Leesgoed. Jaargang 15
(1988)– [tijdschrift] Leesgoed–Schone kleedjes in kinderboeken
| |
[pagina 4]
| |
vooral Louis Paul Boon juist toe te schrijven is aan zijn ongeremd, smeuïg, creatief gebruik van het Zuidnederlands? Wie zich stoort aan het taalgebruik in bijvoorbeeld Het verdriet van België, Houtekiet of De Kapellekensbaan mag zijn vinger opsteken. Als we mogen vaststellen dat schrijvers die zich bedienen van het Zuidnederlands in Nederland niet worden geboycot vanwege hun taalgebruik, is het op zijn minst eigenaardig te noemen dat een Belgische uitgever als Manteau er blijkbaar alles aan gelegen is zijn manuscripten te laten herschrijven in een zo smetteloos mogelijk ABNGa naar eindnoot2. In de volwassenenliteratuur lijkt dit niet meteen een dwingende noodzaak om tot aanvaardbare verkoopcijfers in Nederland te komen. Waar dus de schrijvers voor volwassenen niet openlijk of helemaal niet gekapitteld worden vanwege hun Zuidnederlands taalgebruik, worden daarentegen hun collega's van het kinderboek als het ware met een bestraffend vingertje terechtgewezen. | |
AanschafinformatieZo worden op de fiches met aanschafinformatie (in bibliotheekkringen afgekort tot AI's) van het Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum door de recensenten van kinderliteratuur regelmatig opmerkingen gemaakt in de trant van ‘Haar woordkeus in Vlaams-Nederlands’ (Jaak Dreesen: Het jongensbed), ‘Het belangrijkste bezwaar is echter dat het gaat om een Vlaamse vertaling’ (Gudrun Mebs: Een pinguin voor mama), ‘Het boek is geschreven in eenvoudige zinnen, maar de vele Vlaamse woorden en uitdrukkingen maken het moeilijk voor niet-geroutineerde lezers’ (Gerda van Cleemput: Stefanie). Vooral de laatste twee opmerkingen zijn bepaald geen reclame om tot aanschaf over te gaan, dunkt mij. Bij Een pinguin voor mama is de vertaling van Majo de Saedeleer zelfs van grotere importantie dan de thema's die aan de orde komen.
Dergelijke kritiek beïnvloedt - dat behoeft nauwelijks betoog - het aantal bij een uitgever te bestellen exemplaren van het boek in kwestie. Een nuchtere vergelijking tussen de aanschaffiches van Vijfhonderd in de week van Gerda van Cleemput en Het jongensbed van Jaak Dreesen leert ons dat alleen van het laatste boek wordt vermeld dat het ‘Vlaams-Nederlands’ bevat. Aangezien nu beide werken in nagenoeg gelijke mate worden aanbevolen, steekt m.i. de bestelling van 474 exemplaren van Het jongensbed opvallend schril af tegen de 975 van Vijfhonderd in de weekGa naar eindnoot3, of het moet zo zijn dat andere dan talige criteria hier een rol spelen. Aldus vergaat het alle kinderboeken die dit bewuste etiket kregen opgeplakt. Dit simpele feit kan de indruk wekken dat kinderboeken, geschreven in het Zuidnederlands, door Nederlanders - of in elk geval door de recensenten van de LID - met wantrouwen worden bejegend en worden beoordeeld als talig inferieur. En aan slecht taalgebruik wil men de Nederlandse kinderen natuurlijk niet blootstellen... | |
Noordnederlands de norm?Hier precies ligt het grootste dilemma voor de Belgische uitgever: moet en mag hij zijn boeken zuiveren van eigen taalgebruik, en zo ja, in welke mate? Het komt uiteindelijk neer op de vraag of hij zijn moedertaal, het Zuidnederlands, moet verloochenen vanwege commerciële motieven; want boeken uitgeven is en blijft in de eerste plaats een zakelijke aangelegenheid. Om tegemoet te komen aan de druk der omstandigheden laat Norbert Vranckx van uitgeverij Altiora de manuscripten meestal door een Nederlander op taalgebruik onderzoeken, d.w.z. ‘woorden die in Nederland onbekend zouden zijn, worden aangepast’ (persoonlijke mededeling). Ook Lannoo volgt deze procedure. In de wereld van het kinderboek blijkt aldus het Noordnederlands als norm gehanteerd te worden, als ijkpunt, zoals dat ook het geval bleek bij de uitgave van volwassenenliteratuur door Manteau. Het grote verschil tussen beide genres is echter, dat wat het kinderboek betreft de dienstbaarheid aan het leesonderwijs debet is aan deze ‘taalrevisie’Ga naar eindnoot4. Om pedagogischdidactische redenen is het blijkbaar verkieslijk om Nederlandse kinderen zo min mogelijk in contact te brengen met het Zuidnederlands taaleigen. Volwassenen vallen buiten zo'n educatieve censuur. Hoewel de kinderliteratuur dus veel afhankelijker is van een door het Noordnederlands opgelegde norm, heeft dat echter nog steeds niet geleid tot het uitgeven van een kinderboek dat niet zijn Zuidnederlands tintje prijsgeeft. Maar dat is de bedoeling ook helemaal niet! Wat men zoekt, is een consensus tussen wel en niet acceptabel taalgebruik, gerelateerd aan die Noordnederlandse norm. Anders gezegd: de uitgever wil zijn Zuidnederlandse signatuur bewust handhaven. Deze visie wordt door Walter de Clerck aldus onder woorden gebracht: ‘Als we de convergentie-gedachte willen zien als een standaardiseringsproces naar een gezamenlijk punt toe, waarbij het eigenlijke standaardtaalgebeuren zich beweegt op een redelijke en acceptabele afstand van dat uniforme punt, dan denk ik, dat de Vlamingen en de Nederlanders zich daar kunnen vinden. M.a.w., de Nederlandse cultuurtaal op een eigen manier verwerken, een eigen gestalte geven, waarin ruimte is voor algemene Zuidnederlandse varianten, en waarbij van de kant van de Nederlanders alleen “begrip” (en hiermee bedoel ik: “begrijpen van”) en acceptatie verlangd wordt’Ga naar eindnoot5. Dit standpunt zal door bitter weinig linguïsten theoretisch worden gedeeld. Over het algemeen zoekt men zijn heil in een onvoorwaardelijke Noordnederlandse norm. Van een wisselwerking of een convergentie-gedachte tussen de twee taalvariëteiten is in de praktijk geen sprake, en zeker niet binnen de grenzen van het kinderboek, eerder is er sprake van een éénrichtingsverkeer. Daar kan de op zich raadselachtige opmerking op de AI van Vijfhonderd in de week: ‘Bijzonder aardig dat het boek naar beide zijden van ons taalgebied reikt: het voorbeeld Averbode-Apeldoorn verdient navolging’ niets aan veranderen. Zonder nu meteen te willen pleiten voor de convergentie-theorie, lijkt het me toch op zijn minst zinvol en leerzaam - zeker voor de Nederlanders - om elkaars taaleigenaardigheden niet alleen te erkennen, maar tevens te accepteren en te respecteren. Het onvermijdelijke gevolg van een dergelijk consensusstandpunt is dat de manuscripten van kinderboeken tot op zekere hoogte worden aangepast aan de standaardtaal en beslist niet door Nederlandse correctors worden herschreven. Van ‘geglazuurde bolussen’Ga naar eindnoot6 is dan ook totaal geen sprake. De toevoeging ‘tot op zekere hoogte’ staat daarentegen borg voor een aantal opmerkelijke tegenstrijdigheden, zoals verderop zal blijken. | |
CorrectiesDe soms verregaande bemoeienis van uitgevers met de manuscripten van hun kinderboekenauteurs kan er de oorzaak van zijn dat het individueel taalgebruik van die auteurs op de achtergrond geschoven wordt, dat m.a.w. een auteur zijn taalgebruik aangepast ziet worden aan de specifieke eisen en belangen van een bepaalde uitgever. Zo zal wellicht Lannoo meer of juist minder ‘kuisen’ dan uitgeverijen als Manteau of Altiora. Een schrijver die door twee uitgeverijen wordt uitgegeven zal dan als het ware twee soorten taalgebruik kennen! Dat lijkt inderdaad het geval te zijn bij bijvoorbeeld Aster Berkhof. Zijn klassieker Paavo de Lap en ook Jan zonder vrees en de rovers van het Vrijbos, beide uitgebracht door Opdebeek, bevatten een fors aantal Zuidnederlandismen méér dan de meeste delen van zijn Peter Kansas-serie, die verschenen is bij Standaard rond dezelfde tijd. Over het algemeen trouwens vertonen kleinere uitgeverijen de neiging méér Zuidnederlands in hun boeken toe te laten, althans in de jaren 1970-1975, globaal genomen. Het bovenstaande doet de vraag rijzen of taalgebruik gekoppeld dient te worden aan een auteur of aan een uitgever, of - hetgeen nog verwarrender is - aan een corrector. Helemaal gehuld in nevelen wordt de inbreng van de auteur als de uitgever werkt met meerdere correctors. Dat willekeur hier hoogtij viert, is niet verwonderlijk. Elk onderdeel van de drietand auteur-corrector-uitgever draagt op een bepaald moment het zijne bij aan individuele beslissingen in het kader van een arbitraire consensus, hoewel in de praktijk de auteur wel het laatste woord zal mogen hebben: het ‘gekuiste’ manuscript krijgt hij eerst nog ter inzage om er zijn fiat aan te geven. Of het wordt na correctie met hem doorgesproken. Behalve op het gebied van interpunctie, spelling en stijl, wordt een manuscript dus in meerdere of mindere mate gecorrigeerd naar het Noordnederlands toe. Het manuscript van Het jongensbed onderging een drietal correcties, waarvan ik hier enkel de wijzigingen terzake zal vermelden. Bij de eerste correctie werden zegde en jongskens veranderd in respectievelijk zei en jongen. De tweede ronde leverde | |
[pagina 5]
| |
pyama en begrijpen op voor achtereenvolgens slaapkleed en verstaan, terwijl de derde verantwoordelijk was voor het uiteindelijk in druk verschijnen van hek, in de lach schieten en in een jaar i.p.v. de oorspronkelijke Zuidnederlandse hekken, in een lach schieten en op een jaar. Na deze drie stadia, uitgevoerd door drie verschillende correctors, bleven in druk toch nog welgeteld 16 lexicale Zuidnederlandismen over, waaronder kriepen, krijgswachter, kassei, amaai en zetel. De correctors hebben deze woorden of niet herkend als onderdeel van de Zuidnederlandse woordenschat, of ze bewust niet willen vervangen door hun Noordnederlandse equivalenten. Hoe dan ook, in beide gevallen is de keuze arbitrair. Waarom kriepen tolereren en bijvoorbeeld hekken weer niet? En waarom zegde in de ene tekst ongemoeid laten (o.a. R.H. Schoemans Bokkerijdens, p. 12) en in de andere schrappen? In De lege cel van René Swartenbroekx trekt iemand een nachtkleed aan i.p.v. een pyama (is nachtkleed dan van een wezenlijk andere orde dan het elders gewraakte slaapkleed?), terwijl in Duet met valse noten van Bart Moeyaert plotseling de uitdrukking in een lach schieten weer opduikt. Van enige duidelijkheid is hier geen sprake, zelfs als het gaat om boeken die door dezelfde uitgever op de markt worden gebracht. | |
VerwaarschuwenHet grootste probleem waarmee de uitgever van Zuidnederlandse kinderliteratuur worstelt is hiermee aangegeven: het verregaande arbitraire taalbeleid, hetgeen zich manifesteert in een tekstuele warboel. De voornaamste componenten van dit beleid zijn het nastreven van een consensus en het in de praktijk ontbreken ervan. De uitgever is zodoende bezig met watertrappen, een bijzonder irritante, vermoeiende en ook ontmoedigende vorm van stilstand voor iemand die zo graag vooruit wil. Een duidelijk beleid is beslist een conditio sine qua non voor de uitgever om in Nederland enigszins vaste grond onder de voeten te krijgen, en in dit licht is het onbegrijpelijk dat hij blijft vasthouden aan de een of andere zelf gecreëerde, vage consensus. Zijn teksten komen op deze wijze erg taalonzeker over, zeker als we binnen één bepaald boek zelfs tegenstrijdigheden opmerken, zoals het gebruiken van zowel Noordnederlandse als Zuidnederlandse termen voor hetzelfde begrip. In Moeten ketters branden? van Cyriel Verleyen lezen we tuingerei (p. 150) en tuingerief (p. 134), in Tegen de stroom op van Guido van Puyenbroeck vinden we zowel stal (p. 16) als stalling (p. 15), in Woensdag maar vanavond niet van Gil Vander Heyden komen op één bladzijde living en woonkamer voor (p. 12), terwijl in Avonturen in Binnenwereld van Bernard Lernout living wordt vervangen door leefplaats binnen het kader van één bladzijde (p. 7) en in Ik ben Harry van de achterbuurt staan sticker (p. 18) en zelfklever (p. 19) broederlijk naast elkaar. Deze opsomming kan naar believen worden aangevuld met talrijke voorbeelden. Illustratief voor de tweeslachtigheid waaraan sommige kinderboeken lijden, is een contaminatie van het Zuidnederlandse verwittigen en het Noordnederlandse waarschuwen: verwaarschuwde (Duet met valse noten, p. 82). Ook het voorkomen van zowel zichtkaart, postkaart en ansichtkaart binnen één en dezelfde tekst (Gaston van Camp, Contact in Kaïro, p. 10 en 110) is een voorbeeld van taalonzekerheid en wellicht arbitraire correctie. Een groot aantal Zuidnederlandse woorden en uitdrukkingen vormt echter een vrijwel constant gegeven in de Zuidnederlandse kinderliteratuur. Het Noordnederlands equivalent ontbreekt in die gevallen nagenoeg altijd. Het gaat hier om woorden als verwittigen, baan, best, zetel, zich zetten, verstaan, doen, doorheen, langsheen, venster, juist, klaar, kleven, kloppen, kriepen, kwetsen, stappen, toe, vermits, lossen, omslag, proper, rap, rechtstaan en schouw, om maar de voornaamste en meest frequente te noemen. Een diachrone doorsnede van de Zuidnederlandse kinderliteratuur geeft een identiek beeld te zien, zodat we waarschijnlijk met recht mogen beweren hier een gedeelte van de in kinderboeken gebruikte Zuidnederlandse basiswoordenschat opgespoord te hebben. Het is overigens niet altijd duidelijk of we te maken hebben met Zuidnederlands of Noordnederlands: de grens tussen beide variëteiten is tamelijk flexibel in veel gevallen. Daarvan getuigen woorden als anorak, proper, ticket en omslag, om er slechts een paar te noemen, die dan ook zowel in Van Dale als in het Zuidnederlands Woordenboek als lemma voorkomen (in Van Dale zonder de aantekening Zuidn.). Wellicht is de mate van frequentie hier een beter criterium om een bepaald woord tot het Zuidnederlands of het Noordnederlands te rekenen dan het al dan niet opgenomen zijn in welk woordenboek dan ook. Om deze reden is het m.i. verkieslijk om bijvoorbeeld venster te karakteriseren als Zuidnederlands, aangezien het in Vlaams-België het gewone woord is voor raam, zowel in de schrijftaal als in de spreektaal, terwijl het in Nederland een schrijftaalwoord is. | |
Nagel en spijkerLaten we terugkeren naar de eerder gemaakte vergelijking tussen Het jongensbed en Vijfhonderd in de week. De ironie wil dat beide boeken amper van elkaar afwijken wat betreft het aantal Zuidnederlandismen: beide hebben er ongeveer 15. Op syntactisch vlak kent Het jongensbed slechts één aanwijzing: ‘Haar hart bonsde in haar keel en ze durfde haast niet meer naar het moeras kijken’ (p. 25). Na een verbum als durven volgt in het Zuidnederlands vaak een infinitief zonder te, een wijd verbreide syntactische eigenaardigheid. We mogen dan ook vaststellen dat beide boeken nauwelijks van elkaar afwijken op taalkundig gebied, in elk geval niet voldoende om het een het predikaat ‘Vlaams-Nederlands’ mee te geven en het ander helemaal niets. Bovendien: wanneer mogen we het taalgebruik in een kinderboek Zuidnederlands noemen? Is daar een minimum aantal Zuidnederlandismen voor nodig, en welk minimum geldt dan? Of is misschien de aard van de gebruikte woordenschat van doorslaggevende importantie, m.a.w. is zetel van een ander gehalte dan bijvoorbeeld amaai, goesting, sakkeren en garagist? Buiten kijf staat, meen ik, dat het Zuidnederlands zich op de meest directe, eenvoudigste en wellicht ook de enige manier laat herkennen aan het taalgebruik: woorden, uitdrukkingen, spreekwoorden en in het Noordnederlands ongebruikelijke syntactische constructies. Begrippen als stijl, thema en genre onttrekken zich aan een taalkundige benadering. Het zou kunnen dat kinderboeken uit Vlaams-België vaker bepaalde thema's hanteren dan die uit Nederland. Of dat er een bepaald genre duidelijk overheerst. Dergelijke vragen vallen buiten de opzet van deze bijdrage, hoewel ze zeer zeker binnen een brede studie aan bod zullen moeten komen. Voor beide eerder vermelde boeken geldt dat de context de Zuidnederlandismen begrijpelijker kan maken. De aard van de context speelt dan een grote rol. Een woord als nagel in: ‘We moeten hout sprokkelen in het bos en thuis moeten we grote planken halen en nagels meebrengen en een hamer’ (Het jongensbed, p. 18) zal door Nederlandse kinderen hoogstwaarschijnlijk wel als spijker worden geïnterpreteerd, zeker als bovendien nog sprake is van het bouwen van een of andere schuilhut. Een door mij uitgevoerde enquête onder 57 leerlingen van de twee hoogste groepen van een basisschool (De Speel-Werkhoeve te Vlaardingen) bevestigt dit vermoeden: als synoniem van nagel in de bovenvermelde context vulden niet minder dan 50 kinderen spijker in. Een andere betekenisvariant (daaronder versta ik identieke woorden (homografen) met een verschillende betekenismogelijkheid in het Noord- en Zuidnederlands), te weten kostelijk in: ‘Maar de reizen naar Madrid zijn voor de mensen van Andalousië zeer kostelijk’ (Gaston van der Gucht: Handkoffertje, p. 42) scoort beduidend minder: 29. Begrijpelijk, aangezien de gegevens in deze context niet duidelijk verwijzen naar het Noordnederlandse duur. Belgicismen zullen over het algemeen moeilijk te herkennen zijn. Van rijkswachter in: ‘Toen waren ze aan het ministerie. Er stonden drie rijkswachters achter het hek. Een van hen kwam naar de auto’ (Het jongensbed, p. 47) herkenden 37 informanten hun functie van politieman. De rest interpreteerde via het samenstellingslid -wachter tot wegenwacht, portier, iemand die de wacht houdt. Waarschijnlijk zouden deze mogelijkheden niet aan bod gekomen zijn als er in de context bijvoorbeeld bekeuringen zouden worden uitgedeeld. Verrassend hoog is de score van het dialectische beurelen in: ‘In de stallingen van een hoeve beurelde een koe’ (Jan zonder Vrees - De geest van ridder Grimbold, p. 94), namelijk 47. Maar ja, een koe kan al niet veel anders dan loeien. Ondanks dat het tweede lid van het compositum gelijkluidend is, wordt de betekenis van botermelk door Nederlandse kinderen niet begrepen: ‘Theo deelde rond en bracht ook nog | |
[pagina 6]
| |
botermelk en vers geperst fruitsap’ (Vijfhonderd in de week, p. 51). Geen enkel kind wist dat hier karnemelk bedoeld wordt. Hetzelfde lot onderging een woord als bareel: ‘Aan de bareel staan vier mannen aan het spoor te werken. Een vijfde man staat ernaast, met een rode vlag en een toeter’ (En toen kwam Snorrebaas, p. 64). Niet zo verwonderlijk. ![]() Vlaamse kinderboeken... (zie pag. 9)
Al met al lijkt het voorkomen van Zuidnederlands in een kinderboek geen reden om het af te wijzen en het Nederlandse kinderen te onthouden. De context zorgt vaak voor het vereiste begrip: het Zuidnederlands is geen onbegrijpelijke variant. Vooral, echter, wat de betekenisvarianten betreft moet de context liefst ondubbelzinnig verwijzen, anders ontstaan voor de meeste lezers interpretatiemoeilijkheden, zoals in het vermakelijke: ‘Hij had Walter de oren van het hoofd gezaagd om Neander te mogen bezoeken’ (De dolle tijdmachine, p. 55). Maar veel Zuidnederlandismen zijn ook zonder zo'n al of niet dwingende context meestal wel duidelijk: plezant, rap, schuif, valies, tegenstrever, zegde, kop, zetel, kookpot, madam, appelsien, venster, patat, pint, gebuur. Daar hoeft in de meeste gevallen geen tekeningetje bij. | |
Afwijkend taalgebruikDe vraag blijft waarom in de AI's in het ene boek wel Zuidnederlands idioom wordt gesignaleerd en in het andere niet. Uit navraag bij het NBLC blijkt dat de recensent niet gebonden is aan een vermelding ‘Zuidnederlands’ (of een andere benaming), maar aan het aanduiden van zoiets als ‘afwijkend taalgebruik’. En ‘afwijkend’ wordt hier vanzelfsprekend opgevat als afwijkend van het Noordnederlands. Maar dan is het toch wel vreemd dat bijvoorbeeld van Maria Jacques (De kat kwam weer) op de fiche wordt geschreven: ‘Ondanks het zeer Vlaamse taalgebruik heeft het boek voldoende kwaliteiten om kinderen vanaf 11 jaar te boeien’, terwijl van een auteur als R.H. Schoemans (Bokkerijders) weer met geen woord gerept wordt over het Zuidnederlands; toch meer dan 30 woorden, waaronder hesp, mispeuteren, woonst, stiel, vermits en verwittigen. Blijkbaar is dit alles de betreffende recensent ontgaan, maar dan moet hij slapend gelezen hebben, of - en dat lijkt mij veel aannemelijker - is zijn nationaliteit de verantwoordelijke factor. Een Vlaming zal zich veelal niet bijster storen aan het gebruik van zijn eigen moedertaal of hij vindt het uit taalloyaliteit niet nodig en wenselijk daarvan een extra aantekening te maken. En meteen bewijst hij het kinderboek van eigen bodem een prima dienst: het aantal in de Nederlandse bibliotheken opgenomen exemplaren van het door hem besproken werk zal stijgen. En dat is nu juist niet de bedoeling! Alles bijeen komt het mij voor dat de opinie van veel LID-recensenten wat het beoordelen van Zuidnederlands taalgebruik betreft te vaak gebaseerd is op toevallige kennis ervan. Een overkoepelende visie ontbreekt: recensenten spreken elkaar op dit terrein herhaaldelijk tegen, zoals we hebben gezien. Een boek bevat Zuidnederlands of het bevat dat niet, een tussenweg is niet mogelijk, afgezien van de een of andere willekeurige kwantitatieve grensbepaling. En - ik herhaal het - een kinderboek uit Vlaams-België bevat altijd Zuidnederlands, ook al is het maar een enkele kenmerkende syntactische constructie (zie bijvoorbeeld Mariette Vanhalewijn: Simon en het blauwe paardje: ‘De bloemen durfden er niet groeien’, p. 80). Waar het beleid van de Belgische uitgever nog in de steigers staat wat een consistente taalkundige meningsvorming aangaat, is dat niet minder het geval bij de bedoelde groep recensenten: er is geen duidelijke lijn te bespeuren in hun recensies. Waar de uitgever arbitrair bezig is, kan dat ook niet ontzegd worden aan deze recensentenGa naar eindnoot7. Een ander voorbeeld van deze spraakverwarring vinden we in de verschillende meningen omtrent de vraag of Zuidnederlands nu wèl of niet het leesproces stagneert. Zo lezen we: ‘Ondanks het slechte taalgebruik, de niet al te zorgvuldige woordkeus en de sterk opgelegde moraal een pakkend vlot leesbaar verhaal voor jongeren’ (Guido Staes: De kinderen van de vrede). Een contradictie in optima forma. Trouwens, van ‘slecht taalgebruik’ is mij niets gebleken. Of wordt deze kwalificatie verward met Zuidnederlands? Dat moet haast wel. Over Moeten ketters branden? van Cyriel Verleyen wordt opgemerkt: ‘Taalgebruik: eenvoudig, veel direkte rede, vaak spreektaal (soms vrij “stoer”). Het boek is gemakkelijk te lezen en boeit’. Geen woord over het voorkomen van Zuidnederlands, integendeel: het is ‘gemakkelijk te lezen’ en het taalgebruik heet er zelfs ‘eenvoudig’. Dat wordt ook beweerd van De lege cel van René Swartenbroekx: ‘Eenvoudig (Vlaams) taalgebruik’ (weer zo'n contradictie?). Hierbij kunnen we toch enkele vraagtekens plaatsen, gezien het behoorlijk aantal Zuidnederlandismen: 44. Niet zo meteen gemakkelijk te lezen voor een Nederlands kind, heb ik de indruk, vooral niet als er woorden als leersecretaris, kriepen, doppen, miserie, content, zagen en job in voorkomen. Daarenboven worden er enkele in Nederland onbekende zegswijzen gebezigd: niet meer weten van wat hout pijlen (te) maken, een boontje voor iemand hebben, zijn haring brandt niet, zo zot als een schup zijn. Niet bepaald ‘eenvoudig’, wel ‘Vlaams’. | |
MisverstandenHet voorafgaande moge duidelijk gemaakt hebben dat de promotie van het Zuidnederlands getinte kinderboek in Nederland sterk belemmerd wordt door o.a. de mening van bepaalde Nederlanders dat het taalgebruik niet voldoet aan de Noordnederlandse norm. Dat leidt, zoals ik heb geconstateerd, tot vervelende misverstanden en inconsequenties. Al te vaak wordt het Zuidnederland gezien als een inferieure variant op de standaardtaal, een dialect, waartegen je ongemotiveerd tekeer mag gaan. Het resultaat van een dergelijk standpunt is veelal bedroevend en beweegt zich dan in de sfeer van: ‘Behoudens enkele “kromme” zinnen is de stijl goed’ (Denise de Veylder: Diefstal in de veilingzaal), ‘Soms ouderwetse woordkeus’ (Maria Heylen; Bittere thee) of ‘Irritant is het verkeerd gebruiken van “kan” i.p.v. “kunt” (Vlaams?)’ (Henri van Daele: Hoe groeit een boek?). Inderdaad vinden we in het Zuidnederlands regelmatig kan op plaatsen waar het Noordnederlands kunt of kun gebruikt: ‘Van hen kan je allerhande | |
[pagina 7]
| |
dingen lospeuteren’ (Maria Heylen: De witte vogel, p. 30). Maar of kan nu wel of niet verkeerd is, lijkt me een onvruchtbare normatieve vraag die alleen maar kan leiden tot een patstelling. Het Zuidnederlands dient, willen de Nederlanders tot begrip en aanvaarding komen, descriptief te worden benaderd: men bedient zich in deze variant nu eenmaal van andere woorden, van een andere zinsbouw of van dezelfde woorden met een andere betekenismogelijkheid. Dat moet worden gerespecteerd, waarbij niemand blind hoeft te zijn voor echte taalfouten, d.w.z. individuele ontsporingen, die echter geenszins tot het monopolie behoren van Vlaams-Belgische auteurs. Daar komt dan nog bij dat lang niet altijd valt uit te maken of we te doen hebben met een zetfout, een vergissing van de auteur of een echte taalfout. Een voorbeeld van de eerste categorie is wellicht: ‘Een jonge stalofficier, met een gezicht rood van opwinding, bracht de generaal fluisterend op de hoogte van de toestand rond de ambassade’ (Guido Staes: De kinderen van de vrede, p. 71). Een amusante telfout maakt Robin Hannelore: ‘In de gemeenteschool was Bertje maar een gewone meeloper, zo'n jongen van twaalf in een dozijn’ (Jeugdomnibus 1, Borsbeek 1981, p. 78). Een taalfout vinden we bij René Struelens: ‘Ik heb me haast doodgeschrokken’ (Erik Brand en de ark van Noach, p. 54), hoewel in het Zuidnederlands, zoals bekend, het hulpwerkwoord hebben wel vaker voorkomt bij werkwoorden die in het Noordnederlands met zijn worden vervoegd, en zeker in de spreektaal, echter niet bij het verbum schrikken. Een louter individuele misser, die niet alleen indruist tegen de Noordnederlandse regels, maar tevens tegen die van het Zuidnederlands. Pas als aan de laatste voorwaarde is voldaan, kunnen we met recht spreken van een taalfout: het Zuidnederlands dient niet genormeerd te worden aan de standaardtaal, maar aan zichzelf! |
|