Romans uit de oudheid
De roman is een moeilijk te omschrijven literaire vorm. Hij is ontstaan in de 17de eeuw (Cervantes, Don Quichot) en kende daarna zo'n hoge vlucht dat hij het literaire forum ging beheersen. In de Middeleeuwen waren er al de voorhoofse en hoofse ridderromans; toen ontleenden de (vroeghoofse) klassieke romans, zoals de Roman d'Eneas en Hendrik van Veldekes Eneït, hun stof aan de Oudheid. Etymologisch wijst het woord ‘roman’ op een verhaal dat niet in het Latijn, maar in het Romaans, de volkstaal, geschreven werd. En toch kende ook de Oudheid al romans, zowel in het Latijn als in het Grieks.
De Roman d'Eneas en Willy Spillebeens Aeneas of De levensreis van een man zouden dan onze aandacht op Vergilius' Aeneïs kunnen richten. En Homerus' Odyssee en de langere verhalen van Herodotus hebben toch ook wel iets van een roman? Maar Niklas Holzberg vermeldt geen enkel van deze klassieke werken in zijn studie De roman in de Oudheid (geschreven in 1986, maar in 1995 volledig herwerkt voor een Engelse vertaling, waarop de Nederlandse vertaling teruggaat). Holzberg omschrijft dit prozagenre op basis van gemeenschappelijke elementen. Als steeds weerkerende motieven vermeldt hij een jongen en een meisje (van betere afkomst en buitengewoon mooi) die plots op elkaar verliefd worden, in handen van piraten of rovers vallen en samen of afzonderlijk in verre landen allerlei avonturen meemaken, slavenarbeid moeten verrichten of dreigen vermoord te worden, maar die tenslotte (soms na een schijndood) toch weer verenigd worden voor een volmaakt gelukkig leven. De narratieve techniek is die van de geschiedschrijving: het verhaal verloopt chronologisch ofwel worden de avonturen van de hoofdpersonages parallel verteld, en er zijn novellen en uitweidingen ingelast. Later komen er wel ingewikkelder technieken als de flashback voor. De auteur onderscheidt bij deze romans een idealistisch en een komisch-realistisch type: ze gebruiken dezelfde motieven en technieken, maar in de tweede soort zijn de idealistische uitbeeldingen door komische en realistische beschrijvingen vervangen en wordt het ideologische kader op zijn kop gezet. Naast deze romans belicht de auteur ook verwante genres als fantastische reizen, biografische fictie, historische romans in briefvorm, gefictionaliseerde verslagen uit Troje en vroeg-christelijke romans.
Holzberg stelt dat de antieke roman niet geëvolueerd is uit een bestaand thematisch verwant genre, maar dat zijn oorsprong moet worden gezocht in de specifieke politieke, sociale en culturele omstandigheden van de laathellenistische periode. Toen de Griekse polis haar onafhankelijkheid verloren had en daardoor de situatie van de burgers onzeker werd, bood de roman een vorm van escapisme in de fantasiewereld; zoals de mysteriegodsdiensten stelden deze verhalen na een reeks beproevingen een happy end in het vooruitzicht. Verder blijkt in de roman en in de Nieuwe Komedie dat het individu in die tijd van het openbare leven vervreemdde en meer aandacht had voor zichzelf en zijn persoonlijk leven. Hij had er ook nog kunnen op wijzen dat rond 300 v.C. het epicurisme en stoïcisme ontstonden, twee systemen die op het geluk van het individu gericht zijn.
Het escapisme, de verspringende verhaaltechniek en het amusement van deze romans doen de auteur denken aan televisieseries. Hoewel ook deze vergelijking wel niet volledig zal opgaan, is ze toch veel zinvoller dan de parallel die wel eens tussen het televisiefeuilleton en de Griekse tragedie getrokken wordt. Niemand minder dan Umberto Eco (Wat spiegels betreft, Muntinga 1991) achtte het mogelijk dat de Griekse tragedie een ‘serieel model’ was, zoals de feuilletons steeds op hetzelfde variëren. Ook G. de Meyer (De zin van de onzin, Hadewijch, 1994) en Leo de Haes (Cultuur is oorlog, Li 1995, p. 421) menen dat de Amerikaanse mediacultuur algemeen menselijke thema's op een originele hedendaagse wijze aanbrengt. Het is echter hoogst onwaarschijnlijk dat de mensheid over enkele decennia (of eeuwen of millennia) in deze feuilletons nog een boodschap zal zoeken. Als er dan nog enige belangstelling voor bestaat, zal die in het beste geval dezelfde zijn als onze interesse voor de antieke roman.
In het tweede deel van zijn boek bespreekt Holzberg 15 romans. Daartoe behoren de idealistische types Kallirhoë en Leukippe en Kleitofon en ook Dafnis en Chloë (van Longus, in 1990 én in 1991 vertaald). Bij de komisch-realistische romans zijn vooral Satyricon (van Petronius) en De gouden ezel (van Apuleius) belangrijk. Hij heeft daarbij aandacht voor overlevering en datering, voor motieven, kenmerken en invloeden; zo bewijst hij dat Satyricon eerder een roman dan een menippeïsche satire is. Over de latere nawerking vermeldt hij vrijwel niets. Er zijn nu twee nieuwe vertalingen van romans uit de Oudheid, met telkens een interessante inleiding.
[Lees verder op p. 518]