevalier errant (n. 10), p. 143-241; S. Grosse, ‘Zur Frage des “Realismus”’ (n. 2), p. 79-80; R. Gruenter, ‘Zum Problem der Landschaftsdarstellung im höfischen Versroman’. In: Euphorion 56 (1962), p. 248-278 (met name Hartmann von Aue en Gottfried von Strassburg); M. Gsteiger, Die Landschaftsschilderungen in den Romanen Chrestiens de Troyes. Bern, 1958; I. Hahn, Raum und Landschaft in Gottfrieds Tristan. München, 1963 (p. 37: ‘Vernachlässigung der Dingwelt’); H.K. Knoll, Studien zur realen und ausserrealen Welt im deutschen Artusroman. Bonn, 1966, p. 45-125 (Hartmann, Ulrich von Zatzikhoven, Wirnt von Gravenberg); J. Schröder, Zu Darstellung und Funktion der Schauplätze in den Artusromanen Hartmanns von Aue. Göppingen, 1972 (onder meer p. 128: ‘Entkonkretisierung’); M. Stauffer, Der Wald (n. 49), p. 110-115 (Chrétien vervaagt, Wolfram daarentegen ‘konkretisiert die Natur’ (p. 112)); W.A. Trindade, ‘Time, space, and narrative focus in the fragments of Thomas's Tristan’. In: RPh 32 (1978-1979), p. 387-396; G.M. Voisset, ‘Ici, ailleurs, au-delà: topographie du réel et de l'irréel dans Le chevalier au lion’. In: Mélanges offerts à Pierre Jonin. Paris, 1979, p. 703-715; M.O' C. Walshe, ‘The fabulous geography of Lanzelet’. In: London Mediaeval Studies 1 (1937-1939), p. 93-106; M. Wynn, ‘Geography of fact and fiction in Wolfram von Eschenbach's “Parzivâl”’. In: MLR 56 (1961), p. 28-43 (p. 43: Wolfram schept een ‘illusion of reality’); M. Wynn, ‘Scenery and Chivalrous Journeys in Wolfram's Parzival’. In: Speculum 36 (1961), p. 393-423 (De openingszin is kenmerkend: ‘Description of background in the Parzival of Wolfram von Eschenbach is sparse, mostly abbreviated, generally couched in conventional language and seemingly incidental to the action.’).
voetnoot53
Vgl. O.S.H. Lie, The Middle Dutch Prose Lancelot (n. 8), p. 143-153; F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 97-125 (met name p. 98).

voetnoot54
U. Ruberg, Raum und Zeit im Prosa-Lancelot. München, 1965, p. 27-104; citaat op p. 27. Vgl. voor het onderzoek op het gebied van de ruimtestructuur naast de in n. 52 vermelde lit. ook: J.D. Janssens, Analyse van de structuur en de verhaaltechniek in de hoofse, oorspronkelijk Middelnederlandse ridderroman. 3 dln. Leuven, 1976.
voetnoot55
Vgl. J.N. Carman, A study of the pseudo-Map cycle of Arthurian romance. Lawrence etc., 1973, p. 1-16, 65-84; U. Ruberg, Raum und Zeit (n. 54), p. 39 en 84. Vgl. voor de zeer precieze wegaanduidingen in de (Duitse) Lancelot W. Harms, Homo viator in bivio. München, 1970, p. 250-286.
voetnoot56
Deze vervaging van de ruimte is ook - onder meer - aangewezen in de Ferguut (ed. - Rombauts, e.a. (n. 8), p. 19 en 21), Queeste van den Grale (J.C. Prins-s'Jacob, ‘The Middle-Dutch version of La Queste del Saint Graal’ (n. 8), p. 124), Parthonopeus van Bloys (ed. - Van Berkum (Leiden, 1898), p. LVI-LXII), Walewein van Penninc en Vostaert en Walewein ende Keye (zie voor de laatste twee werken J.D. Janssens, ‘Het “realisme”’ (n. 2)).
voetnoot57
Vgl. J. Frappier, ‘Le motif du “don contraignant” dans la littérature du Moyen Age’. Herdr. in: J.F., Amour courtois, p. 225-264 en P. Ménard, ‘Le don en blanc qui lie le donateur: réflexions sur un motif de conte’. In: An Arthurian tapestry, p. 37-53.
voetnoot58
K, p. 143, r. 11. Vgl. voor vermeldingen van brede en smalle wegen W. Harms, Homo viator (n. 55), p. 255-264.
voetnoot59
S V, p. 9, r. 35 - p. 10, r. 3. In BN 122 ontbreekt touz... sentier, BN 110 en 115 missen Et... voie.
voetnoot60
Aangezien BN 122 jusqu' aprés none mist, kan de tijdaanduiding ook in de grondtekst hebben ontbroken. Om die reden komt dit geval niet ter sprake in 4.3.2.
voetnoot61
S V, p. 21, r. 9-11. BN 122 bewaart een afwijkende lezing; zie verderop.
voetnoot62
Vgl. voor de doorwaadbare plaats M.-L. Chênerie, Le chevalier errant (n. 10), p. 173-176.
voetnoot63
S V, p. 52, r. 9-12. In de korte versie, BN 12580 en Rawl. Q b 6 ontbreekt de tijdaanduiding.
voetnoot65
S V, p. 28, r. 7-9. In BN 12580 en Rawl. Q b 6 ontbreekt si... loing.
voetnoot64
Een verschrijving van kopiist A. In vs. 8762 heeft hij correct guinas afgeschreven.
voetnoot66
U. Ruberg, Raum und Zeit (n. 54), p. 71. Naast Kulturraum (steden, kastelen, etc.) onderscheidt Ruberg de Naturraum (bossen, bergen, wegen, etc.).
voetnoot67
S V, p. 13, r. 20-21. De lezing van BN 122 wijkt sterk af.
voetnoot68
soude is door de corrector doorgestreept.
voetnoot69
Het valt niet uit te sluiten dat de toevoeging al in de grondtekst ontbrak; vgl. K, p. 174, r. 22: band sin ross.
voetnoot70
In BN 122 blijft het begraven van de ridder geheel onvermeld.
voetnoot71
Het is niet geheel uitgesloten dat we in de Lancelot en prose te maken hebben met symbolisch realisme: ter rechterzijde wacht de jonkvrouwe een positieve ervaring, d.i. de ontmoeting met haar oom. Vgl. voor de symbolische links-rechts-aanduidingen U. Ruberg, Raum und Zeit (n. 54), p. 69-70; R. Gruenter, ‘Zum Problem der Landschaftsdarstellung’ (n. 52), p. 255; E. Auerbach, Mimesis (n. 2), p. 125-126 (hierbij ook W. Ohly, Die heilsgeschichtliche Struktur der Epen Hartmanns von Aue. Berlijn, 1958, p. 141-142); U. Deitmaring, ‘Die Bedeutung von Rechts und Links in theologischen und literarischen Texten bis um 1200’. In: ZfdA 98 (1967), p. 265-292 (met name p. 287-289); W. Harms, Homo viator (n. 55), p. 264-268; E. Trachsler, Der Weg (n.49), p. 209-224; M. O' C. Walshe, ‘The fabulous geography’ (n. 52), p. 97. Van belang is de constatering van Deitmaring: ‘Überträgt man die Frage nach dem Wert der metaphorischen Bildlichkeit auf die Artusromane, so bleiben die Antworten letztlich offen’ (p. 289, n. 5).
voetnoot72
BN 122 leest et vient au pauillon (fol. 103V).

voetnoot73
U. Ruberg, Raum und Zeit (n. 54), p. 105-183; citaten op p. 105. Verhelderend - door contrastwerking - is een vergelijking met de gegevens die R. Lock over de weergave van de tijd verstrekt in zijn Aspects of time in medieval literature. New York-Londen, 1985.
voetnoot74
Vgl. F. Lot; Etude (n. 3), p. 29-62. Zie ook J. Frappier, ‘Le personnage de Galehaut dans le Lancelot en prose’. Herdr. in: J.F., Amour courtois, p. 188; H.-G. Jantzen, Untersuchungen zur Entstehung des altfranzösischen Prosaromans. Heidelberg, 1966, p. 84-85; F.J. Tanquerey, ‘Chronologie du Conte de la charrette’. In: MAe 12 (1943), p. 1-17; R. Voss, Der Prosa-Lancelot (n. 49), p. 45-47.
voetnoot75
F. Lot, Etude (n. 3), p. 63-64. Vgl. ook P. Imbs, ‘La journée dans La Queste del Saint Graal et La Mort le Roi Artu’. In: Mélanges Ernest Hoepffner, p. 279-293; J. Frappier, Etude (n. 5), p. 351-360 (p. 360: in het eerste derde deel van de Mort Artu echter is ‘le procédé chronologique (...) employé avec sûreté et précision’); H.-G. Jantzen, Untersuchungen (n. 74), p. 83-86; A. Pauphilet, Etudes (n. 49), p. 163-167. Vgl. voor het tijdverloop in de Suite-Vulgate du Merlin A. Micha, ‘La composition de la Vulgate du Merlin’. Herdr. in A.M., De la chanson de geste au roman, p. 367-387 (met name p. 377-387).
voetnoot76
E. Köhler, Ideal und Wirklichkeit in der höfischen Epik. Tübingen, 1970, p. 38-39; citaat op p. 38. Vgl. verder voor het ontbreken van een min of meer gedetailleerd chronologisch kader: M.-L. Chênerie, Le chevalier errant (n. 10), p. 243-260; J. Frappier, ‘Sur la composition du Conte du Graal’. In: MA 64 (1958), p. 67-102 (met name p. 72-89); R. Glasser, Studien zur Geschichte des französischen Zeitbegriffs. München, 1936, p. 10-115; S. Grosse, ‘Zur Frage des “Realismus”’ (n. 2), p. 78-79; W. Kellermann, Aufbaustil und Weltbild Chrestiens von Troyes im Percevalroman. Darmstadt, 1967, p. 31-33; H.K. Knoll, Studien zur realen und ausserrealen Welt im deutschen Artusroman (n. 52), p. 14-44; P. Ménard, ‘Le temps et la durée dans les romans de Chrétien de Troyes’. In: MA (1967), p. 375-401 (strekking: Chrétien heeft wel degelijk oog voor de chronologie; vgl. ook J. Györy, ‘Le temps dans le Chevalier au lion’. In: Etudes de civilisation médiévale, p. 385-393); M. Sauer, Parzival auf der Suche nach der verlorenen Zeit. Göppingen, 1981 (met name p. 146-214); H.J. Weigand, ‘Die epischen Zeitverhältnisse in den Graldichtungen Chrestiens und Wolframs’. In: PMLA 53 (1938), p. 917-950; M. Wehrli, ‘Strukturprobleme des mittelalterlichen Romans’. In: WW 10 (1960), p. 334-345 (met name p. 345); M. Wigger, Tempora in Chrétiens ‘Yvain’. Frankfurt am Main etc., 1978, p. 39-42. De studie van Cornelia Grisebach (Zeitbegriff und Zeitgestaltung in den Romanen Chrétiens de Troyes und Hartmanns von Aue. Diss. Freiburg, 1956) heb ik niet kunnen inzien. Een overzicht van het onderzoek naar de tijd in het werk van Chrétien biedt D.P. Schenck, ‘Vues sur le temps et l'espace chez Chrétien de Troyes’. In: Oeuvres et Critiques V, 2 (1980-1981), p. 111-117.
voetnoot77
Vgl. voor de Walewein J.D. Janssens, ‘De Arturistiek: een “wout zonder genade”’ (n. 8) 21 (1979), p. 299-318. Voor de datering van Walewein ende Keye zou ik de volgende argumenten willen aanvoeren: 1. Walewein wordt der avonturen vader genoemd (ed. - Jonckbloet (Roman van Lancelot), vs. 19229 en 21948), een omschrijving die wellicht afkomstig is van de dichter van Lantsloot vander Haghedochte (vgl. J.D. Janssens, ‘Oude en nieuwe wegen in “het woud zonder genade”’. In: Ntg 75 (1982), p. 291-312; met name p. 299-303); 2. de ridders Lyoneel en Acglavael (vs. 19925-927) zijn zonder twijfel aan de Lancelot en prose - of een Middelnederlandse vertaling/bewerking ervan - ontleend (vgl. A.M.E. Draak, ‘The second part of the Dutch Ferguut and its French sources’. Herdr. in Arturistiek in artikelen, p. 89-93 (met name p. 91) en J.D. Janssens, ‘Oude en nieuwe wegen’, p. 311).
voetnoot78
J.D. Janssens, ‘Het “realisme”’ (n. 2), p. 114.
voetnoot79
F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 105-110; citaat op p. 105.
voetnoot80
Vgl. n. 53.
voetnoot81
Vgl. F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 106, n. 28.
voetnoot82
S V, p. 28, r. 15-17. In BN 122 naderen de ridders een bos.
voetnoot83
S V, p. 51, r. 30-31. In de lezing van BN 122 ontbreekt iedere tijdopgave - hoe vaag ook: et encore li est il moult meskeut car encore pierdi il a un sien frere a une assamblee qui moult estoit boins cheualiers (fol. 107R). De Middelnederlandse verzen - en met name onlanc daer te voren in vs. 10046 - maken het aannemelijk dat de lezing van de grondtekst van de vertaler niet overeenkwam met BN 122.
voetnoot84
Vgl. voor dit woord Y. Robreau, L'honneur et la honte (n. 48), p. 181-182. Zie ook P. Ménard, Le rire (n. 37), p. 168-173: het vluchten is karakteristiek voor een ‘vilain’.
voetnoot85
In BN 123 is de ezel weggelopen.
voetnoot86
Een voorbehoud is geboden. BN 12580 en Rawl. Q b 6 bewaren een sterk verkorte lezing waarin de passage die overeenkomt met S V, p. 46, r. 28 (Lendemain) - r. 34 (aueques li) ontbreekt. Wellicht was de tijdaanduiding ook in de grondtekst afwezig, al pleit hier tegen dat het Mnl. de lezing van de twee handschriften niet volgt.
voetnoot87
Sommige handschriften - waaronder de teksthandschriften van Micha en Sommer - voegen toe: et plus (S V, p. 49, r. 34-35).
voetnoot88
S V, p. 50, r. 14-15. De korte versie leest: A lendemain matin.
voetnoot89
Vgl. K, p. 219, r. 13-14: Und der herczog schickt uss nach rittern off alle die ende.
voetnoot90
Vgl. U. Ruberg, Raum und Zeit (n. 54), p. 109-113; citaten op p. 109 en 113. Overigens geldt voor de Duitse vertaler evenzeer - en in afwijking van de Middelnederlandse dichter - dat hij ‘Unstimmigkeiten der Quelle korrigiert und sinnvolle zeitliche Durchblicke und konsolidierende Zeitglieder hinzufügt.’ (p. 113).

voetnoot91
Vgl. A.M. Colby, The portrait in twelfth-century French literature (n. 8); P. Ménard, Le rire (n. 37), p. 529-553, 639-641; F.D. Kelly, Sens and conjointure (n. 49), p. 198, n. 14 en 204-205; B. Schmolke-Hasselmann, ‘“Camuse chose”. Das Hässliche als ästhetisches und menschliches Problem in der altfranzösischen Literatur’. In: Die Mächte des Guten und Bösen. Hrsg. von A. Zimmermann. Berlijn-New York, 1977, p. 442-452; P.M. Schon, ‘Das literarische Porträt im französischen Mittelalter’. In: Archiv für das Studium der Neueren Sprachen und Literaturen 202 (1966), p. 241-263; N.C. Zak, The portrayal of the heroine in Chrétien de Troyes's ‘Erec et Enide’, Gottfried von Strassburg's ‘Tristan’, and ‘Flamenca’. Göppingen, 1983. Vermeldenswaard zijn de afwijkingen die Benoît de Sainte-Maure zich - in navolging van Dares Phrygius - in zijn Roman de Troie heeft veroorloofd: Hector loenst en stottert, Eneas is klein en dik en heeft rood haar. Vgl. B.S.-H., ‘“Camuse chose”’, n. 20.
voetnoot92
F. Lot, Etude (n. 3), p. 416.
voetnoot93
Vgl. M IX, p. 17.
voetnoot94
In de woorden van Thorpe: ‘wandering damsels who have no names and merge into one another’ (L. Thorpe, The ‘Lancelot’ in the Arthurian Prose Vulgate (n. 2), p. 18.). Vgl. ook K. Ruh, ‘Lancelot’. In: Der Arthurische Roman. Hrsg. von K. Wais. Darmstadt, 1970, p. 237-255: ‘es wimmelt nur so von reisenden Fräuleins in diesem Roman’ (p. 250). De woorden waarmee Frappier de titels van Galehaut - die vrijwel nergens naar verwijzen - typeert, kunnen evenzeer betrokken worden op de la Blanche Lande: ‘Un titre comme “fiex a la Bele Jaiande” ou comme “Sire des Lointaines Iles” tire sa beauté de la part d'énigme qu'il renferme et invite à la rêverie.’ (J. Frappier, ‘Le personnage de Galehaut dans le Lancelot en prose’ (n. 74), p. 187.)
voetnoot95
De corrector leest: mindese iens.
voetnoot96
Het spreekt voor zich dat het onvertaald laten van een titel minder ingrijpend is dan het vermijden van een naam, hetgeen in Lantsloot vander Haghedochte nogal eens voorkomt (vgl. Van Oostrom (n. 1), p. 111-112). Bij beide procédé's is een tendens tot anonimiteit echter onmiskenbaar.
voetnoot97
S V, p. 35, r. 37-38. Yale leest: li sires de valiens li cuens de la forteresce, BN 123 in beide gevallen sires.
voetnoot98
Vgl. M IX, p. 142.
voetnoot99
S V, p. 17, r. 13-15. BN 115 en 123 lezen bon cheualiers. BN 12573, 12580 en Rawl. Q b 6 lezen beide malen bas in plaats van haute. BN 122 bewaart een lezing die nog sterker afwijkt: et si est dou parage ioseph darimathie.
voetnoot100
Zie J. Frappier, Etude (n. 5), p. 450. Vgl. voor David M VII, IIIa, 2 en G.D. West, An index of proper names in French Arthurian prose romances. Toronto, 1978, p. 187. Vgl. voor Joseph van Arimathea M III, XXXVII, 39-41 en F. Lot, Etude (n. 3), p. 392-394. De Middelnederlandse vertaling van dit laatste gedeelte (M III) is bewaard gebleven: C.P. Serrure, ‘De ridder met de kar’. In: Vaderlandsch Museum 4 (1861), p. 309-323 (vs. 210-259). Vgl. voor Joseph van Arimathea ook E. Baumgartner, ‘Joseph d'Arimathie dans le Lancelot en prose’. In: Lancelot. Actes du colloque, p. 7-15. Zie voor een interpretatie van de kloosterepisode H. Fromm, ‘Zur Karrenritter-Episode im Prosa-Lancelot. Struktur und Geschichte’. In: Medium Aevum ‘deutsch’. Tübingen, 1979, p. 69-97 (met name p. 80-86).
voetnoot101
R. Voss, Der Prosa-Lancelot (n. 49), p. 87. Vgl. ook A. Pauphilet, Etudes (n. 49), p. 141-142; H. Fromm, ‘Zur Karrenritter-Episode’ (n. 100), p. 91; F.W. Locke, The Quest for the Holy Grail. Stanford, 1960, p. 33-39, 43-44, 62-64, 66-67; M. Lot-Borodine, ‘Christ-chevalier: Galaad’. In: M.L.-B., De l'amour profane à l'amour sacré. Paris, 1961, p. 159-185; M. Lot-Borodine, ‘Les deux conquérants du Graal: Perceval et Galaad’. In: Romania 47 (1921), p. 41-97 (met name p. 86-87).
voetnoot102
Zie n. 99.
voetnoot103
Tobler, Lommatzsch, Altfranzösisches Wörterbuch 1, 854-857 geeft ‘laag’ en ‘vroeg’ als betekenissen op. De temporele betekenis verdient gezien de context de voorkeur; ‘oud’ lijkt een voor de hand liggende vertaling.
voetnoot104
F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 112-113.
voetnoot105
Ik ontleen de term aan de studie van Van Oostrom, die voor de ontwikkeling van vage naar precieze getalsaanduidingen verwijst naar H.U. Gumbrecht, Funktionswandel und Rezeption. München, 1972. Ik betwijfel of de bevindingen van Gumbrecht ook gelden voor de Middelnederlandse epiek, die - voor zover ik weet - een duidelijk en constante voorkeur voor ‘ronde’ getallen kent.
voetnoot106
S V, p. 11, r. 32. In BN 12580 en Rawl. Q b 6 gaat het om drie personen, BN 122 leest plus de VI.
voetnoot109
S V, p. 19, r. 16-17. In BN 122 blijven de vallet onvermeld.
voetnoot107
Lees met de corrector: cnapen quamen toe.
voetnoot108
Lees met de corrector: ontfingen.
voetnoot110
Vgl. F.D. Kelly, Sens and conjointure in the ‘Chevalier de la Charrette’ (n. 49), p. 154-156, 204. De anonimiteit van de bijfiguren ‘makes them seem more like agents of an inhuman and unpredictable nature than human beings who determine the action according to their individual wills and desires.’ (p. 204). Deze anonimiteit moet worden onderscheiden van de ‘verspätete Namensnennung’ - een karakteristiek element van de verhaaltechniek van Chrétien -, waarbij de naam van een hoofdfiguur (Lancelot, Perceval) lange tijd verborgen blijft. (Vgl. W. Kellermann, Aufbaustil und Weltbild Chrestiens von Troyes im Percevalroman (n. 76), p. 61-64.) Van den riddere metter mouwen (ed. - De Haan e.a. Utrecht, 1983) biedt een goed voorbeeld van deze techniek: de hoofdfiguur wordt met ‘riddere metter mouwen’ en ‘swerte ridder’ aangeduid; pas in vs. 2208 valt voor de eerste - en enige - keer zijn naam: ‘Miraudijs’.
voetnoot111
Deze procédé's zijn ook voor de Middelnederlandse vertaling van het Nibelungenlied aangewezen. Vgl. P.B. Salmon, ‘The Nibelungenlied in Mediaeval Dutch’. In: Medieval German Studies. London, 1965, p. 124-137 (met name p. 126-129) en J. Peeters, ‘Die Mittelniederländische Übersetzung des “Nibelungenliedes”’. In: Ars et Ingenium. Hrsg. von H. Ester, G. van Gemert, J. van Megen. Amsterdam-Maarssen, 1983, p. 117-138 (met name p. 121-123). In Lantsloot vander Haghedochte komt het ook één maal voor dat een personage is weggelaten. Vgl. F.P. van Oostrom, Lantsloot (n. 1), p. 112.
voetnoot112
S V, p. 25, r. 9-12. De korte versie leest na laienz: et sen vint en la sale ou li doi cheualier estoient. BN 122 leest in plaats van et demande: et quant il voit saigremor si demande.
voetnoot113
S V, p. 46, r. 33-34. In BN 12580 en Rawl. Q b 6 ontbreekt de passage waarin de vrouwe Gaheret begeleidt.
voetnoot114
De getalsaanduiding komt overeen met de Duitse vertaling: und am núnden tag, als uns die hystorie sagt, stund er zumal frú uff da er die nacht gelegen was in eyns waltfúrsters huss (K, p. 135, r. 7-8).
voetnoot115
Een boswachter is geen gebruikelijke gastheer. Deze rol valt meestal toe aan een vavasseur. Vgl. C. Foulon, ‘Les vavasseurs dans les romans de Chrétien de Troyes’. In: An Arthurian tapestry, p. 101-113 en B. Woledge, ‘Bons vavasseurs et mauvais sénéchaux’. In: Mélanges Rita Lejeune, p. 1263-1277; met name p. 1263-1272. Vgl. voor de Lancelot en prose p. 1266: ‘Parmi les successeurs de Chrétien de Troyes, l'auteur du Lancelot propre (...) est celui qui a le plus souvent exploité ce personnage commode. Il a mis en scène au moins onze vavasseurs, tous anonymes, tous épisodiques, et dont certains ne sont que l'équivalent médiéval des hôteliers modernes.’
voetnoot116
U. Ruberg, Raum und Zeit (n. 54), p. 184.
voetnoot117
Hierbij moet worden aangetekend dat de scherpe tegenstelling tussen de esthetica's van de Lancelot en prose en de Arturromans in verzen de literaire werkelijkheid niet lijkt te weerspiegelen. De versromans na Chrétien zijn immers geenszins slaafse navolgingen. Er is sprake van ‘Innovationsbestrebungen, die an einer Reihe von Artusromanen des 13. Jahrhunderts beobachtet werden können. Die Geschichte der Gattung zeigt, dass dort eine Tendenz zur Konsolidierung stets mit der Bemühung um Erneuerung einhergeht.’ (B. Schmolke-Hasselmann, Der arthurische Versroman von Chrestien bis Froissart. Tübingen, 1980, p. 1). Ook het gebruik van de categorieën ruimte, tijd en persoon zal aan verandering onderhevig geweest zijn. Een aanwijzing biedt B.S.-H., Der arthurische Versroman, p. 201, n. 608: ‘Ebenso wie die Dämonisierung der Aussenwelt im Artusroman des 13. Jahrhunderts weitestgehend reduziert erscheint, kann in der Regel auch von einer Ortlosigkeit nicht mehr die Regel sein.’ Vgl. voor de versroman na Chrétien ook B. Schmolke-Hasselmann, ‘Der französische Artusroman in Versen nach Chrétien de Troyes’. In: DVj 57 (1983), p. 415-430 en A. Adler, ‘Höfische Romane neben und nach Chrétien: Bilder und sinngebende Gegenbilder’. In: Grundriss der romanischen Literaturen des Mittelalters IV, 1, p. 104-122.
voetnoot118
S V, p. 10, r. 24-28. BN 122 bewaart een afwijkende versie. De lezing van BN 110 en 115 komt verderop ter sprake.
voetnoot119
Vgl. voor de houding van veel kopiisten tegenover hun voorbeeldtekst E. Kennedy, ‘The scribe as editor’. In: Mélanges Frappier, p. 523-531. Vgl. ook P. Gallais, ‘Recherches sur la mentalité des romanciers français du Moyen Âge’. In: CCM 7 (1964), p. 479-493 (met name p. 481-482 en 493) en 13 (1970), p. 333-347.
voetnoot120
F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 127-159; citaat op p. 127.
voetnoot121
M. Huby, L'adaptation des romans courtois en Allemagne (n. 20), p. 265. Vgl. ook J. Bumke, Höfische Kultur. Literatur und Gesellschaft im hohen Mittelalter. München, 1986, p. 135-136; J. Bumke, Die romanisch-deutschen Literaturbeziehungen im Mittelalter. Heidelberg, 1967, p. 19-20.
voetnoot122
M. Huby, L'adaptation des romans courtois en Allemagne (n. 20), p. 280.
voetnoot123
Vgl. J. Fourquet, ‘Les adaptations allemandes de romans chevaleresques français (n. 1), p. 102-103; M. Huby, ‘L'adaptation courtoise: position des problèmes’ (n. 1), p. 19-20; M. Huby, ‘Veldekes Bedeutung für die Entwicklung der Bearbeitung der französischen höfischen Romane’. In: Heinric van Veldeken. Symposion Gent 23-24 oktober 1970. Antwerpen-Utrecht, 1971, p. 160-179 (met name p. 163-164, 176-177); C. Lofmark, ‘Der höfische Dichter als Übersetzer’. In: Probleme mittelhochdeutscher Erzählformen. Berlin, 1972, p. 40-62 (met name p. 53); C. Lofmark, The authority of the source in Middle High German narrative poetry. London, 1981, p. 108-111; D. Buschinger, Le ‘Tristant’ d'Eilhart von Oberg. Paris, 1974, p. 526, 608; Hartmann d'Aue, Erec, Iwein. Ed. J. Fourquet. Paris, 1944, p. 30; M. Huby, ‘L'interprétation des romans courtois de Hartmann von Aue’. In: CCM 22 (1979), p. 23-28 (met name p. 26-27); D. Buschinger, ‘La technique de l'adaptation chez Gottfried von Strassbourg d'après l'épisode de Rivalin et Blanchefleur’. In: Mélanges Foulon, dl. 1, p. 73-87 (met name p. 83); M. Huby, ‘Réflexions sur Parzival et le Conte del Graal’. In: EG 34 (1979), p. 390-403 en 35 (1980), p. 1-17; M. Huby, ‘Wolframs Bearbeitungstechnik im “Parzival” (Buch III)’. In: WS 3 (1975), p. 40-51 (met name p. 49-50).
voetnoot124
Vgl. W.P. Gerritsen, Die wrake van Ragisel (n. 8), p. 128-129; Ferguut. Uitg. door E. Rombauts e.a. (n. 8), p. 27, 30, 32. Vgl. ook J.D. Janssens, ‘Oude en nieuwe wegen’ (n. 77), p. 310.
voetnoot125
W.P. Gerritsen, ‘Wat voor boeken zou Floris V gelezen hebben?’. In: Floris V. Leven, wonen en werken in Holland aan het einde van de dertiende eeuw. Den Haag, 1979, p. 71-86; citaat op p. 75.
voetnoot126
Vgl. vooral C.E. Pickford, L'évolution du roman arthurien en prose vers la fin du Moyen Age. Paris, 1960, p. 264-271. Daarnaast: F. Lot, Etude (n. 3), p. 159-160; E. Köhler, Ideal und Wirklichkeit in der höfischen Epik (n. 76), p. 28-36; E. Kennedy, ‘Social and political ideas in the French prose Lancelot’ (n. 5), p. 90-106.
voetnoot127
Vgl. J. Frappier, ‘L'“institution” de Lancelot dans le Lancelot en prose’. Herdr. in J.F., Amour courtois, p. 169-179; A. Adler, ‘The education of Lancelot: “grammar”-“gramarye”’. In: BBSIA 9 (1957), p. 101-107; P. Ménard, Le rire (n. 37), p. 527; C.B. Caples, Feudal chivalry in the Prose Lancelot (n. 5), p. 76-91; E. Kennedy, Lancelot and the Grail (n. 5), p. 10-18, 119.
voetnoot128
F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 127.
voetnoot129
Informatief hiervoor is H.-H. Steinhoff, ‘Artusritter und Gralsheld: Zur Bewertung des höfischen Rittertums im Prosa-Lancelot’. In: The epic in medieval society. Tübingen, 1977, p. 271-289. Vgl. voor Gauvain - bij Chrétien de belichaming van de hoofse idealen, in de Lancelot - Queste - Mort Artu sterk afgetakeld - K. Busby, Gauvain in Old French literature. Amsterdam, 1980, p. 315-380.
voetnoot130
Vgl. voor het idealiserend karakter van de romans van Chrétien de Troyes bijvoorbeeld J. Frappier, Chrétien de Troyes. Paris, s.d., p. 61. Arturromans waren volgens W.T.H. Jackson bij uitstek geschikt voor idealisering: ‘The indeterminate nature of its historical background made it possible for writers to develop their own ideas of chivalry and to build upon them an ideal world which incorporated the best and highest of human aspirations of the day.’ (The literature of the Middle Ages. New York-London, 1962, p. 158). Overigens kan op versromans gewezen worden waarin idealisering minder prominent aanwezig is. Vgl. B. Schmolke-Hasselmann, ‘Der französische Artusroman in Versen nach Chrétien de Troyes’ (n. 117), p. 415-430: ‘Andererseits scheinen Autoren und Publikum vieler Artusromane irritiert von der vielleicht als überheblich oder auch als langweilig empfundenen Idealisierung der arthurischen Welt mit ihren Hauptgestalten. So lässt sich in einer nicht geringen Zahl der Werke des 13. Jahrhunderts eine Tendenz beobachten, gerade den König Artus und seinen Neffen Gauvain als durchaus unvollkommen zu präsentieren.’ (p. 422).
voetnoot131
Vgl. R. Roos, Begrüssung, Abschied, Mahlzeit. Studien zur Darstellung höfischer Lebensweise in Werken der Zeit von 1150-1320. Diss. Bonn, 1975, p. 327-332 en MNW 1, 1182.
voetnoot134
S V, p. 5, r. 33-39. De korte versie en Yale lezen na oultré: ou il li coupera la teste. BN 122 bewaart een afwijkende lezing.
voetnoot132
Lees: verloren.
voetnoot133
Ende sprac: ‘en (Agr.) zei’.
voetnoot135
Vgl. voor het ideaal van de zelfbeheersing in de strijd H. Rücker, ‘Mâze’ und ihre Wortfamilie in der deutschen Literatur bis um 1220. Göppingen, 1975, p. 405-409; F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 146-147; J. Bumke, Höfische Kultur (n. 121), p. 418-419.
voetnoot136
S V, p. 21, r. 3-5. De passage ontbreekt in BN 122.
voetnoot137
J. Frappier, Etude (n. 5), p. 69-72; citaten op p. 69 en 70.
voetnoot138
Vgl. R. Voss, Der Prosa-Lancelot (n. 49), p. 61 en A. Micha, L'inspiration religieuse dans le Lancelot'. In: Lancelot. Actes du colloque, p. 107-116 (met name p. 109). Het hier onderzochte tekstgedeelte bevat twee fraaie staaltjes van Gurrees' vrouw-onvriendelijk gedrag: vs. 7124-7203 (M IV, LXXI, 32-33; Gurrees tracht de in het vooruitzicht gestelde beloning te verkrijgen) en vs. 7890-8162 (M IV, LXXI, 54-61).
voetnoot139
Vgl. bijvoorbeeld C.B. Caples, Feudal chivalry in the Prose Lancelot (n. 5), p. 141-144 en F.N.M. Diekstra, ‘Le roman en moyen anglais’. In: J.C. Payen e.a., Le roman. Turnhout, 1975, p. 117.
voetnoot140
Vgl. E. Kennedy, ‘The use of tu and vous in the first part of the Old French prose Lancelot’. In: History and structure of French. Essays in the honour of Professor T.B.W. Reid. Oxford, 1972, p. 135-149; citaat op p. 149. Vgl. ook J. Frappier, Etude (n. 5), p. 394-397. Ter illustratie p. 397: ‘Ainsi l'alternance du tu et du vous apparaît dans La Mort Artu non comme un caprice de l'ancienne langue, mais comme un procédé très conscient de style et un moyen d'expression dramatique.’
voetnoot141
S V, p. 48, r. 39-42. De korte versie leest mochis.
voetnoot142
Vgl. bijv. vs. 5905-5908 (M IV, LXX, 12): de diepbedroefde jonkvrouwe tutoyeert Agravein (om hem te beledigen?). Zie voor het gebruik van du en ghi in het Middelnederlands: J.A. von der Hake, De aanspreekvormen in 't Nederlandsch. Diss. Utrecht. Dl. 1: de Middeleeuwen. Utrecht, 1908, p. 68-91, 136-141 (ridderepiek); F. Lulofs, ‘Over het gebruik van du in de Reynaerd’. In: TNTL 83 (1967), p. 241-273; J.D. Janssens, ‘Oude en nieuwe wegen’ (n. 77), p. 307-308: tutoyeren komt in het Penninc-gedeelte van de Walewein niet voor. Deze bevinding maakt de overeenkomst rond het gebruik van de ghi-vorm in Lantsloot vander Haghedochte, Karel ende Elegast en Moriaen minder ‘saillant’ (F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 141).
voetnoot143
E. Köhler, ‘Zur Entstehung des altfranzösischen Prosaromans’. Herdr. in E.K., Trobadorlyrik, p. 213-223, 294-296. Vgl. ook J. Frappier, ‘La naissance et l'évolution du roman arthurien en prose’. In: Grundriss der romanischen Literaturen des Mittelalters IV, 1, p. 503-512 (met name p. 505); W.P. Gerritsen, Die wrake van Ragisel (n. 8), p. 153; A.R. Hartman, La Queste et la croisade: les débuts de la prose au XIIIe siècle. Diss. Colorado, 1975, p. 27-36; W. Haug, ‘Das Land von welchem niemand wiederkehrt’ (n. 24), p. 79-82; H.-G. Jantzen, Untersuchungen (n. 74); P.M. Schon, Studien zum Stil der frühen französischen Prosa. Frankfurt am Main, 1960, p. 16-36. Vgl. voor de opkomst van het proza in de volkstaal ten behoeve van de historiografie G.M. Spiegel, ‘Pseudo-Turpin, the crisis of the aristocracy and the beginnings of vernacular historiography in France’. In: Journal of medieval history 12 (1986), p. 207-223. Ter verklaring van de opkomst van het proza heeft R. Brummer gewezen op de invloed van de ascetische prozaliteratuur (Die erzählende Prosadichtung in den romanischen Literaturen des XIII. Jahrhunderts, Berlin, 1948). Deze opvatting is weerlegd door H. Tiemann: ‘Zur Geschichte des altfranzösischen Prosaromans. Bemerkungen zu einigen neueren Werken’. In: RF 63 (1951), p. 306-328.
voetnoot144
Vgl. voor de verschillende wijzen van receptie F.N.M. Diekstra, ‘Le roman en moyen anglais’ (n. 139), p. 104; A.C. Baugh, ‘The Middle English romance: some questions of creation, presentation, and preservation’. In: Speculum 42 (1967), p. 1-31 (met name p. 23); R. Crosby, ‘Oral delivery in the Middle Ages’. In: Speculum 11 (1936), p. 88-110; M. Curschmann, ‘Hören - Lesen - Sehen. Buch und Schriftlichkeit im Selbstverständnis der volkssprachlichen literarischen Kultur Deutschlands um 1200’. In: PBB 106 (Tübingen, 1984), p. 218-257 (met name p. 251-252); J. Bumke, Höfische Kultur (n. 121), p. 610-617, 721-729; P. Zumthor, ‘Genèse et évolution du genre’. In: Grundriss der romanischen Literaturen des Mittelalters IV, i, p. 60-73; M.D. Legge, ‘The influence of patronage on form in medieval French literature’. In: Stil- und Formprobleme in der Literatur. Hrsg. (...) von P. Böckmann. Heidelberg, 1959, p. 136-141 (Haar stelling (p. 136) is te provocerend om haar niet te citeren: ‘The matter can be put this way. Epic belonged to the Great Hall, romance to what the French called the Chamber, the Anglo-Norman and English more often the Solar - the Bower of our ballads. One was chanted or recited to a large mixed assembly, the other read aloud to a small homogeneous company. The former was predominantly masculine, the other predominantly feminine.’); P. Gallais, ‘Recherches sur la mentalité des romanciers français du Moyen Age’ (n. 119), p. 483-487. In een boeiende bijdrage heeft Ohly het laatste vers van het Rolandslied van Pfaffe Konrad - een slotformule van preken en stichtelijke voorlezingen - in verband gebracht met de wijze van receptie: het werk zou zijn voorgelezen. Vgl. F. Ohly, ‘Zum Dichtungsschluss Tu autem, domine, miserere nobis’. In: DVj 47 (1973), p. 26-68. Het voorlezen van de twaalf lais van Marie de France in sessies van twee, vier of zes opeenvolgende teksten wordt besproken in F. McCulloch, ‘Length, recitation and meaning of the lais of Marie de France’. In: Kentucky Romance Quarterly 25 (1978), p. 257-268.
voetnoot145
D. Poirion, ‘Romans en vers et romans en prose’ (n. 3), p. 74. Vgl. ook E. Auerbach, Literatursprache und Publikum in der lateinischen Spätantike und im Mittelalter. Bern, 1958, p. 223; J.D. Bruce, The evolution of Arthurian romance. From the beginnings down to the year 1300. Genève, 1974. Dl. 1, p. 365-366; R. Brummer, Die erzählende Prosadichtung (n. 143), p. 21-22; H.J. Chaytor, From script to print. London, 1966, hfdst. 5 (met name p. 83); J. Frappier, ‘La naissance et l'évolution du roman arthurien en prose’ (n. 143), p. 505; P.M. Schon, Studien (n. 143), p. 34. Een studie die ik helaas niet in handen heb kunnen krijgen is Klaus Ferkinghoff, Vers und Prosa. Die Bedeutung der beginnenden Laienschriftlichkeit für die Entstehung der altfranzösischen Prosaliteratur. Diss. Heidelberg, 1959.
voetnoot146
Vgl. E. Brugger, ‘L'Enserrement Merlin. Studien zur Merlinsage I’. In: Zeitschrift für französische Sprache und Litteratur 29 (1906), p. 86, n. 41: ‘Die Entstehung solcher Riesenromane kann man sich wohl nur dadurch erklären, dass die Kunst des Lesens unter der damaligen ritterlichen Gesellschaft weit mehr verbreitet war als früher.’
voetnoot147
M. Curschmann, ‘Das Abenteuer des Erzählens’. In: DVj 45 (1971), p. 659-660 veronderstelt vanuit een analyse van het vertellers-optreden voorlezing van Wolfram von Eschenbachs Parzival. Daar voegt hij aan toe: ‘Ein freier Vortrag von Wolframs Werk dürfte selbst dem mittelalterlichen Gedächtnis erhebliche Schwierigkeiten bereitet haben.’ Hij neemt ook aan dat vs. 4 van Wace's Roman de Rou - e les estoires lire as festes - op voorlezing wijst en over de Breudwyt Rhonabwy meldt hij: ‘Wegen seiner vielfältigen und farbigen Beschreibungen konnte der Traum Rhonebwys in den “Mabinogion” selbst von professionellen Erzählern nicht ohne Manuskript rezitiert werden’. W.A. Trindade, ‘Time, space, and narrative focus in the fragments of Thomas's Tristan’ (n. 52), p. 387-396, merkt over Thomas' werk op: ‘Parts of the text would have been totally inappropriate for oral delivery, but may have been designed to be read aloud’ (p. 395). Vgl. ook W. Schröder over de Tristan van Gottfried von Strassburg: ‘Gottfrieds stilistisch ausgefeiltes Gedicht war zweifellos von vornherein zum Vorlesen bestimmt und ist wohl auch in der Regel vorgelesen, nicht aus dem Gedächtnis rezitiert worden.’ (W. Schröder, ‘Die von Tristande hant gelesen. Quellenhinweise und Quellenkritik im “Tristan” Gottfrieds von Strassburg’. In: ZfdA 104 (1975), p. 307-338; citaat op p. 310).
voetnoot148
G. Karhof, Der Abschnitt als Vortragsform in Handschriften frühmittelhochdeutscher Dichtungen. Diss. Münster, 1967, p. 59. Deze mengvorm heb ik ook verondersteld voor de fragmenten G van Van den vos Reinaerde; vgl. B. Besamusca, ‘Opmaak en voordracht: de Rotterdamse fragmenten van Van den vos Reinaerde’. In: Miscellanea Neerlandica. Opstellen voor Dr. J. Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Red. E. Cockx-Indestege en F.P.M. Hendrickx. 3 dln. Leuven, 1987. Dl. 2, p. 123-131.
voetnoot149
A.R. Hartman, La Queste (n. 143), p. 35. Vgl. ook H. Draye, ‘Le roman allemand’. In: J.C. Payen e.a., Le roman, p. 131-141; met name p. 138; P. Gallais, ‘Recherches’ (n. 119), p. 486-487.
voetnoot150
M.G. Scholz, Hören und Lesen. Studien zur primären Rezeption der Literatur im 12. und 13. Jahrhundert. Wiesbaden, 1980.
voetnoot151
Vgl. voor de kritiek de recensie van N. Voorwinden (in LB 72 (1983), p. 240-245), M. Curschmann, ‘Hören - Lesen - Sehen’ (n. 144), p. 218-257 (met name p. 222-224) en D.H. Green, ‘On the primary reception of narrative literature in Medieval Germany’. In: FMLS 20 (1984), p. 289-308. Zie voor het werk van Green ook ‘Oral and written literature in medieval Germany’. In: The spirit of the court, p. 5-8; ‘The reception of Hartmann's works: listening, reading, or both?’. In: MLR 81 (1986), p. 357-368; ‘On the primary reception of the works of Rudolf von Ems’. In: ZfdA 115 (1986), p. 151-180. Zie ook R. Crosby, ‘Oral delivery’ (n. 144), p. 90-91, 99-100; M. Wynn ‘Geography of fact and fiction’ (n. 52); R.M. Walker, ‘Oral delivery or private reading? A contribution to the debate on the dissemination of medieval literature’. In: FMLS 7 (1971), p. 36-42.
voetnoot152
Vgl. F. Lot, Etude (n. 3), p. 158 en C.E. Pickford, L'évolution du roman arthurien (n. 126), p. 184-236.
voetnoot153
Vgl. voor de geletterdheid E. Auerbach, Literatursprache (n. 145), p. 215, 219-223; H.J. Chaytor, From script to print (n. 145), hfdst. 2 en 6; H. Grundmann, ‘Litteratus-illitteratus. Der Wandel einer Bildungsnorm vom Altertum zum Mittelalter’. In: Archiv für Kulturgeschichte 40 (1958), p. 1-65; R. Engelsing, Analphabetentum und Lektüre. Stuttgart, 1973, p. 1-41; M.T. Clanchy, From memory to written record. England 1066-1307. London, 1979. Vgl. voor de voorkeur om voorgelezen te worden M.T. Clanchy, From memory, p. 214-215 en R.F. Green, Poets and princepleasers. Toronto etc., 1980, p. 99-100.
voetnoot154
L. Thorpe, The ‘Lancelot’ in the Arthurian Prose Vulgate (n. 2), p. 18. Over de tijdsduur van een voordracht en de omvang van het tekstgedeelte dat in één bijeenkomst ten gehore werd gebracht is weinig bekend. Vgl. W. Kellermann, Aufbaustil und Weltbild (n. 76), p. 4-5; A.C. Baugh, ‘The Middle English romance’ (n. 144), p. 23-28; J. Bumke, Höfische Kultur (n. 121), p. 724-725; H. Linke, Epische Strukturen in der Dichtung Hartmanns von Aue. München, 1968. De laatstvermelde studie heeft navolging ondervonden in W. Schmidt, Untersuchungen zu Aufbauformen und Erzählstil im ‘Daniel von dem blühenden Tal’ des Stricker (Göppingen, 1979, hfdst. 1), maar is sterk bekritiseerd door onder anderen Cramer, Schanze en Trachsler: T. Cramer, ‘[Rec. v.] H. Linke, Epische Strukturen’. In: Euphorion 64 (1970), p. 115-123; H. Schanze, ‘Zu H. Linkes Methode der Formkritik in ihrer Anwendung auf das epische Werk Hartmanns von Aue’. In: Probleme mittelhochdeutscher Erzählformen, p. 10-39; E. Trachsler, Der Weg (n. 49), p. 146-147.
voetnoot155
Vgl. onder meer M.J.M. de Haan, ‘Lezen en luisteren in de 13e en 14e eeuw’. In: A. Demyttenaere e.a., Literatuur en samenleving in de middeleeuwen. Wassenaar, 1976, p. 83-99; W. Kuiper, ‘Lombarden, paragraaf- en semiparagraaftekens in Middelnederlandse epische teksten’. In: Spektator 10 (1980-1981), p. 50-85 (met name p. 57); R. Sprandel, Gesellschaft und Literatur im Mittelalter. Paderborn etc., 1982, p. 114; H. Pleij, ‘Met een boekje in een hoekje? Over literatuur en lezen in de middeleeuwen’. In: Het woord aan de lezer. Red. W. van den Berg en J. Stouten. Groningen, 1987, p. 16-48. E. van den Berg heeft zich tegen deze communis opinio verzet. Vgl. zijn ‘De Karelepiek. Van voorgedragen naar individueel gelezen literatuur’. In: Tussentijds, p. 9-24, 326-327. Een aanzet vindt men in E. van den Berg, Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Utrecht, 1983. Vgl. voor kritiek H. Pleij, ‘Met een boekje’, p. 32-33. Vermeldenswaard is de veronderstelde wijze van receptie van het Leven van Sinte Lutgard van de hand van de minderbroeder Geraert. De bron, Thomas van Cantimpré's Vita Lutgardis, lijkt te zijn bedoeld voor een luisterend èn lezend publiek. De bewerking van Geraert daarentegen wijst vrijwel uitsluitend naar een situatie waarbij de tekst ten gehore werd gebracht. Vgl. A. de Man, ‘Het leven van Sinte Lutgard door broeder Geraert: een verwaarloosde bewerking van Thomas Cantimpratensis' Vita Lutgardis’. In: Ons geestelijk erf 60 (1986), p. 125-147 (met name p. 139-140). Vgl. voor het luisterend publiek van de Vita Lutgardis-vertalingen ook A.M.J. van Buuren, ‘Lutgart van Tongeren’. In: Andere structuren, andere heiligen. Onder red. van R.E.V. Stuip en C. Vellekoop. Utrecht, 1983, p. 115-132, 260-264 (met name p. 126-132).
voetnoot156
Vgl. F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 174-182. Zie ook K. Heeroma, Maerlants Torec als ‘sleutelroman’. Amsterdam-London, 1973. Med. KNAW, afd. Lett., N.R. dl. 36, nr. 5, p. 77 (‘De Lantsloot, duidelijk op de voordracht geschreven (...)’) en K. Heeroma, Moriaen, Lantsloot en Elegast luisterend gelezen. Leiden, 1973, p. 136 (‘De dichter schreef om gehoord te worden’).
voetnoot157
Vgl. G. Mecke, Zwischenrede, Erzählerfigur und Erzählhaltung in Hartmanns von Aue ‘Erec’ (Studien über die Dichter - Publikums - Beziehung in der Epik). Diss. München, 1965, p. 24. Zie ook: H.-P. Kramer, Erzählerbemerkungen und Erzählerkommentare in Chrestiens und Hartmanns ‘Erec’ und ‘Iwein’. Göppingen, 1971, p. 54-58; E. Nellmann, Wolframs Erzähltechnik (n. 8), p. 35-50 (met name p. 35-37).
voetnoot158
Vgl. voor dit procédé ook H.-P. Kramer, Erzählerbemerkungen (n. 157), p. 54-58 en U. Pörksen, Der Erzähler im mittelhochdeutschen Epos. Berlin, 1971, p. 39-41.
voetnoot159
Vgl. M IV, LXX, 13; LXXI, 6; LXX, 1; LXXII, 6 en LXXII, 34.
voetnoot160
W.P. Gerritsen, F.P. van Oostrom, ‘Les adaptateurs néerlandais du “Lancelot-(Graal)” aux prises avec le procédé narratif des romans arthuriens en prose’. In: Mélanges Foulon, dl. 2, p. 105-114 (citaat op p. 107). Vgl. ook J.M. Dornbush, ‘Conjointure’ and continuation in the Old French prose ‘Lancelot’: essays on form and craft in thirteenth-century romance. Diss. Princeton, 1976, p. 77-81; A.R. Hartman, La Queste (n. 143), p. 40; H. Koch, Studien zur epischen Struktur des Lancelot-Prosaromans (n. 49), p. 27-51; E. Kennedy, ‘Allusions to the “Conte” in the non-cyclic prose Lancelot’. In: BBSIA 33 (1981), p. 298; E. Kennedy, Lancelot and the Grail (n. 5), p. 156-161; E.J. Burns, Arthurian fictions (n. 25), p. 13-15 en 49-51. Vgl. voor de Contes-formule in de Tristan en prose E. Baumgartner, ‘Du Tristan de Beroul au Roman en prose de Tristan’. In: Der altfranzösische Prosaroman. Hrsg. von E. Ruhe und R. Schwaderer. München, 1979, p. 11-25 (met name p. 22-23).
voetnoot161
In een aantal studies is erop gewezen dat de verteller niet zonder meer gelijkgesteld mag worden aan de auteur of de voordrager. Vgl. onder meer F.H. Bäuml, ‘The unmaking of the hero: some critical implications of the transition from oral to written epic’. In: The epic in medieval society, p. 86-99 (met name p. 90-91); M. Curschmann, ‘Das Abenteuer des Erzählens (n. 147); H.-W. Diederix, Aspekte des Erzählens in Hartmanns ‘Iwein’. Diss. Amsterdam, 1981; E. Nellmann, Wolframs Erzähltechnik (n. 8), p. 11-13. Vgl. voor het onderzoek naar de verteller in de middeleeuwse epiek de in n. 157 en 158 vermelde literatuur, waaraan kan worden toegevoegd: I. Clausen, Der Erzähler in Gottfrieds Tristan. Diss. Kiel, 1970; J.L. Grigsby, ‘Narrative voices in Chrétien de Troyes’. In: RPh 32 (1978-1979), p. 261-273; W. Kellermann, ‘L'adaptation du roman d'Erec et Enide de Chrestien de Troyes par Hartmann von Aue’. In: Mélanges Frappier, p. 509-522 (met name p. 511-512); P.H. Arndt, Der Erzähler bei Hartmann von Aue. Göppingen, 1980; R.L. Bradley, Narrator and audience roles in Wolfram's ‘Parzival’. Göppingen, 1981; B. Hennig, ‘Maere’ und ‘werc’ (n. 1); P. Jonin, ‘Le je de Marie de France dans les Lais’. In: Romania 103 (1982), p. 170-196.
voetnoot162
Vgl. ook I. Clausen, Der Erzähler (n. 161), p. 25-40; H.-P. Kramer, Erzählerbemerkungen (n. 158), p. 29-35; E. Nellmann, Wolframs Erzähltechnik (n. 8), p. 50-74; U. Pörksen, Der Erzähler (n. 157), p. 60-83; P. Gallais, ‘Recherches’ (n. 119), p. 338-347.
voetnoot163
M IV, LXXII, 64. In BN 122 en 123 ontbreekt de naam van de koningin. BN 110 en 115 lezen de celle guerre in plaats van dels.
voetnoot164
Vgl. F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 122.
voetnoot165
H. Koch, Studien (n. 49), p. 30-31. Vgl. ook U. Ruberg, Raum und Zeit im Prosa-Lancelot (n. 54), p. 134-135.
voetnoot166
Vgl. J.M. Dornbush, ‘Conjointure’ (n. 160), p. 77 en E.J. Burns, Arthurian fictions (n. 25), p. 14-15.
voetnoot167
Vgl. F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 121. In deze richting kunnen ook de vele publieksgerichte opmerkingen van de ik-vertellers in de Ferguut en Die wrake van Ragisel geïnterpreteerd worden. Vgl. Ferguut. Uitgeg. door E. Rombauts e.a. (n. 8), p. 35 en W.P. Gerritsen, Die wrake van Ragisel (n. 8), p. 149.
voetnoot168
E. van den Berg, Middelnederlandse versbouw en syntaxis (n. 155), p. 131-134; citaat op p. 134.
voetnoot169
M IV, LXXII, 22. In Yale ontbreekt cha en arriere.
voetnoot170
Vgl. voor deze verklaring ten aanzien van Middelnederlandse artes-teksten O. Lie, ‘Middelnederlandse artes-teksten in verzen en in proza: een eerste verkenning’. In: Tussentijds, p. 157-173, 348-350.
voetnoot171
Zonder cursiveringen geciteerd naar R. Jansen-Sieben, De natuurkunde van het geheelal. Een 13de-eeuws middelnederlands leerdicht. 2 dln. Brussel, 1968.
voetnoot172
Vgl. ook O. Lie, ‘Middelnederlandse artes-teksten’ (n. 170), p. 169.
voetnoot173
Vgl. C. Lofmark, ‘Zur Veröffentlichung des fünften Buches von Wolframs “Willehalm”’. In: ZfdA 95 (1966), p. 294-300.
voetnoot174
Vgl. ook F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 122-123 en W.P. Gerritsen en F.P. van Oostrom, ‘Les adaptateurs néerlandais’ (n. 160), p. 109.

voetnoot175
Vgl. hiervoor de studies van Lie (n. 8) en Van Oostrom (n. 1).
voetnoot176
F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 129.
voetnoot177
F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 129 (het citaat heeft betrekking op de receptie van de Lancelot en prose). Een vergelijkbare ontwikkeling wordt door René Pérennec aangenomen voor de Arturromans van Hartmann von Aue. Het verschil in bewerkingstechniek tussen Erec en Iwein laat zich verklaren vanuit ‘les progrès de l'acclimatation du roman arthurien en Allemagne.’ Vgl. R. Pérennec, Recherches sur le roman arthurien en vers en Allemagne aux XIIe et XIIIe siècles. 2 dln. Göppingen, 1984. Hartmann's bewerkingen worden besproken in dl. 1; citaat op p. 180.
voetnoot178
Vgl. F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte (n. 1), p. 232 en O.S.H. Lie, The Middle Dutch Prose Lancelot (n. 8), p. 177.
voetnoot179
Vgl. W.P. Gerritsen, ‘Corrections and indications for oral delivery in the Middle Dutch Lancelot manuscript The Hague KB 129 A 10’. In: Neerlandia manuscripta. Essays presented to G.I. Lieftinck 3. Amsterdam, 1976, p. 38-59 (met name p. 49-50); MNW 10 (Bouwstoffen), nrs. 797, 798, 919 en 1106; E. van den Berg, ‘Genre en gewest. De geografische spreiding van de ridderepiek’. In: TNTL 103 (1987), p. 1-36 (met name p. 19 en 34-35). Vgl. voor soe vooral A. Berteloot, Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands. 2 dln. Gent, 1984. Dl. 1, p. 89 en dl. 2, kaart 121.
voetnoot180
Vgl. J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. Leiden, 1972, nr. 11.
voetnoot181
Vgl. ook O.S.H. Lie, The Middle Dutch Prose Lancelot (n. 8), p. 176 (met vermelding van oudere literatuur).
voetnoot182
Vgl. P.G.J. van Sterkenburg, ‘De lokalisering van de Middelnederlandse Arturroman Lantsloot vander Haghedochte: een voorstudie’. In: TNTL 98 (1982), p. 1-32 en Lantsloot vander Haghedochte. Fragmenten van een Middelnederlandse bewerking van de Lancelot en prose. Uitgeg. door W.P. Gerritsen e.a. Amsterdam etc., 1987, p. 70-74.
voetnoot183
Vgl. E. van den Berg, ‘Genre en gewest’ (n. 179), p. 17. Vgl. ook zijn ‘Over het lokaliseren van Middelnederlandse rijmteksten’. In: VMVA 1986, p. 305-322 (met name p. 315).
voetnoot184
J. Bumke, Höfische Kultur (n. 121), p. 675. De mogelijke aanwezigheid van Middelnederlandse epische werken in de omgeving van het Vlaamse grafelijke hof zou opnieuw moeten worden onderzocht. Vgl. M.D. Stanger, ‘Literary patronage at the medieval court of Flanders’. In: French Studies 11 (1957), p. 214-229.
voetnoot185
Vgl. E. Warlop, De Vlaamse adel voor 1300. 2 dln. in 3 bdn. Handzame, 1968. Vgl. voor het maecenaat-onderzoek in het algemeen J. Bumke, Mäzene im Mittelalter. Die Gönner und Auftraggeber der höfischen Literatur in Deutschland 1150-1300. München, 1979. Vgl. ook B. Schmolke-Hasselmann, Der arthurische Versroman von Chrestien bis Froissart (n. 117), p. 184-236, R.F. Green, Poets and princepleasers (n. 153) en C.E. Pickford, L'évolution du roman arthurien en prose vers la fin du Moyen Age (n. 126), p. 272-290. Voor het Nederlandse onderzoek zijn enkele studies van Van Oostrom van belang: ‘Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde’. In: Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. Ed. J.D. Janssens. Brussel, 1982, p. 21-40; Reinaert primair. Over het geïntendeerde publiek en de oorspronkelijke functie van ‘Van den vos Reinaerde’. Utrecht, 1983; ‘De vrijheid van de Middelnederlandse dichter’. In: Ic ga daer ic hebbe te doene, p. 45-61.
voetnoot186
W.P. Gerritsen, ‘Les relations littéraires entre la France et les Pays-Bas au Moyen Age’. In: Actes du Septième Congres National, p. 28-46; citaten op p. 34.
voetnoot187
Vgl. N. de Paepe, ‘Le roman en moyen néerlandais’. In: J.C. Payen e.a., Le roman, p. 142-147; met name p. 145. Hetzelfde geldt voor de grens tussen bewerking en omwerking. Vgl. bijv. de mening van J.D. Janssens over de Trojeroman van Segher Diengotgaf in Analyse van de structuur en de verhaaltechniek in de hoofse, oorspronkelijk Middelnederlandse ridderroman (n. 54), p. 48 (en p. 52-83).
voetnoot188
Vgl. voor de opinie dat het om één auteur gaat F. Lot, Etude (n. 3), Paris, 1954. Een verwant maar voorzichtiger standpunt huldigt A. Micha in zijn ‘L'esprit du Lancelot-Graal’. Herdr. in A.M., De la chanson de geste au roman, p. 251-272. Frappier heeft gepleit voor een meervoudig auteurschap onder leiding van een ‘architecte unique’. Vgl. J. Frappier, Etude (n. 5), p. 146; vgl. ook p. 21-24, 127-146, 440-455. Vgl. voor het meervoudig auteurschap ook: J.D. Bruce, The evolution of Arthurian romance (n. 145), dl. 1, p. 398-442; P. Imbs, ‘La journée dans La Queste del Saint Graal et La Mort le Roi Artu’ (n. 75), p. 279-293; H.-G. Jantzen, Untersuchungen (n. 74), p. 156-170; A. Pauphilet, ‘[Rec. v.] F. Lot, Etude sur le Lancelot en prose’. In: Romania 45 (1918-1919), p. 514-534; A. Pauphilet, Le legs du Moyen Age. Melun, 1950, p. 212-217 (hiertegen: J. Frappier, ‘Plaidoyer pour l'“Architecte”, contre une opinion d'Albert Pauphilet sur le Lancelot en prose’. In: RPh 8 (1954-1955), p. 27-33). J.N. Carman, A study of the pseudo-Map cycle of Arthurian romance (n. 55), p. 97-131, bepleit een meervoudig auteurschap, met een opmerkelijke ontwerpster: ‘Eleanor of Aquitaine was the initial patron and planner of the whole pseudo-Map Cycle’ (p. 111).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken